 |
|
 |
| |
|
 |
| 31-10-2018 |
Dag zevenenvijftig: De tentakels van wat was. |
|
Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De
kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun
globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien
gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web
en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn
lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere
energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en
inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te
getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde
deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen
dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële
betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid
is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij
te vervullen heeft, het leven te zien als een ernstige aangelegenheid, die een
band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven, dat hij het sacraal
element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor
schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat
evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als
van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we
betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale
dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst
aanzien wordt.
Als Umberto Eco beweert, kosmisch
ingesteld te zijn als hij schrijft dan heeft hij hier over nagedacht, het is
geen idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid. En, als
hij nu herleest wat hij de voorbije dagen geschreven heeft, van waar kwamen die
beelden en gevoelens die hij optekende?
Hij las ooit in Mort voici ta défaite van een auteur van wie hem de naam voor het
ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit
bezit, van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld,
hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij
niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische
context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft
hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En aan wat is kan
niet worden getwijfeld.
Zo is het ook, dat vele gedachten ons
vullen van de morgen tot de avond tot ver in de nacht, en enkele slechts die
verwoord worden, maar hij kan niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is
naar die herinnering en niet naar een andere. Wel zijn er als hij schrijft, die
voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die
dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil
geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels
heeft.
Maar hij heeft een leeftijd waarbij
niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt,
wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het
sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de
kruin van de hoogste den, of een noot muziek op het ogenblik dat hij de pen
neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot
geven, de echo galmend in die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem,
komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: Erio, Erio,
haar stem uit zijn o zo verre jeugd. Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom
ging je weg van mij? Je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee
onze volwassenheid begon.
Ze staat naast hem: Erio, herinner je
de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken broden als je moeder de
ovendeur opende; herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de
bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we
waren. O, Erio, herinner je. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het
open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van
paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden.
Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren.
Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar
ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep
kijken in haar, de kleur van haar ogen is lichtblauw, of is het groen. Ze
ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. Kom zegt ze. Hij volgt
haar. Is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die
ruiken naar cider. Maar haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor
een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs
de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in
het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers,
alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en,
hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd
aan zijn lippen, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de
struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een
open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van heide in bloei,
er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon,
zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar,
even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel.
Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo
onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich
slachtofferen wil. Kom, fluistert ze, kom mijn Erio. Het onmogelijke, het
lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar
hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over
hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het Zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en
soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de
vlucht duiven over hen, zoals het was in het nu van toen, het nu van het
onwezenlijke nu van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet.
De boeken omheen hem zijn niets dan
aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het
levende, bevruchtende teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het
Universum werd ingeschoten.
31-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 30-10-2018 |
Dag zesenvijftig: Proust en Frans Sierens |
|
Hij
wachtte even: Kijk, ik ook heb een boek gekocht hij haalde het papier van
het boek voor hem - een Frans Sierens boek: Een sterke geur van terpentijn*. Eigenlijk heb ik het niet gekocht
om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, ik ken het als mezelf, maar om
de dedicatie erin. Luister, hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte
even en las:
The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had
stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried
out with its dying breath: Is that logical? No, said the scorpion, its
not. But what would you? I cant help it. Its my nature.
Je vraagt je af hoe een boek, met een
dergelijke veel zeggende dedicatie,
eigenhandig geschreven door de schrijver, ooit terecht kan komen bij De
Slegte.
Kinderen die de boeken, achtergelaten
door hun vader of moeder, bekijken als een last, als totaal overbodig - boeken
worden niet meer met respect behandeld - en die hier hebben binnen gebracht,
denk ik. Maar ik herinner me, ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo dOorde,
ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar
waar mijn roots lagen. Maar we moeten
elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik
ken dit boek en ik ken die Frans Sierens, hij leek sprekend op jou, hij
overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het
neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat
uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in
neergeschreven, een tekst van Orson Welles.
Het kan, alles kan, ik ben op heel
wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag
je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik
dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen.
Maar ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de
vader?
Neen, Arne ken ik niet, ik kende wel
zijn moeder, een frêle gestalte, eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette
haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter
van het leven dat ze gekend had, voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel
geleden had, dacht ik. Maar, er hier over spreken roept heel wat herinneringen
op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden onze ontmoeting toeval noemen,
ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.
Het is geen toeval,
zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen
de boeken bij De Slegte.
Ugo keek verbaasd op:
Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
Het kan. Je komt het
wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult
houden.
Het is magie, zegde
Ugo, Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te
komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar
Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik
dacht dat zijn geest, hier nog aanwezig, kon zijn.
En waarom niet, Ugo
dOorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken
werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend,
want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik
schrijf?
Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij
voelt.
Ja, ik voel me er
goed bij, en vandaag is een zeer opmerkelijke dag en na onze ontmoeting is het
een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik
moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect,
omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen,
aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij
elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu
bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens met wie sprak hij
eigenlijk? - waar ik, het dichtstbij, A4 bladen kan vinden, om te kunnen
openbaren wat de dag, mij en jou en onze Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft
Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in,
zoals de man zonder naam ze gelezen had, met Orson Welles er onder. En Ugo
dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen dat het de echo
van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
Of, dacht hij, is dit
zuivere inbeelding, was die man een vriend van Sierens die verrast was die
vreemde dedicatie van Orson Welles te vinden en om die reden, enkel om die
reden, het boek heeft gekocht. Het overige moet ik maar zien als een normaal
gebeuren met iemand die wetende wat hij wist, verging van eenzaamheid, een
eenzaat zoals jij, die dankzij hun ontmoeting even doorbroken werd en bij
beide, een echo nalaten zou voor de dagen erna.
*
Frans Sierens: Een sterke geur van terpentijn, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
30-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 29-10-2018 |
Dag vijfenvijftig: Proust en wat er op volgde (2) |
|
Hij las de ganse paragraaf en stopte,
dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen, toen de heer
tegenover hem, plots zegde: Ik hou van mensen die hier komen en het wagen een
boek te lezen, mag ik weten wat u zo boeit aan dat prutske van een boek dat u
leest?
Ugo keek op naar de man voor hem, zag
hoe mager en scherp zijn gezicht getekend was, grijswit bijna tot zelfs de
lippen, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje koffie in de hand
en zijn ander hand op een boek in het bruine inpakpapier dat hij kende van De
Slegte.
Een prutske? Helemaal niet, helemaal
niet, het is Proust die iets schrijft over la
lecture*, over het lezen. Ik vond het bij De Slegte, een kwartier
geleden.
Ik hou van mensen die een boek lezen in een
volle koffiebar zoals hier, herhaalde hij, en dan nog wel Proust. Ik heb hier
ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit een boek geschreven. Mag
ik weten wat Proust vertelt over la
lecture?
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij
ziet er uit als een schrijver, een veelschrijver, een Brusselmans: Waarom zou
u dit niet mogen weten, u vooral niet? Het is een tekst, genomen halfweg het
boekje. Luister, ik tracht u, in dit geroezemoes van stemmen, de droompassage
erin die ik ontdekte, voor te lezen.
Ja, doe maar, het kan niet droom
genoeg zijn.
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je
van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee
jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
Avant
chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé - en
ging verder, de tekst vertalend - heb ik de stilte beluisterd van de gelovige
die deze teksten luidop las, en bij elk dubbelpunt de lezing even onderbrak
om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde
aan de vroegere psalmen uit de Bijbel.
Hier stopte hij en keek naar de man
voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. Nu komt het zegde Ugo, nu komt wat ik zo prachtig
vind : et plus dune fois, tandis
que je lisais, il mapporta le parfum dune rose que la brise entrant par une
porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait lassemblée et qui
ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het
even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos
die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte
van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen
eigenlijk waarom zeventien? - nog niet verdampt was.
Hij las dit en voelde eens te meer de
grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord
als in de betekenis ervan.
Verrassend, zegde de man, zuivere
poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn Recherche volledig te lezen, ik ben
halfweg gestopt, het was me te langdradig vond ik, hoewel geniaal geschreven,
te geniaal misschien.
Voor mij ook, geniaal maar moeilijk
vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn Jean Santeuil, een jeugdwerk van hem, dat na La Recherche du temps perdu
werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en
niemand schrijft zoals Proust.
Om hem te lezen, moet je in hem
verdwijnen, il faut que tu te perdes en
lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand is zoals
hij, een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur,
daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de
literatuur omheen hem bevloeid heeft. Je moet weten, ik schreef vroeger ook, ik
weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij
schreef gaat me te boven. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat
recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook
deze die mijn favoriete lectuur waren.
Proust, een obelisk, niet een
Pyramide?
Neen, een Pyramide kent niet de
schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op
in de weergalm van Proust.
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik
je van ergens: En schrijft je nu nog?
Neen,
het is de moeite niet meer.
Hij
dronk zijn koffie, en riep de dienster voor een andere koffie: Kijk, wie ik
ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog
een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen
van de mensen die niet met de dood in hun hoofd rond lopen. Ik heb je opgemerkt
tussen de rekken boeken van De Slegte. Zag hoe je naar de boeken keek en ik
herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier
ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik
wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier
een koffie zou komen drinken en ik zorgde voor een plaats voor jou. En eens je
binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten.
* Marcel Proust: Sur la lecture, Edit. Mille et une Nuits,
1994, pag.54 :
29-10-2018, 20:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 28-10-2018 |
Dag vierenvijftig: Proust en wat er op volgde. |
|
Umberto Eco heeft het
bij het rechte eind als hij schrijft: genius
is twenty percent inspiration and eighty percent perspiration*, en
dan nog moet er genius aanwezig
zijn, wat hij, Ugo, te bewijzen heeft. Maar van Eco hoort hij ook heel graag
dat een roman schrijven een kosmische
aangelegenheid is zoals het kosmisch gebeuren waarover wordt verteld in
Genesis. Mag hij zeggen dat het boek dat zich schrijft via hem, een
kosmische aangelegenheid is?
Echter, wat is hij,
de Ugo van het boek, meer dan een mens onder de mensen, zoals een boom is onder
de bomen van het bos? Een boom die misschien wat meer licht ontvangt, wat meer
regen, wat meer wind, misschien geworteld is in een andere grondlaag en als
gevolg van dit alles, verschillend wat zijn groei betreft?
Maar de groei van de mens is de groei
van de geest die in hem is gebrand, en de opdracht heeft creatief te zijn. En
dit creatief-zijn is het kosmisch element dat hem bezielt, dat in hem woekert.
Dit is de reden waarom hij nu zijn dagen vult en vullen blijft met dit zoeken
naar woorden. Woorden die de resultante zijn van alle daden, alle bevindingen,
alle ontmoetingen die op zijn leven hebben ingewerkt en hem gevormd hebben. En
nu, zoals T.S. Eliot het dichtte, en hij herhaalt zich omdat het zo mooi is
gezegd: a lifetime burning in every
moment.
*
Zijn voorraad A4 bladen was te ver
geslonken. Hij was naar die vriendelijke dame van de winkel in het dorp gereden
maar die vertelde hem, dat haar voorraad uitgeput was en daarenboven, dat ze de
winkel sluiten ging. U, had ze gezegd, bent een van de weinige die de winkel
nog kennen, ze gaan liever naar het groot warenhuis, ze beginnen nu zelfs al te
kopen via het internet. Ik beleef er dus geen vreugde meer aan, en de leeftijd,
mijnheer, ja de leeftijd, ziet u.
Het spijt me, had hij geantwoord, en
het spijt me voor uw winkel, maar ik begrijp u volledig. Hij dacht eerst dat
het eigenlijk niet zo dringend was maar, de dag zijnde wat hij was besloot hij
door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was;
ook omdat hij dacht binnen te lopen bij de Slegte voor een of ander te
ontdekken boek.
Hij hield van die stad, hij was er mee
vergroeid. Hij kende er vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en
wel in het hart ervan, in het Kuipje, in de schaduw van de kathedraal, en vele
straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed
toen hij de snelweg opreed, en na een twintigtal minuten, zijn wagen, veilig en
wel én gelukkig, parkeren kon op het plein dicht bij het Geraard de
Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar De Slegte toe - het
leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven - met opgeheven
hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest. Hij keek
naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even
bij de merkwaardige, ook wat het gebouw betrof, boekenwinkel op het pleintje
waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond
het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, Ages in Chaos, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde
dame kende achter de toonbank. Hij ging verder en trad in De Slegte binnen. Onmiddellijk
kende, hij het vertrouwd gevoel dat de boeken hem verwelkomden. Hij had ruim de
tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij viel op een kleine stapel, sterk
afgeprijsde, Ages in Chaos, aan
minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de
boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar
afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem
als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de
schrijver the queen of Sheba - naar
het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en
daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje
liggen, een handpalm groot met de naam Marcel Proust: Sur la lecture. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij
buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij ademde diep, hij had
Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de
koffiebar die hij daar kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan
een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij
zette zich neer, de heer dankend. De dienster bracht hem de koffie die hij
besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist hij wist heel wat die
dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al
gedronken had, want, hij vond dat hij er goed zat in die massa mensen, stevig en
goed, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die
alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn
jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een
merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van
Lucas, wanneer de dubbelpunten gelezen worden die de tekst onderbreken.
*Naschrift bij de Naam van de Roos, Uitgeverij Bert Bakker, 2de
druk september 1984, , vertaling Henny Vlot, pag. 18: Als een auteur tegen ons
zegt dat hij heeft gewerkt in de bevlogenheid van zijn inspiratie, liegt hij. Genius is twenty per cent inspiration and eighty per cent perspiration.
28-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 27-10-2018 |
Dag drieënvijftig: De Nadronk |
|
Hij heeft alles opgeruimd en naar de
keuken gebracht, de lege fles in heet water gelegd om het etiket er af te weken
en is gaan neerliggen voor de haard, op de sofa, zijn toevlucht.
In zijn band met John, en nu met Ray en
Jane, speelt een plaatsje in de Valais een hoofdrol of, hoe
herinneringen mensen dichter tot elkaar kunnen brengen. Stel dat het anders
ware geweest, dat zij of hij in Toscane of in Umbrië, of waar ook waren terecht
gekomen, hun afscheid nemen zou niet geweest zijn zoals het nu was.
Hij herinnerde zich nu ook een avond,
waarop een vriend, Jean-Louis R., enkele leden van zijn familie had uitgenodigd
en hem had gevraagd hen te vergezellen. Hij zat er aan tafel als een illustere
onbekende voor die familie, tot een oudere dame, gekluisterd aan haar rolstoel,
op een gegeven ogenblik het woord Evolène vermeldde; ze was er regelmatig, als
jong meisje met haar ouders en daarna met haar echtgenoot op vakantie geweest,
en toen hij haar zegde Evolène goed te kennen, bloeide ze open, lachte ze en is
ze blijven spreken over haar jeugd, kijkend naar hem, grappen vertellend alsof
ze die jeugd van toen had teruggevonden en zeker niet, gekluisterd aan haar
rolstoel, maar als jong meisje met strooien hoed over de alpenweide liep op
zoek naar edelweiss en gentiaan, naar viooltjes en zilverdistel. Hij was
onmiddellijk haar vriend alsof ze er samen, hun jeugd hadden doorgebracht.
Vandaag was juist hetzelfde gebeurd,
niet wat hij had voorgelezen had hen dichter tot elkaar gebracht, maar wel de
herinneringen aan St. Luc en het Bella Tola hotel.
Hoe zijn we ingesteld als we de jaren
van een bepaalde leeftijd zijn binnengewandeld, als we roeren gaan in onze
herinneringen die elkaar overlappen. Het kan goed zijn dat we ooit op hetzelfde
ogenblik in hetzelfde restaurant aanwezig waren, of elkaar gekruist hebben op
een of ander bergpad, om ons pas vandaag te realiseren dat de mogelijkheid had
kunnen bestaan.
Ga vriend en vriendin, dacht hij, ga
in vrede, ik zal niets verkeerd zeggen over jullie, integendeel, ik zal je naam
wijzigen maar niet je landgoed. Wie me lezen zal, zal weten waar het gelegen is
en zal het opzoeken wellicht, althans, indien wat ik er over zeg voldoende
draagkracht heeft, alleen de naam verzwijg ik, niet het jaartal boven de
torenpoort, noch de leeuwtjes links en rechts van de inrit.
Dit is dan de dag die begon als een
weekdag en een hoogdag werd. Veel gebeurde er niet, wat onopvallende dingen,
een thee-namiddag die uitliep op een glas wijn, maar voor hem meer dan
vermeldenswaardig, al zal niemand er stil bij staan. Of hoe soms de dagen
worden ingekleurd door het degusteren van een oude wijn en het herbeleven van
een raclette, een kaas, een karrewiel groot, op het terras geracleerd, vóór
het houtvuur, geserveerd door Monsieur Pont.
Diezelfde avond, laat hij was in
slaap gevallen op de sofa - zocht hij opnieuw in zijn dagboeken naar een spoor
van zijn antwoord aan John. Hij vond het in de vorm van een prozaïsch gedicht,
geïnspireerd op de enige zin van Poesjkin die hij zich nog herinnerde uit een
al lang vergeten Russische les: Zing
zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust. Maar het voldeed hem niet meer, hij
zou het herschrijven. Hij mailde nog
aan Raoul, al was het al diep in de nacht, wat hij als Gentenaar weten moest
over de Orval die hij dronk:
My dear Raymond,
Wat een uitgeweken Gentenaar moet weten als hij in
zijn café een biertje gaat drinken, gebrouwen in de Abdij van Orval. De
ruïnes van die abdij, zouden misschien ruïnes gebleven zijn ware het niet dat
een jonge Gentenaar van negentien, soldaat aan de IJzer, met een kogelwonde in
de long door de Duitsers gevonden werd en verzorgd in hun Lazaret; en die jonge
soldaat toen zwoer vertelt de overlevering - dat hij, bij leven, monnik
worden zou. Hij genas en hield woord, en werd Dom Marie-Albert van der
Cruyssen. Het is hij die Orval herbouwde en aldus de brouwerij opnieuw tot
leven bracht. De werken vertrouwde hij toe aan twee andere stadsgenoten van
jou, architect Van Houtte, en de aannemer in centrale verwarming, Verspeelt,
vader van een goede vriend van mij.
En, mijn vriend Ray, als je kijkt op het etiket
van je flesje Orval, een forel met in de mond, de trouwring van de Toscaanse
gravin Mathilda van Canossa. Het verhaal gaat over de gravin die er haar ring
verloor die door een forel werd teruggebracht.
Denk, mijn vriend, denk aan Mathilda en haar ring
en denk aan Dom Marie-Albert van der Cruyssen, en je andere stadsgenoten, als
je bij Marie in het dorp, een volgende Orval bestelt.
Het is niet veel gevraagd maar het mag geweten
zijn. Het weze dus voort verteld aan alle liefhebbers van Orval en ik weet, er
zijn er vele.
27-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 26-10-2018 |
Dag tweeënvijftig: Het bezoek (2) |
|
Toen hij terug in de kamer kwam stond Jane voor het
boekenrek. Wat voor boeken jij leest, begon ze, Er zijn er maar enkele die
ik ken: Le grand Meaulnes en je
hebt zelfs Derborence van Charles
Ramuz. Ik heb over Ramuz gehoord maar nimmer iets van hem gelezen.
Het boek gaat over een stuk berg dat
in de jaren 1700 los is gekomen en neer gedonderd is op een deel van het dorpje
Derborence. Ik was op die plaats in de Valais, een vreemde locatie, een half
dorp met chalets en bewoners bedolven onder rotsen en wat van het dorp nog
overbleef, bijna afgesloten van de wereld.
De Valais schijnt je wereld te zijn,
Ugo, maar, mijn vriend, wat ik je nog niet vertelde, wij ook kennen de Valais,
we kennen St. Luc, we kennen de Bella Tola, de berg en het hotel. De Valais was
en is nog altijd our place to be,
niet in een zelfde mate als jij, jij schijnt er aan verknocht te zijn, maar wij
ook verbleven jaren lang in de maand augustus, dikwijls met John en zijn
familie, in dat dorpje, dat nu te groot is geworden. Het verbaast me dat we,
via John, je daar niet hebben ontmoet, we verbleven er telkens in het Bella
Tola hotel.
Hij wist het niet, maar het verbaasde
hem ook niet, vele Belgen gingen die kant uit. Hij zelf was er ooit terecht
gekomen omdat een collega in de Bank, over St. Luc, dat dorpje in de bergen,
met zoveel enthousiasme had verteld dat hij zich had laten overhalen en hij
ooit, in het begin van zijn Valais-periode, een week met de familie verbleven
had in het hotel Bella Tola, toen nog van de familie Pont.
Ze kenden Monsieur Pont, het was hun
hotel bij uitstek, ze aten er ooit een raclette op het terras vóór het hotel.
Schitterend, zegde Raoul.
Ugo was verrast: Maar ik at er ook
ooit raclette, ik ook was met de familie op die plaats van jullie.
Het ijs, als er nog ijs zou geweest
zijn tussen hen, was gebroken, de raclette, de bergen en St. Luc deden wat
weinige herinneringen vermogen. Hij vertelde over Zinal, over Grimentz, het
dorp aan de overkant van de vallei, over zijn vrouw die plots overleden was,
een paar dagen voor ze op vakantie zouden vertrekken naar dat, bijna
middeleeuws dorpje.
Ze luisterden. En er werd over en weer
gepraat: Jane en Ray over hun verblijf in het hotel en hun wandelingen naar het
oude Hotel Weisshorn, hoog boven het dorp, hij over de vrienden die hij er
kende. Dit verdiende beter dan thee.
Ik heb, zegde Ugo, nog een Amigne
in de kelder. Ik denk dat het moment gekomen is om deze fles te openen en te
zien wat die wijn ons te vertellen heeft over de bergen en de Rhônevallei, het
is vandaag of nooit dat ze moet gedronken worden.
Hij haalde de fles en ontkurkte ze.
Het aroma van de wijn oversteeg de geur van de haard, de geur van de boeken, de
geur van de vriendschap die zich aan het verinnigen was. Hij schonk de wijn,
heel plechtig, in de oude wijnglazen, het enige, zegde hij, uit de nalatenschap
van mijn moeder: Laat ons
opstaan, een Amigne cest le Valais, cest un vin du vieux temps, dune vendange
légèrement flétrie, récoltée en novembre, laat ons drinken op de Valais.
En op het succes van je boek zegde
Jane.
Ce vin est parfait, zegde ze, il est même légèrement
pétillant, ton vin. Ze hield het glas naar het licht van
de namiddag, het laatste licht hing in haar krullend haar, haar hand lang en
smal, de nagels zilverkleurig glanzend.
Hij proefde de wijn, een ietsje over
tijd, een lichte nasmaak van Madeira, maar voor hen was hij de Valais, was hij
de herinnering, was hij de perfectie: Je wijn is zoals je taal, zegde Jane,
lichtjes over tijd maar heerlijk om drinken.
Hij wist het én van de wijn, én van de
taal, maar het was nu eenmaal zo. Ik kom uit een andere eeuw, zeker nu de tijd
vlugger is gaan vloeien en de jaren - hij dacht aan Mr. Chips - zijn
voorbijgeschoven.
Een ietsje beneveld door de wijn,
beneveld door het samenzijn, een dag in januari, de vlammen in de haard
helpende, de boeken, de woorden, de Valais, zijn ze weggegaan, hij hen
omhelzend.
Bij het buitengaan vroeg Ray; Ga je
hier iets over vertellen in je boek?
Ja, zeker, mijn boek loopt over een
herfst en een winter en eindigt in de lente. Ik teken alles op wat ik beleef
als belangrijk: mijn ontmoeting met jou in het bos met al wat er uit voort
gevloeid is. Alles wel overwogen is het, mijn beste Ray, pas na onze
ontmoeting, zelfs tijdens die ontmoeting, dat mijn boek begonnen is. Ik vergeet
dus niet wat het bos ons bracht, het geschenk van, ja van wie anders dan van de
God van het bos, wie Hij ook moge zijn. Ik ben nog niet heel ver, een derde,
een vierde staat geschreven. Ik zal, zoals Rilke nog wat zon vroeg voor het
rijpen van de druiven, nog een pak inspiratie moeten vragen voor het voltooien
van mijn boek.
Van je meesterwerk, zegde Ray, dan
heb je geen tijd meer te verliezen, man, maar à propos heb je de tekst over de
zin van het leven, niet teruggevonden die je ooit aan John stuurde?
Nog niet, maar ik zal er een nieuwe
schrijven in het boek en je een kopie mailen. Wees gerust, hij komt. Maar jij
met je Orval, ik wil je daar ook iets over vertellen, iets dat je verbazen zal,
jij als uitgeweken Gentenaar krijgt het toegestuurd, niet om het te klasseren
maar om het te verkondigen.
26-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 25-10-2018 |
Dag eenenvijftig: Het Bezoek (1) |
|
In de namiddag belde Ray aan samen met
zijn echtgenote. De begroeting was uitzonderlijk hartelijk, ook vanwege Jane,
alsof ook zij hem al jaren kende. Zoals ze voor hem stond, smaakvol gekleed met
een zwarte, gedrapeerde mantel om de schouders, oogde ze duidelijk jonger dan Ray, wat hij op
het feest bij Pierre niet had opgemerkt, zeker nu, naast Ray die er ongeschoren
bij liep.
Na al wat Ray over jou heeft
verteld, zegde ze, begin ik jou te kennen, enfin, dan toch het essentiële ken
ik, dat wat niet van iedereen kan gezegd worden, je schrijft.
Haar stem was zacht en warm en haar fijn,
regelmatig gezicht een en al glimlach; vooral haar blonde, sterk krullende
haren vielen op. Bij de thee vertelde ze dat ze een boek aan het lezen was van
Pierre Alain Bergher: Les Mystères de la
Chartreuse de Parme, een schitterend boek, wist ze, een boek dat hij lezen
moest. Ze zou hem de coördinaten ervan bezorgen. Stendhal, zegde ze, schreef
voor de happy few, wellicht zijn
broeders in de Vrijmetselarij en La
Chartreuse volgde de symboliek van de tarotkaarten.
Ze had over Bergher verteld aan een
vriend van Ray en deze was voor haar La
Chartreuse de Parme gaan ontlenen in de Franstalige bibliotheek in Gent,
maar hij vond slechts deel twee dat ze nu ook aan het lezen was, een ongewoon
boek over ongewone mensen en een ongewone liefde, maar Stendhal passioneerde
haar. Hij was getroffen door haar kennis en vooral door de wijze waarop ze
sprak, duidelijk, zonder aarzeling en met een ernst die hem verwonderde. Raoul
zelf scheen verbaasd.
Wel, had hij gezegd, Kootje hij
noemde zijn vrouw Kootje je hebt me daar nooit iets over verteld. Neen,
had ze geantwoord, met jou kan ik enkel over bridge spreken, jij bent altijd
met je kaartspel bezig, je trois sans
atout ligt je altijd in de mond. Trouwens, jij, je vraagt me nooit wat ik
lees, maar hier heb ik gelukkig iemand ontmoet aan wie ik het vertellen kan.
Ugo wenste niet verder kennis te maken
met hun echtelijk leven en hij stelde voor enkele paginas uit zijn boek voor
te lezen. Hij zette de pc aan, zocht de gepaste pagina en begon te lezen.
Naarmate hij vorderde, voelde hij waar
de tekst vlotte en waar niet; voelde hij het poëtische erin en het abstracte
van bepaalde lijnen. Lezend, dacht hij aan het originele erin, het nieuwe en
het oude erin, ook hoe bepaalde zinnen stokkend overkwamen. Maar hij las door,
de tekst verder schuivend, de stem licht aarzelend waar hij voelde dat een
leesteken ontbrak. Hij las tot hij vond dat het genoeg was geweest. Maar Ray
drong aan: Lees verder, lees verder, ik ben geboeid door wat je vertelt.
Hij las verder, over Paulus, over de
negenennegentig namen en hij toonde hen de Arabische cijfers, 81 en 18 in de
palm van zijn handen; hij las over de dogmas van de Kerk die fossielen
geworden waren en over wat hij dacht de weg te zijn die de Kerk zou moeten
inslaan om de behoefte, de hunker van de mens, en vooral van de jeugd, naar
iets hechter, iets meer aanvaardbaar, iets meer kosmisch gericht te vinden en
uit te werken. Hij eindigde bij Eugen Drewermann en wat die gaan halen was bij
de God Amon.
Hij wachtte. Geen van beide scheen
iets te willen zeggen of wilde de eerste zijn om te reageren. Zegde Ray: Dit
is een stuk filosofie, dit is geen roman meer, dit is geschreven door iemand
die nog amper met de toppen van de tenen op de aarde loopt, maar je hebt me
geraakt met je woorden, je was ons iets aan het overbrengen dat er is zonder er
te zijn. Hoe moet het verder?
Ik hoop dat ik verder kan. Ik wacht
op de dingen die komen, maar ik weet niet wie of wat er voor de deur zal staan
als het vervolg aanklopt en ik ga opendoen.
Ugo, zegde Jane, dit is zeer
ongewoon wat je daar las, het is zeker geen roman hoewel het er op lijkt, maar
je graaft heel diep, je legt de wortels bloot van onze beschaving en het is
goed geschreven, het zijn warme woorden die je gesproken hebt. Ik zie er naar
uit om je boek in de hand te houden, zoals ik Bergher en Stendhal in de hand
houd, ik zal het lezen, traag zoals Wittgenstein wil dat zijn woorden gelezen
worden. Het was heerlijk om naar jou te luisteren.
Hij voelde hoe hij haar genegen was. Hij
sloot zijn pc, en wou een nieuwe tas thee inschenken, maar die was koud
wellicht. Mag ik jullie even alleen laten, ik zet een nieuwe kop thee, het is
zo gebeurd. Hij ging naar de keuken en hoorde, terwijl hij doende was, hoe ze
aan het spreken waren, wellicht over hem, over zijn alleen zijn in deze oude
woning met de vele boeken, misschien over het moeilijk begrijpen van bepaalde
passages.
25-10-2018, 03:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 24-10-2018 |
Bedenkingen bij dag vijftig |
|
Ik lees in de Standaard der Letteren van 19 oktober, het essay van Stefan
Hertmans, waarin de rol van de literatuur in de huidige samenleving belicht wordt.
Hertmans verwijst hierbij naar het
standpunt van Lothar Müller in de Süddeutsche
Zeitung: Müller die beweert dat we
er niet omheen kunnen, de ontlezing zet zich door, de branche stevent nu pas
echt op een crisis af.
Hier tegenover stelt Hertmans de visie
van de Nigeriaans-Amerikaanse - de literaire wereldster - Chimamanda Ngozi
Adichie die er voor pleit dat de rol van de literatuur, in crisistijden, niet
mag onderschat worden. Volgens haar, is
het nut van de literatuur in de samenleving apert: ze biedt ons de mogelijkheid
de maatschappelijke verruwing tegen te gaan door ons schoonheid en inzicht te
bieden.
Het is, wel wetende dat Müller wellicht
duidelijk de vinger op de wonde legt, de visie van Ngozi Adichie die ik altijd
heb voorgehouden; ik heb er naar geleefd creatief te zijn op het gebied van
schoonheid, van inzicht en van waarden. Ik heb altijd getracht ruim denkend te
zijn, een vol oog gericht op wat, weliswaar onzichtbaar, maar onmiskenbaar is,
onze binding, onze relatie met het kosmische, waar ik soms een andere, maar in
de huidige context meer gevoelige naam voor gebruik.
Hertmans in zijn essay verwijst verder
naar Frank-Walter Steinmeier, de Duitse Bondspresident, die zich evenmin
gewonnen geeft: de waarden waar het oude
continent voor staat: openheid van geest, tolerantie, genuanceerd debat, zijn als
een breekijzer om gesloten harten weer mee te openen.
Ik ben vandaag, op de
vijftigste dag van mijn, laat ik het mijn boek noemen, aangekomen. En wel op
een scharniermoment. Ik voel dat ik, met de vijftigduizend woorden die er
geschreven staan, hoogstens een vierde van de weg heb afgelegd; dat ik dus nog
honderdvijftig dagen te gaan heb alvorens aan te komen. Houd ik het vol? Vind
ik voldoende materie om door te gaan en de nodige woorden/zinnen/feiten te
vinden, netjes ingekleed, bedacht en rijkelijk voorzien van diepgang?
Ik
stel me de vraag die ik me elke morgen, elke avond stel, het antwoord zijnde:
moed en volharding en vooral creativiteit om, uit het weinige dat voorhanden is
- het is een kleinburgerlijk leven dat ik leid - verder te gaan tot de grote stilte van het eindwoord.
En
waarom stel ik me de vraag? Omdat er het spook hangt van de ontlezing waar
Lothar Müller het over heeft, en waarin ik hem volgen moet meer dan me te bewieroken
met wat Ngozie Adichie, in haar rijkelijk gedachtengoed, ons voorhouden wil.
Om
eerlijk te zijn tegenover mezelf: ik voel me als de laatste der Mohikanen,
verwikkeld in achterhoede gevechten, want wat ik schrijf is bestemd voor de
generatie die aan afbouw denkt, voor deze van vandaag hoeft het niet meer, niemand
heeft er nog een boodschap aan, niemand staat te trappelen om te horen wat
iemand, die negentig geworden is, te vertellen heeft over hoe zijn leven
verliep en over hoe hij wenste dat het verlopen was. En dan nog, een man van
negentig heeft als schrijver geen toekomst meer, hij heeft zich, op zijn
leeftijd, volledig leeg geschreven - het oordeel van de uitgever - van hem moet
geen tweede, en zeker geen derde boek worden verwacht. Conclusie,
oninteressant.
En
het is duidelijk, ik besef het, ik ben me aan het leeg schrijven voor een
leeglopende wereld, dan toch van de literatuur.
24-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 23-10-2018 |
Dag vijftig: Ray en zijn orval |
|
Dit landschap van woorden, deze,
eerder ongewone gedachten hielden hem dagenlang bezig, ze waren nog aanwezig in
hem toen hij, totaal onverwacht, Ray ontmoette in het dorp. Hij was naar de
slager gereden, had zijn wagen geparkeerd en die van Ray zien staan. Hij was
een tijdje blijven zitten hopende dat hij ergens zou opduiken, maar het wachten
duurde te lang en hij was uitgestapt en ging naar de slager toe, toen de deur
van de enige herberg in het dorp geopend werd en hij Ray zag staan die hem
binnen riep:
Ugo, wat een geluk, ik zag je
aankomen. Kom binnen, kom binnen, je hebt wel even de tijd, niet?. Ray
omhelsde hem, Wel, wel, wat een verrassing. Ik kom hier nu en dan, weet je, mevrouw
heeft hier een excellente Orval die ik thuis niet heb. Hij wordt nu nog beter
nu ik je zie, drink je er een mee met mij?
Mijn beste Ray, neen, voor mij is een
Orval op dit uur te zwaar op de maag op mijn hersenen dacht hij - als het
mag, graag een tonic. De vrouw die de tonic bracht bekeek
hem aandachtig, jij bent Daniël zegde ze, of Georges. Toch niet,
antwoordde hij, ik ben Ugo, de oudste van de drie, ik moet je teleur stellen
Oh, maar jij bent van voor mijn tijd
dan, ik dacht aan een van je broers. Ik begrijp het, maar ik ben inderdaad
zes jaar ouder. Oh, zegde ze, ik dacht
en ging
weg. Hij zat voor Ray aan het tafeltje: Is het niet wat te vroeg voor een
Orval? vroeg hij.
Neen man, het is een bier met
standing, een bier gebrouwd met geduld en wijsheid, je smaakt er je deeltje God
in, het is wat anders dan de Sauternes van mij. Hij keek Ugo in de ogen: ik
zeg dit maar omdat jij beweert dat er in alles een deeltje God is.
Er was niets verkeerd met je
Sauternes, hij was van 66 en nog zeer respectabel. Ja, ik zegde je dat er in
alles een deeltje God zit, en nu zeker in jou. Het is een kwestie van er op
ingesteld te zijn of niet, ik meen echter te weten dat jij niet zo gevoelig
bent voor dit deeltje.
Helemaal niet, neen, maar sedert ik
je ken, begin ik te twijfelen. Maar zeg me eens, hoe staat het met Oedipus, of
liever, hoe staat het met het boek waaraan je werkt? Je beloofde me, er iets
uit voor te lezen.
De laatste paginas hadden Ugo heel
wat tijd en inspanning gevergd. Ze kwamen neer op een wat hij noemen wou, het
veilig stellen van zijn ideeën over de Bijbel en over die God van hem nu dat
nog kon. Maar een andere gedachte sprong op in hem: Ray, mijn beste man, is het niet
merkwaardig dat het is alsof we elkaar al jaren kennen, jij en ik, zoals ik met
John?
Verbaast het je?
Neen, eigenlijk niet, onze ontmoeting
in het bos, je droomwoning, het boek uit Keulen, de garden party bij Pierre én,
je Sauternes, waren voor mij doorslaggevend. Maar nu je me vraagt hoe het staat
met Oedipus, is het meer Akhnaton die me zorgen baart, een eerder rare
geschiedenis zoals ze me bereikt, met tal van vragen die er verband mee houden
en die open blijven. Maar een fragment voorlezen uit mijn boek dat stilaan, ook
dank zij jou, ja, je moet zo niet opzien naar mij, ook dankzij jou, aan het
komen is, wil ik wel. Het zal tevens een test zijn om te horen wat iemand,
zoals jij, een halve ongelovige, er over denkt. Ik ga het geschrevene van de
laatste dagen nog eens nakijken en ik kom er mee bij jou. Of liever, wat
wenselijker is, jij komt bij mij, want de tekst bestaat enkel op mijn pc, ik
heb hem nog niet kunnen printen.
Hoe, heb je die dan eerst niet
uitgeschreven in je dagboek?
Gedeeltelijk wel, maar de definitieve
tekst, noteer, de voorlopig definitieve, bestaat enkel op de harde schijf van
mijn pc. Ik kan er dus moeilijk mee naar jou komen. Weet je wat, als het je
past, kom deze namiddag een kop thee of koffie drinken, Orval heb ik niet, ik
ben bereid voor te lezen wat ik de jongste weken geschreven heb.
ik ben je man, sprak Ray, ik zal
dienen als schietschijf voor je verbeelding.
Het is geen verbeelden, het is rauwe
ernst antwoordde Ugo: geschreven in nog grotere eenzaamheid, nu ik meer en
meer de man wordt die over zichzelf aan het schrijven is. Die gaat steeds maar
verder het bos van zijn woorden binnen en ik, Ugo moet hem volgen. Het is zo
ver gekomen dat ik niet meer weet wat ik al geschreven heb. Ik denk aan iets en
hoe ik het verwoorden zal en achteraf weet ik niet of, wat ik gedacht heb, ook
al geschreven staat. Ik ben nu al enkele maanden geleden, opgestaan uit mijn
inertie en pas nu kom ik tot de bevinding dat ik iets aan het samenbrengen ben,
een soort van geromanceerd filosofisch, theologisch, poëtisch essay, iets wat
Dante ooit schreef voor hij aan zijn Commedia
begonnen is, zijnde wat Georges Steiner noemt: the three semantic fields of creation and creativity, hoewel het
theologisch aspect bij mij eerder te verwaarlozen is.
Oei, wat je me nu zegt over semantische
velden, en nu je Akhnaton hebt ontmoet, doe je er, bovenop, ook nog aan
Egyptologie.
Ja, als je het zo wilt, ja, en ik
weet nu waar die Akhnaton me gevoerd heeft. Ik kan hem niet meer wegdenken en
ben het ook niet zinnens, want om diverse redenen schijnt het me belangrijk
toe. Maar, en dit is de donkere vlek in mijn eenzaamheid, ik heb niemand om er
een oordeel over te vellen. Al schrijvend is het alsof mijn ik zich aan het
verliezen is in het bos. Begrijp je wat ik bedoel, begrijp je dat ik meer en
meer de man wordt waarover geschreven wordt? Jij en John, jullie zijn de enige
die weten dat ik aan een boek ben begonnen,
wat ik zou willen is, eens aan een stuk, dertig paginas uit mijn boek
voordragen aan jou en John die me gisteren nog belde. Niet zo zeer om te weten
wat je er over denkt maar om te voelen, om intuïtief te voelen, hoe geboeid
jullie zouden luisteren naar mij.
Ik kan, zegde Ray, ik kan Jane, mijn
echtgenote, vragen me te vergezellen zij is verliefd op boeken, zoals mijn
dochter trouwens.
Ugo aarzelde nog, hij herhaalde wat
hij gezegd had over zijn eenzaamheid en wat het hem kostte, maar hij vond het
voorlezen goed en zelfs gepast: ik ben ongeveer een derde ver, kom maar, ofwel
alleen ofwel met je dame.
Verwacht me met haar, ik weet dat ze
nieuwsgierig is kennis te maken met je werk.
Nadien, toen hij zijn beurt afwachtte
bij de slager, dacht Ugo er aan dat het misschien geen goede idee was hen samen
te laten komen, dan nog een dame die veel boeken las. Zou ze wel gesteld zijn
op zijn filosofisch betoog dat op heel wat plaatsen een rem moet zijn op het
verhaal zelf? Hij was voor het ogenblik in een spiraalvorm aan het schrijven,
om daarna, op een gegeven ogenblik, die vorm te verlaten en een lijn te volgen
die rechtdoor lopen zou naar een einde toe dat zich in hem al min of meer aan
het aftekenen was. De tekst die hij denkt voor te lezen, zal slechts een spie
zijn uit die spiraal, uit die cirkels, zal hij dan niet moeten zeggen waar hij
heen wil gaan en hoe hij eindigen wil?
23-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 22-10-2018 |
Dag negenenveertig: Paulus |
|
Het is het doel van zijn bestaan hier
op aarde en het kan dat hij dit destijds heeft geschreven aan John S. dat,
wat is van God, wat is van Elohim en roert in hem, te benaderen is en af te
tasten, te omkringen is en erin binnen te dringen. Het is het beeld van zijn
zoektocht naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81,
weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van onze beide handen. Namen die hij
ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele
mogelijkheden om Hem te omschrijven.
Hij beseft ook ten volle dat deze
zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er heel wat breekpunten zijn,
momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet
opengaan en de dag ziet sluiten. Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt
niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens,
dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat
we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is hierop een uitzondering.
Hij kent Jezus omdat God besloten had
zijn zoon aan hem te openbaren. Wat betekenen moet dat dankzij deze
wonderlijke openbaring Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus
van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft
plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt
niet te bekennen dat hij, na de roep van de Heer, op de weg naar Damascus te
hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een
mens te raadplegen naar Arabië vertrokken is - wist hij dat dit de plaats was waar Jezus had gewoond, geleefd? - om pas drie jaar later naar
Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer,
zal ontmoeten.
Neen, zijn beeld van God loopt niet
parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar wat
hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet
vanuit de geschriften van Paulus, noch van welke geschriften ook.
Hij kan enkel zijn eigen weg
bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die
hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen
in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus
in Paulus. Hoe vreemd het is - en dit maakt deel
uit van de man die hij is - bezeten te zijn van de wil, van de noodzaak, dit
alles neer te schrijven op dagen zoals deze.
Zo wat bezielt hem thans te wagen een
poging te doen om over Elohim en de Bijbel te schrijven, nu een deel van de
wereld, de God eruit, in de onderste schuif heeft weggeborgen. En anderzijds,
hoe inspirerend is het niet, op te staan met Venus in het zuidoosten voor het
raam, en af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze Westerse
beschaving. Hij kan dus zelden weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit
geschrift, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan. Maar hij zal er nimmer
behoefte aan hebben te zeggen dat God of Jezus zich aan hem openbaarde. Hij
heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij
weten zou dat deze kracht enkel komen kan van uit het Ego, de spirit van
het Universum. Hij weet dat het zijn opdracht is levend te blijven en niet
een levende dode te worden. Rilke ook wist dat het zijn opdracht was, het wezen
van die God binnen te dringen en te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van
zijn nooit eindigende zoektocht. Het is een tocht die gericht is naar, en het
is Eugen Drewermann die dit schrijft en hij haalt dit bij de Egyptenaar die dit vertelt over zijn God Amon: de
naam die het aroma van het leven is.
Hij zal dit wel niet vertellen, noch
voorlezen aan Ray, misschien wel aan John, misschien?
22-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 21-10-2018 |
Dag 48: Mijmerend, gegrepen door de rust van het huis |
|
Ik heb over de Bijbel nog niet alles
gezegd, dacht Ugo, toen hij wakker werd, ik heb er nog iets aan toe te voegen,
want als we vandaag het scheppingsverhaal hernemen weten we, op basis van wat
de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijk puntje is in het
immense netwerk van het Universum; dat dit Universum in expansie is; dus dat
het scheppingsverhaal verder loopt; weten we, dat na miljarden jaren de mens is
opgedoken als geïntegreerd deel ervan en dat, zoals het Universum, de mens dus nog
altijd wordende is.
En, waren we gebleven bij de Elohim
van Bereshit bara Elohim de
eerste woorden van Genesis - dan ware er een opening geweest naar het
kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en, die
in zijn zetel, zoals gesteld, rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden
met Abraham en zijn nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen
afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon
en maan een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te
plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een
voortdurend actieve God.
Hij wil hier niet verder gaan. Hij
ziet voldoende rondom hem, de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel en
de Evangeliën en, vooral dan van de Koran, het boek dat zich aankondigt in het
westen. Echter hij, Ugo wenst vooral zijn geloof in een kosmische God,
afgestemd op deze van Spinoza te waarmerken, zijnde een God die geen nood heeft
aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
Het goddelijke in de Bijbel is aan het
wegkwijnen, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een
totaal andere wijze omdat waarheden van toen, symbolen zijn geworden en
dogmas, fossielen wist Teilhard de Chardin. Nieuwe elementen sluipen binnen en
slingeren zich omheen de oude en niets kan de groei van het nieuwe tegenhouden.
De zoektocht van de mens, in zijn hunker naar het Allesomvattende, situeert
zich thans voorbij en totaal buiten de God van de Kerk. De theologie zal zich
een andere dimensie moeten toe-eigenen, in een andere optiek moeten beleefd
worden.
En het is hem duidelijk, de oude
banden zijn afgelegd, de geest, de zuivere essentie zijnde van het Universum, waarvan
de mens weet dat hij er deel van is; dat het zijn vrijheid is te zijn tussen hemel, het onzichtbare, en de aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe
meer geïntegreerd hij zich voelt en ook hoe inniger zijn band is met al degenen
die denken zoals hij.
Het is een leven vullende harmonie van
het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt. En zo
kan hij ook zeggen, met de pastoor van Crécy uit le Journal dun Curé de Campagne van Georges Bernanos: Les petites choses nont lair de rien mais
elles donnent la paix. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van
het leven niet alleen rust brengen in ons maar ook vingerwijzigingen zijn naar
het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van
de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn is of is dan toch
op weg - inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te
treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van
gedachten en gevoelens bevloeit.
We zijn gelukkig ermee. Het is het
doel van ons mens-zijn; het is het openrukken van ons mens-zijn op het
kosmische, dat de creativiteit in zich draagt. Creatief-zijn betekent te lopen
in het voetspoor van het creatieve van een Kosmos in evolutie. Trouwens welke Kosmos
zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is
het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich
reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van
de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit.
Hij weet ook dat er beweging komt in
het religieus denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar
onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachtegang van de
levende mens en dit nieuwe paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het
even welke encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het
raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het
onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de
begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens
overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn
afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel,
het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en
daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar
zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
21-10-2018, 06:50 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 20-10-2018 |
Dag zevenenveertig: 'Oedipus und Akhnaton'. |
|
De lectuur van Rays boek houdt hem
bezig. Hij ondervindt dat het lezen niet meer zo vlot gaat, des te meer omdat
het in het Duits geschreven staat en ook, hij is schrijver geworden en terwijl
hij leest loopt zijn schrijven - onvermijdelijk - verder. Het nieuwe ent zich
op wat er al staat, als hij in de velden wandelt langs de rozenvelden en de
rijen jonge fruitbomen, als hij aan de vijver is, als hij in de straten van
Gent loopt, vooral als hij staan blijft voor de boekenwinkels en rondloopt tussen
de rijen oude, verlaten boeken in de kamers van de Slegte. Verwondering is er
zijn deel als hij de werken ziet, sommige van eeuwen terug, als werken van de peinzende
mens, vrij in al zijn uitingen: het boek dat hij leest is er een groot voorbeeld
van. Want het handelt over een wereld die ver achter ons ligt, eigenlijk totaal
vervreemd als een Paaseiland in de tijd. En toch zijn er die er naar toe varen
en gaan napluizen wat er daar toen aan de orde van de dagen was, alsof het
gebeurtenissen waren die pas enkele uren geleden plaats gevonden hebben en
waarover de media niet raakt uitgepraat: een Sophocles die verhaalt over het huwelijk
van een koningin-weduwe met haar zoon, Oedipus. Beiden niet wetende dat ze
moeder en zoon zijn, en er tegenover, een man Immanuel Velikovsky, die opduikt
en ons vertelt dat dit het verhaal is van een Egyptische Farao, Akhnaton die
huwde met zijn moeder, koningin Teje. Wel dit is wat hij nu aan het lezen is.
We hebben nog altijd oog voor de
Oedipus van Sophocles, maar de geschiedenis van Akhnaton, de zonaanbidder wie
spreekt er nog over behalve dan een Robert De Telder* die er onlangs een boek
over schreef, zeker, geïnspireerd door Velikovsky, maar gedragen door voldoende
elementen, opdat de overeenstemming van Oedipus met Akhnaton zou bewezen zijn.
Natuurlijk zullen er onmiddellijk in
de media, tegenstrijdige elementen opduiken omdat Akhnaton gesitueerd wordt in
de XIIIde eeuw, volgens de heilige Egyptische Chronologie, terwijl
Sophocles schreef in de IVde eeuw voor Chr. en het veld tussen beide
data te ruim is opdat er sprake zou kunnen zijn van enige overeenkomst. Waarbij
de media, de logica inroepende, gelijk zouden krijgen, maar, er is een grote
maar zeggen én Velikovsky én De Telder: de vader van Akhnaton, Amenhotep III,
opvolger van Hatsjepsoet - deze door hen geïdentificeerd als de Queen of
Sheba, min Xde eeuw - plunderde de tempel van Salomon en liet de
buit als bewijs achter, gebeiteld op de muren van zijn tempel in Karnak. Deze
afbeeldingen komen letterlijk en figuurlijk overeen met de beschrijving ervan
in de boeken, Chronijken en Koningen van de Bijbel. Er is hier dus,
wat de tijd van Akhnaton betreft, en spijt voor wie het benijdt, geen
weerlegging mogelijk, hij leefde in de VIIIste eeuw en niet in de
XIIIde.
Achteraf, als alles geschreven staat,
weet Ugo dat hij zich, voor de zoveelste maal, heeft laten gaan door zijn
lectuur omdat hij, eens te meer bij de keel gegrepen wordt door het vele dat
hij de laatste dagen hierover las en dacht. Het is dus, de zoveelste ontmoeting,
na deze met Ray en John, na deze met Larissa, die plaats vindt in zijn leven.
Hij wordt niet gespaard de laatste tijd.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke
historische gegevens wel passen in zijn boek. Anderzijds schijnt het hem toch
belangrijk toe te weten of Sophocles, een van de grote schrijvers uit het
Griekse literair patrimonium, zijn Oedipus niet gehaald zou hebben uit het
Egyptische Thebe. Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk
zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen.
En wat de Bijbel betreft, en hij hoeft
maar De Telder** te lezen, de feiten in de Bijbel vermeld en de namen die er in
opduiken, verwijzen naar reële gebeurtenissen, beschreven door de auteurs van
toen, die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat
ze schreven en hun bedenkingen erbij. Hij, Ugo, heeft niet het recht er ook
maar een jota van te wijzigen of wat ook erin, te bekritiseren en zeker niet,
zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest
verwerpelijke erin, aan de kaak te stellen.
Het Oude Testament is het verhaal van
een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en
literatuur hebben bedreven, een verhaal dat vertelde over de geschiedenis en de
handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een
Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen,
weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd,
zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn,
deze van Maurice Gilliams, zoals deze van Cervantes. En dit omdat het Oude
Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot
Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijke, tijdsgebonden
document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document
blijft.
*Robert de Telder: De Zonaanbidder,
2016, 15.50, verkoop: Bol.com
**Robert De Telder: Tijd en Tijden,
uitg. Bookscout.nl. Soest.
20-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 19-10-2018 |
Dag zesenveertig: Wat niet te voorzien is. |
|
De volgende morgen wordt hij
geconfronteerd met wat hij geschreven had, er naast ligt het visitekaartje met
de naam, als de roep van haar. Maar hij weet niet hoe hij dit teken begrijpen
moet: is het als een kennismaking met haar werk of met haar zelf, of is het met
beide?
Zo blijft in hem nog altijd de zin in
meer die hij had kunnen zeggen. Een zin in meer, een stap in meer die hij niet
zetten zal en waarvan hij nimmer weten zal waarheen die stap hem en dit eens
te meer - zou gevoerd hebben.
Hij denkt aan Marguerite Yourcenar die
verwijst naar het verhaal van die arme straatmus, uit Bedes Ecclesiastical History of the English
People*, die op een stormnacht binnenvloog in de warme, verlichte en
rumoerige banketzaal van Koning Edwin en langs de andere zijde buiten vloog,
opgeslorpt door de donkerste stormnacht. De vlucht van de straatmus, symbool
voor een mensenleven, dat komende uit de duisternis even het licht doorkruist
om te verdwijnen in een even grote duisternis.
En, schrijft Yourcenar, getroffen
door het verhaal, liet Koning Edwin zich bepraten door Bede, met het gevolg dat
de monnik Paulinus, de toelating kreeg de christelijke leer te verkondigen op
het grondgebied van Edwin, waaruit dan later voort zouden komen: het klooster
van Lindisfarne, de kathedraal van Durham, deze van York, de moord op Thomas
van Canterbury en zo de gevolgen van Edwins bekering altijd verder en verder
schuivend in de tijd tot waar katholieken en protestanten elkaar, gedurende
jaren, zouden uitmoorden in de straten van Belfast.
En Yourcenar schoof een andere
gedachte binnen bij hem: het Laatste Avondmaal uit het Evangelie van Johannes
en de Jood Judas Ischariot die de homp brood, in de wijn gedrenkt, kreeg
toegeschoven, een klein gebeuren met grote gevolgen voor het Joodse volk dat
later, veel later, talloze pogroms zou ondergaan en de Shoah zou kennen. Gebeurtenissen die, uit elkaar voortvloeiend, de
aanleiding zouden zijn tot de stichting van de staat Israël en de zwerftocht
van de Palestijnen verjaagd uit hun vaderland.
Eigenlijk, waarom was er toen een
verrader nodig: kon Christus niet voorzien dat zijn keuze, Judas aan te duiden,
zware gevolgen zou kennen voor het uitverkoren volk van zijn Vader; was het doorschuiven
van het brood maar Judas toe, een opdracht aan Judas, of door Judas gezien als
dusdanig; of dan nog, was het niet een vondst van de schrijver van dit
evangelie?
En, indien de idee dan toch van Judas
zelf zou geweest zijn, ware het voor Jezus niet passender, gezien hij het wist,
Judas te overhalen het niet te doen en zichzelf over te geven aan hen die hem
zochten, al was het maar opdat Judas niet zou zondigen en wat erger is, zich
niet zou zelfmoorden? Althans zo dit de echte feiten zijn die zich hebben
voorgedaan, wat we ook nimmer weten zullen.
Zo ook, weet niemand ooit, welke de
gevolgen kunnen zijn van een woord of een daad, weet niemand waar een gezette
stap je brengen zal, wat er hieruit voortkomen zal, wie je ontmoeten zult op
welke plaats ook, het kan zelfs in een berghut op 2.886 meter hoogte zijn.
*Bede: Ecclesiastical
History of the English People,Penguin classics, ed 1990:
Your Majesty, when we compare the present
life of man on earth with that time of which we have no knowledge, it seems to
me like the swift flight of a single sparrow through the banqueting-hall where
you are sitting at dinner on a winters day with your thegns and counsellors.
In the midst there is a comforting fire to warm the hall; outside, the storms
of winter rain or snow are raging. This sparrow flies swiftly in through one
door of the hall, and out through another. While he is inside, he is safe from
the winter storms; but after a few moments of comfort, he vanishes from sight
into the wintry world from which he came. Even so, man appears on earth for a
little while; but of what went before this life or of what follows, we know
nothing. Therefor if this new teaching has brought any more certain knowledge,
it seems only right that we should follow it ... pag. 129.
19-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 18-10-2018 |
Dag vijfenveertig: De Dame beeldhouwster (2) |
|
Men zegde me
dat je Armeense bent, je kent dus de Araratberg.
Oui, Arménienne mais Belge aussi, mais le Mont Ararat?
Bien
sûr que je le connais, ik ben opgegroeid in
de schaduw ervan, hij is er altijd geweest en hij is er nog altijd in mijn
gedachten. Il est une présence pour moi, une sorte de Dieu, il
est là quand je travaille, il minspire. Mais, pourquoi cette question ?
O, zegde Ugo, Ik dacht aan een
Engelse auteur die ook door de Ararat geïnspireerd werd en er twee korte
verhalen over schreef die met elkaar verband houden: Julian Barnes, meer niet.
Maar ze kende die auteur niet. Ik zoek
het op en stuur het u, wou hij zeggen, maar hij had al te veel gezegd. En toen
ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek
dat nu zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij
voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij
de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het
originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden
was.
Moi aussi, knikte ze, jai eu très souvent la
même impression quant à mon travail de la veille.
Maar hij ging verder: Hij wist,
zegde hij, dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets
blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk
ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden
zag. Bijvoorbeeld, een idee dat een paar ogenblikken in mij is opgekomen, de
gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge.
Ze keek hem verbaasd aan en hij dacht,
hier ga ik te ver, maar hij was niet meer te stuiten, zelfs al had hij last om
in het Frans het precieze woord te vinden en om de juiste intonatie te leggen,
maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in
essentie handelen zou.
Ce sera un livre sur Dieu. Je veux dire ce que ce mot
signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les
Barbares à lhorizon, il faut que je le fasse maintenant, plus tard ce ne sera
peut-être plus possible.
Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement
ceux que vous visez, mais il y en a dautres qui ignorent que lart est une chose sacrée,
une chose qui nous lie au cosmos, probablement au monde de vos cathédrales.
Het is ook voor hen dat ik over God
wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van
de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse men approcher davantage.
Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem comment ton livre se terminera ?
Neen, ik weet er niets over, het
einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat
zichzelf aan het schrijven is. Cest le livre qui sécrit lui-même, moi je ne suis quun
intermédiaire.
Michelangelo, zegde ze, wist dit ook,
zijn beeld was af in zijn blok marmer. En het was het beeld in potentie dat
zich schiep via Michelangelo. Hij had nog juist het teveel aan marmer weg te
kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel
en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou eens zegde een vriend
beeldhouwer hem dit ook - klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een
radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en
er zit muziek in. En na een
stilte : je sens en ce moment même,
que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven.
Hij zag haar staan met een witte
schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van
de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de
stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden. Vroeg ze hem toen: Est-ce
que tu pries aussi?
Hij was zelfs niet verrast door de
vraag, hij verwachtte die: Mon travail
cest ma prière zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn
dagboek geschreven had, lun ne va pas
sans lautre et ce que jécris me situe tout près de ce que je crois être
Dieu. Het gevoel in God te schrijven omhult me, zegde hij nog je kunt
het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en
zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.
Verder kwam hij niet, maar hij was
heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar
vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het
eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de
lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen glanzend: Il faut que je te quitte, zegde ze, mais viens me voir dans mon atelier
en ze reikte hem haar kaartje: Je veux
savoir davantage sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique.
En juist voor ze vertrok: Quel est ton nom? Moi je mappelle Larissa.
Je mappelle Ugo, Ugo dOorde?
Hij zag haar verdwijnen in de massa,
hij zag hoe haar mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw
bleef vallen over de aarde.
*
Hij vertrok. Hij reed weg in de sneeuw
die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde: hij had haar voorgesteld
om haar naar huis te brengen.
Ze zat naast hem, zijn vrije hand
zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in
elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend
beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat
er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een
parkeerplaats die vrij gebleven was voor hem. Hij wandelde langs de verlaten
straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George
Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo
Claus had gewisseld over de symboliek in Bruegels Icaros, in de hoop iemand te
ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de
langoureus uitgestrekte dame met weke, bloedrode lippen die hem aankeek met
winterogen. Hij dronk een 'Four Roses', een vingerling om de smaak te houden.
De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en
dan enkele woorden met hem.
Hij voelde dat het leven weggleed uit
hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht
naar dat eenzame huis van hem: Intime
Briefe het strijkkwartet van Janacek op de radio.
18-10-2018, 07:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 17-10-2018 |
Dag 44: De dame, beeldhouwster. (1) |
|
Het had die nacht
voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van
de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon, minuscul, de
bomen en de huizen, strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht.
Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het
sluimerend bosje de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij
had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn pullover. De
vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel
was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder
en verder schoof.
Hij wandelde omheen
de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een
reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in
de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs
laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger.
Hij keerde terug naar
de kabuze - een vroegere werkkeet die de naam kabuze had gekregen van Johan
- om een schop te halen en haalde de reiger naar de kant. In het ijs lag nu nog
duidelijk de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog,
gestorven zijn.
Hij ging, in het
berijmde gras de reiger achterlatend, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook
kunnen liggen, de bomen over mij, de kraaien hoog, krijsend in de toppen, wat
er overbleef van mij, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het
licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen tot
iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men
zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn roerloos lichaam vinden zou,
zoals hij de reiger heeft gevonden: zijn boek, voor een vierde, een derde
geschreven.
Er zou wellicht
niemand opdagen die, zoals Rimsky-Korsakov voor Moessorgski dezes half
geschreven opera voleindigde om, uit de schetsen die hij achterliet, zijn boek
te voltooien.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol
met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Hij wist -
de merel die opvloog uit de struiken - hij wist hoe hij beginnen zou.
*
In het westen een
roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als
donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in
alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgelegd
en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met de brandende braamstruik
en de stem erin die je inspiratie is.
Beeld je in dat het
van hier uit is dat je, je droomwereld binnengaat, met een gevoel van
gelukzaligheid om wat je, tot vandaag, al geschreven hebt en met wat je nu gaat
schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op
de receptie, dat je er staat met een glas champagne in de hand dat je bij het
binnenkomen werd aangereikt, en dat je wat niemand ziet of weet - de
kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een
gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt
van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven
bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom
niet, de wereld verbazen zal.
En, rondkijkend, luisterend naar het orkestje
op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken
inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge
pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, itaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, en het sobere ritme van de drums.
Je stond toen, hoe weet je niet meer, in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze een Armeense was. Haar ogen, zwart bijna, pikzwart bijna, glanzend. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Iemand maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk, voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin, en pas dan kwam de donkere dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze beeldhouwster was. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het was gaan sneeuwen, grote sneeuwvlokken dwarrelden in een bundel licht, langs haar eerder kleine gestalte heen, over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Ze straalde, ze kon veertig zijn, ze kon vijftig zijn, je waart geboeid door haar taalvaardigheid en haar licht zangerig accent; getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: Ill be seeing you, in all the old familiar places
en je waart met Anja, je liep een ogenblik, haar hand houdend, over het korrelige ijs van de gletsjer: Ill be seeing you
Je keek naar de dame die het nog
steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les
cathédrales de France?
Je wist het, maar je zweeg. Ze keek
om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij
het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het
niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist,
in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier
inderdaad beweerd had dat, wat Rodin geschreven had, het beste boek was ooit
over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak;
verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Paul Tortelier. Het
was je lucky day, wasnt it?
Je wou er nog aan toevoegen hoe je het
wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan -
het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken
op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een
tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar
nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die
hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la
lumière, cest Dieu.
Je bent zoals ik dacht hij, jouw
gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te
komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar
voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het
zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan.
Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je
zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de
anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie
beide scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je een idee die
plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere
groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie
stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant
in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van
het nu: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de
muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde
het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar,
in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou.
Een bekend gevoel groeide. Je keek
naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar
stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het
mannelijke en vice versa? En het was alsof het gesprek zich van dan af
voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele
controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het
uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis
en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te
lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het
gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op
haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke
tederheid.
17-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 16-10-2018 |
Dag drieënveertig: besluiteloze man |
|
Het is met deze gedachten nog bewegend
in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een
receptie in een gerestaureerd kasteel, buiten Gent gelegen, en dat hij
aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de
eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later
vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten
een vaag begin van lente te hebben gesmaakt.
Maar hij zou die avond over heel wat
zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe kwetsbaar hij wel was,
en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om
zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat
er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van
lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de
receptie op die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem
en, het gebeuren dat eraan voorafging
houdt hem bezig, hij blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde
aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven
kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar eraan beginnen vergt moed, kan hij
nu niet.
Hij stelt het uitschrijven dag na dag
uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt
geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen,
ergens in zijn onderbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht,
bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in
zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op
een totaal ongewone als onverwachte dag, Johan en vijver heeft leren kennen:
Johan die hij nu, hij weet het, hij voelt het, zijn vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen
rijdt als de lucht, die hij binnen in huis inademt te dof, te gesloten is, en zijn
geest de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden als hij er heen rijdt. En eens hij aan de vijver uit de wagen stapt, de rust van het watervlak met de
bomen, de zwijgende bomen en de luchten erin weerspiegeld. Hij
ontmoet er soms, op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Marc. Hij
luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de
vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt: het
verhaal van de vissen en de aalscholvers, met soms een karper, half opgegeten op
de rand van het water in het gras, of van de reiger en hoe die er staat,
geduldig wachtend.
Maar vandaag is hij de stilte zelf.
Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano
loopt met kapotte schoenen en hij denkt, ook in mij is thans het leven lijk een
effen vlakte onder donkere luchten. Maar ook die dag gaat voorbij. Op een
morgen is er wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het
leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden
eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar hij geeft
het zoeken op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in
een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat
het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het
grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen
zou: het leven niets meer zijnde dan un
sordo sogno een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich
machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het
minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid in het schrijven is
het ergste dat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht
om volbracht te worden, een onooglijk iets, zijnde wat woorden, wat zinnen, wat
beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele paginas, om dan, eens
geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze
nochtans als belangrijk, tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest
op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over
haar werk, zoals hij, Ugo, nu verlangt dat iemand hem zeggen zou dat het goed
is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man,
vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet
de momenten van jou met Anja op de gletsjer, momenten die heel wat dieper door drongen
dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
Hij zou niet ingaan op haar
uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de
gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was. Toen er het immense was van de
bergen over hen: de geluiden van hun stappen over het korrelige ijs, het grote
denderend licht en zij, twee bewegende stippen, zoals ze gezien werden door Gustave en
Robert, in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde
van de gletsjer, gekomen op de plaats Plan
des Lettres, hij haar vroeg te gaan naar dat stroompje achter een losliggende rots en
ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie amper drie glazen, trois
décis - die Gustave er een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de
cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet.
Hij had het flesje ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken
bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een
warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen
heel wat zin had, heel wat betekenis, heel wat beloften inhield, al wist hij
nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend
of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk
geen reden was om het te weten.
Hij schreef dit neer in het diepste
van de nacht, haar naam op de lippen, de klank ervan lijk een klok: Anja, Anja.
Hij dacht aan Shakespeare:
Whats
in a name? That which we call a rose
by any other name would smell as sweet.
Maar niet de naam van
een vrouw, Shakespeare, als ik zo vrij mag zijn je het te zeggen, die naam is de
vrouw zelf zoals je haar kende, zoals ze gericht was naar jou en zich vestigde
in je bloed, in je adem, in je dromen, een andere naam past haar niet.
16-10-2018, 06:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 15-10-2018 |
Dag tweeënveertig: De Bijbel |
|
Hij
is altijd bezig, altijd. Hij kan niet anders dan zoeken naar al wat er te
vinden is om toch maar verder te kunnen met dat fameuze verhaal dat - hij schreef het misschien al - zich zelf aan
het veropenbaren is.
Zo,
op een morgen, heeft hij in een farde documenten en knipsels die overgebleven
waren, de met de hand geschreven tekst van Das
Lied von der Erde, teruggevonden, een verre, nu en dan terugkomende
herinnering uit, ja waarom niet, een vorig bestaan, en ook een tekst die hij
ooit gebruikt had als inleiding op een voordracht over het werk van Immanuel
Velikovsky; een inleiding die kon gezien
worden als zijn visie op de Bijbel.
De
tekst overlopend heeft hij het gevoel dat wat hij destijds geschreven had hem
vraagt om niet te worden achtergelaten, om opgenomen te worden in zijn verhaal
en wel, zeggen hem de woorden, omdat die veel betekend zijn voor het beeld dat jij
hebt over wat de Bijbel betekent voor jou.
Hij
aarzelt eerst, maar de tekst overnemen geeft hem een dag respijt, een etmaal
tijd, tijd die hij broodnodig heeft om te weten hoe het verder moet met zijn verhaal
over Anja en Ray en John en wie weet nog allemaal.
*
De
tekst begint met een vreemde regel uit een brief van Paulus, gericht aan de
Romeinen*: Door één mens is de zonde in
de wereld gekomen.
La
Bible Osty, merkt hierbij in een voetnoot op, dat het met deze zin is dat de
leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte: cest une date dans lhistoire de
lhumanité.
Als
hij echter de zin van Paulus heeft aangehaald dan is het enkel om te bekennen
dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel,
voor hem een belangrijk element is geworden en dan nog, in de zin dat door
Velikovsky, het dak boven zijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd.
Het is een beeld dat hij haalt bij Pasternak waar Zhivago ergens zegt dat door
de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God
was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming geweest voor hem,
terwijl hij na Velikovsky, meer en meer ervaren heeft, dat de God uit de Bijbel
slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen
verhaalt als geënsceneerd door die God.
Waar
Immanuel Velikovsky zijn aandacht op vestigde is het feit dat de meest
indrukwekkende gebeurtenissen, voorkomend in het Oude Testament: de tien
plagen van Egypte, de stilstaande zon en maan ten tijde van Jozua, catastrofen
waren van een zeer uitzonderlijk karakter die de aarde, in het bijzonder het
Oosten, ongeveer vijftienhonderd jaar, vóór onze tijdrekening, moeten
geteisterd hebben. Het debat dat hierover kan gevoerd worden is zeer beperkt:
ofwel was hier de hand van God in het spel, ofwel was het gebeuren slechts
een natuurfenomeen.
Zijn
besluit is dan ook eenvoudig, het kan niet dat een God, een rustende God,
dergelijke methodes zou gebruiken om te bereiken wat bereikt werd. Meer wil hij
er niet over zeggen. Wie Velikovsky lezen wil kan hem lezen, en of de tien
plagen van Egypte het gevolg waren van het voorbij zoeven van een komeet die
later Venus zou geworden zijn, is de zaak van Velikovsky - hoewel deze gelijk
kan hebben - hijzelf heeft hier geen boodschap aan. Voor hem geldt de vraag of
de God van wie men zegt dat het een rechtvaardige, een liefhebbende God is, er
behoefte aan heeft, een volk te straffen en een ander als bevoorrecht uit te
roepen.
Het
is duidelijk dat zijn antwoord hierop negatief is, zoals het hem ook duidelijk
is dat velen hem hiervoor met de vinger zullen wijzen. Maar hun probleem is dat
ze niet voldoende oog hebben voor het feit dat hun God, eens zijn Universum in
beweging, gaan rusten is en hij dus niet meer hoefde bij te sturen, elke bijsturing, elke catastrofe
zelfs, inherent zijnde aan zijn begin, of dit nu, schepping was of, een
opborrelen, een (plots) ontstaan, uit wat onder een of andere vorm, toen al, in
potentie, bestond.
Het
ontgaat hem hierbij niet dat hij ondanks alles, rondloopt met diep in zich het
schuldgevoel de Bijbel te hebben onthoofd en zeker nu, op het ogenblik dat hij
dit zwart op wit toevertrouwt aan zijn maagdelijk blad papier. Maar zijn
respect voor elke zin, voor elk woord ervan, blijft overeind en de mens, die dit
alles neerschreef, blijft zijn broeder in de geest, zoekend zoals hij, naar het
onvatbare; Elohim aftastend, omschrijvend, niet altijd begrijpend, niet altijd
precies benaderend, maar teder en verlangend.
Er
hangt over bepaalde teksten van de Bijbel, het parfum van thymus en laurier,
van eucalyptus en engelenwortel, van salie en van absint, een parfum dat zich
mengt met het geluid van de zee erover of de stilte van de woestijn, het
majestatische van de bergen of het geruis van een vlucht wilde eenden over hem.
Hij ook wenst van uit die aanwezigheid van geuren, beelden en geluiden te
schrijven over het kosmische gevoel hieraan verbonden, een gevoel dat bij
momenten, al zijn deze momenten heel zeldzaam, alles overheerst.
* Brief aan de Romeinen: 5, 12 : Door één mens is de zonde in
de wereld gekomen en met de zonde de dood en zo is de dood over alle mensen
gekomen, aangezien allen gezondigd hebben.'
15-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 14-10-2018 |
Dag eenenveertig: Drie musketiers |
|
Er zijn in het leven tal
van gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als een
voorval dat een lang leven beschoren is. Zo is bij Ugo, in de realiteit die
van de dagen is, de afdronk blijven
hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan die voormiddag, van het openen van de fles Sauternes en het drinken van de wijn. Dat het een
bijzonder gebeuren was weet hij, want hij zelf vergat zijn dichtbundel af te
geven en Ray heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van Akhnaton und Oedipus. Er waren te veel
themas die aan bod zijn gekomen.
Om te beginnen, de
herinneringen aan de bergtochten met John, niet alleen in de Valais, van uit St.
Luc, maar ook van uit Zermatt, waar ze,
met een Nederlandse vriend van Ugo - een Hugenoot met Franse naam, de Beaufort
- de beklimming hadden gedaan van de Mettelhorn, om bij de afdaling ervan voortdurend
geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn.
En dan was er Ray die
sprak over zijn, voor de komende maand april geplande reis naar Sicilië met
zijn echtgenote; was er John, een fervente Italië liefhebber, die vloeiend
Italiaans sprak en Ray aanraadde zeker Taormina te bezoeken. Karel Jonckheere,
zegde hij, heeft er in zijn tijd een gedicht over geschreven.
Ugo luisterend eerst
naar alles wat bezocht moest worden. Voor hem, zegde hij, eens aan het woord, was het Sicilië waar hij in de eerste plaats aan dacht als het Italië
betrof. Hij was er wel nooit geweest, maar hij had van Elio Vittorini zijn Conversazione in Sicilia gelezen - dat geen van beide kende - wat hem de
gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen; feiten die iemand die naar
Sicilië reisde, kennen moest. Hij bezat de Engelse versie ervan en nu ook de Italiaanse
die hij gekocht had bij zijn laatste bezoek aan Toscane, in een boekenwinkeltje
in het middeleeuwse stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante
had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina
Commedia.
Het is een feit, en zijn
vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan
plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met hen op stap is. Hij loopt
rond, met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in het hoofd,
maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis.
Maar hij hoefde zich
niet zo hoog op te stellen, Ray, als germanist wist heel wat meer over de
Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en
Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren
misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak lagen, maar eens ze zich
in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde
hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde
hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele plaatsen en zeker, wat de
literatuur betrof - dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve,
Harry Mulisch, Cees Noteboom - zodat het
beeld van de drie musketiers, dat John of was het Ray, had opgeroepen, hen zeker niet misstond.
14-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 13-10-2018 |
Dag veertig: Rainer Maria Rilke |
|
De nacht als een mantel om het huis,
dacht hij aan James Hiltons Goodbye Mr.
Chips. Het boek bezat hij niet meer, het was opgeslorpt door de tijd. Maar
hij herinnerde zich echter nog één zin er uit: de zin, waarmee Hilton de
teacher op leeftijd, Mr.Chipping, wist te typeren: and the days were passing by as lazy cattle walking through the
landscape. Een zin die absoluut niet toepasselijk was op hem, in
tegendeel, voor hem - zoals Proust, op zoek naar de verloren tijd - waren de
dagen en de landschappen als op hol geslagen woorden.
Hij lag daar, tussen de meubels en de
boeken als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit
de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moest, kwam Rilke en kwamen
Robert en Gustave met wie hij, in Rarogne, op de weg was en hij zag de weg
voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoger gelegen Romaanse kerk,
waar de tijd getekend staat, ook waar Rilke ooit moet gestaan hebben en gezocht
naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met lichen
begroeide grafsteen, leunend tegen de kerkhofmuur, met ernaast de struik witte
rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren en zoekt hem op in zijn dagboek van
jaren terug:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust,
Niemandes Schlaf zu
sein unter soviel
Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze
woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan
om deze woorden te lezen. En wie is hij, die bij deze verzen niet even stil is
gebleven, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te
doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode
sibillijns waren, en die nu ook komen en keren in hem. Was het misschien het
raadsel, geborgen in de woorden, dat de verzen levend houdt, was het dit dat
Rilke beoogd had? En ook, was het plaatsen van Lidern op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een
noodzaak voor de steenkapper geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het
graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij
terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus
Burckhardt uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel,
waren het zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw die terugkwamen. En kwam ook
terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed
in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en zij hem trillend
ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem ligt
vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd,
een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu
was. Hij meende het woord, Widerspruch,
te begrijpen als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder
pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende ook in het grafschrift
te mogen lezen dat hij, Rilke, van niemand, noch de slaaf, en evenmin de slaap
is geweest.
Was dit de betekenis van Rilkes
woorden? Wellicht niet helemaal, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd
dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. Des te meer omdat hij thans, zoals
zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan,
wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn
dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke*:
Einmal
wenn ich dich verlier,
wirst
du schlafen können, ohne
dasz
ich wie eine Lindenkrone
mich
verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor het
plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te
voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw
geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van wat voorbij is:
Zal
je wel slapen kunnen als ik niet me als een krans van lindebloesems verfluister
over jou?
*Rainer
Maria Rilke: Neue Gedichte, Insel Verlag, pag;151: Schlaflied.
13-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 12-10-2018 |
Dag negenendertig: Anja (3) |
|
Maar wat begonnen was stopte zo maar
niet. Lang nog had hij wakker gelegen die nacht, denkend aan haar, in gedachten
hun gesprek voortzettend. Zij luisterend naar hem, zij opkijkend naar die nieuwe
man in haar leven, met heel wat meer boeken gelezen dan zij en met een bijzondere
kijk op God. En op die terugtocht de volgende dag, - alleen met haar - over de
Zinal-gletsjer zou ze hem zeggen dat hij haar had bedolven onder woorden en dat
ze hem had willen omhelzen toen ze, de vorige avond afscheid namen van elkaar
om te gaan slapen of trachten te slapen, want een brits in een slaapzaal, met
minstens twintig andere slapers is precies geen ideale plaats.
De volgende morgen zag hij haar, fris
als ze was en monter om op stap te gaan. Hij voelde in haar blik dat er nog
iets over was van de avond ervoor toen ze koffie dronken met wat brood en kaas,
en ze daarna, geladen met rugzak en koorden, vertrokken in de halve duisternis.
Zij, lichtvoetig zoals hij haar zag stappen, vertellend onderweg, aan Robert,
over haar vorige beklimmingen in de regio.
En er gebeurde wat nodig was dat
gebeuren zou. Op het einde van la marche
dapproche, stonden ze aan de rand van een ijs-en sneeuwvlakte die ze
moesten opgaan om larrête ouest te
bereiken vanwaar de eigenlijke beklimming en
cordée begon. Het was daar dat Robert bij een misstap, de ligamenten
scheurde van zijn rechtervoet en ze verplicht waren, hem ondersteunend, terug
te keren naar de cabane.
De helikopter zou Robert en Gustave
komen halen en Ugo zou samen met Anja over de gletsjer terugkeren naar Zinal
waar de wagens stonden - die van hem, zoals hij later zag, op twee wagens na,
naast die van haar - waar ze afscheid namen en waar ze hem zegde, en hij
herinnerde zich heel goed haar woorden:
je mag nooit deze mislukte Besso
vergeten. Hij staat voor de mislukking in mijn leven. Jij, Ugo, had ze
gezegd, zal nooit meer uit mijn gedachten verdwijnen.
Zo, die eerste maand augustus na haar
overlijden was een baken geweest, een Steinmann*,
en la chambre des preux, een
kamer van de geest die hem gekneld hield in een oneindig verlangen al wat
geweest was in zijn leven neer te schrijven; een verlangen dat hem van dan af
niet meer verlaten zou en hem brengen zou op het punt in de tijd en de ruimte
waar hij zich thans bevond.
Als hij nadacht over zijn gevoelens
van die dagen, waarbij de gedachte opkwam dat het misschien zijn overleden
vrouw was geweest die zich manifesteerde in de persoon van Anja, zo maar
opgedoken uit het niets, om daarna weer weg te rijden van hem in het even grote
niets; dat zij het was die hem vroeg haar te gedenken, dan was dit een van de
meest bevreemdende voorvallen uit zijn leven geweest.
*
De oude chalet hij was er vorig jaar
nog geweest - nog donkerder getint door de tijd, is er nog. De bomen zijn
uitgegroeid. Het licht is erover, de wind, de regen, de sneeuw, de dagen, de
jonge maan. Maar zijn hart is ouder geworden, stiller, er zit een beven in zijn
handen en de stemmen van spelende kinderen, ijler geworden.
Een passage in zijn leven die terug
opduikt in alle klaarheid, een verliefd zijn en meer nog de pijn van het niet
mogen verliefd zijn, het niet meer kunnen zijn. En hij overweldigd door de
stemmen die hij nog hoorde van de spelende kinderen omheen de chalet, grijpend
naar een versregel van T.S.Eliot**:
Go, said the bird,
For the leaves were full of children.
Hidden
exitedly, containing laughter...
*Steinmann:
een hoop stenen op elkaar gestapeld om de te volgen weg aan te duiden op een
gletsjer bijvoorbeeld.
**
T.S.Eliot: Four Quartets: Burnt Norton I, ed. Faber and Faber.
12-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 11-10-2018 |
Dag achtendertig: Anja (2). |
|
Het was een grote maand geweest. Ook
de maand van zijn bezoek, samen met de twee vrienden, aan het graf van Rainer
Maria Rilke, gelegen, hoog boven de Rhônevallei, in het dorpje Raron/Rarogne
op de grens tussen le Haut et le Bas
Valais - aan de voet van een Romaans kerkje. Een kerkje dat op zichzelf al
een gebed was, en waar hij voor het eerst Rilkes versregels las op de
witmarmeren grafsteen.
Het was Ugo die zijn vrienden had
meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat bergtoppen
beklommen en heel wat tochten in de bergen gemaakt, vertrekkende eens uit
Grimentz, eens uit Zinal. Beiden kenden zijn mogelijkheden en beiden wisten dat
de Zinal Rothorn boven zijn
mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk blijken dat het een droom was die
hij realiseren wou. Met hen voelde hij zich veilig, klimmend tegen om het even
welke rotswand, in om het even welke omstandigheden. Zo herinnerde hij zich de
dag dat ze de top hadden bereikt van de Pointe
de Moiry, genietend én van het majestueuze uitzicht dat reikte tot de Mont Blanc én van hun sobere lunch,
brood met een stuk oude, harde kaas, toen Robert ineens aandrong om af te
dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het gebeurde dat kort daarna, tijdens de
afdaling, de lucht zich sloot boven hen en ze verrast werden door een wolk van
fijne stukjes ijs - du grésil, zegde
Robert - die tot binnen hun dicht toegehaalde windjak drongen.
Hij was bij het dalen altijd de eerste
van de cordée, en toen hij aan een
passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te
lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met
ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken
naar Robert boven hem die knikte en zegde: vas-y,
je tassure! en deze woorden waren voor hem voldoende om, weliswaar
gespannen, af te dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om
verder te dalen. Alleen dit kleine detail om te zeggen hoe groot de
verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée
van wie hij de veiligheid letterlijk en figuurlijk in zijn handen houdt. Als er
daarenboven tussen hen een grote vriendschap is gegroeid na tal van tochten,
tal van dagen en avonden samen, na vele degustaties van oude en jonge wijnen
uit de streek, dan is er via het touw nog een band van vriendschap en
samenhorigheid, en groter veiligheid is er niet als je samen klimt of daalt.
En het waren de bergen die de oorzaak
waren en de getuigen van zijn ontmoeting met Anja. Het gebeurde in de cabane du Grand Mountet op 2886 m hoogte.
Ze waren er aangekomen in de namiddag om
de volgende morgen de beklimming te doen van de Besso, de berg met twee toppen
die heerste over Zinal. Echter, als gevolg van een hevig onweer, dat de morgen
van hun vertrek uit de cabane was
losgebarsten, hadden ze hun tocht een dag moeten uitstellen.
Van
dan af liepen alle omstandigheden naar elkaar toe. Want, welke feiten gingen
niet vooraf aan de beslissing van Anja zelf, om op de dag van hun uitstel, in
de voormiddag, onweer of niet, vertrekkende uit Zinal, een tocht te ondernemen
van minstens vier à vijf uren naar de cabane
du Grand Mountet. En, toen ze er aan kwam en zich aanmeldde bij de gardien
aan wie ze gevraagd had om een gids voor de Besso voor de morgen erna, ze
hoorde dat er geen meer ter beschikking was. De gardien kende haar en kende haar klimcapaciteiten, en beloofde haar
iemand te vinden. En hij had de vraag gesteld aan Robert toen ze terugkwamen
van hun beklimming de luchten hadden zich op de middag geopend en ze hadden de
Mamouth beklommen - die akkoord
ging en zo maakten ze kennis met la Belge,
Anja D.
Dan
ook was er nog zijn verhaal. Vooreerst, zijn aanwezigheid daar, nadat hij
geaarzeld had, omwille van de kinderen en het mogelijke gevaar verbonden aan
een beklimming, Robert en Gustave te vergezellen.
Zo,
als het een ontmoeting betreft kan tot in het oneindige worden teruggegaan, tot
de dag van de geboorte, tot de dag dat zijn vader inging op zijn moeder en nog
veel verder de tijd in, wat even betekenisvol zou zijn. Maar de feiten waren
dat hij was wie hij was en dat hij was waar hij was, de feiten er ook voor
zorgend dat ze er een dag vroeger aanwezig waren, dat het onweerde om vijf uur
s morgens toen ze vertrekken wilden en de tocht verschoven werd opdat, zo zag
hij het nu, Anja hen zou vergezellen. Ze had Ugo verbaasd toen hij hoorde wie
ze was, een landgenote, een streekgenote zelfs, en dan nog niet in het minst
toen hij hoorde dat ze hen vergezellen zou naar de top van de Besso.
Later in de namiddag was hij zijn
vrienden niet gevolgd naar een plaats die ze hun jardin de génépi noemden en hij was, tussen de blokken rots, in
de zon gaan zitten om te lezen of te schrijven. Het was daar dat ze hem was
komen opzoeken en dat alles beginnen zou, het was daar dat de realiteit zich
vormde tot verbeelden en dat de woorden die ze spraken een kleur hadden, een
warme, een belovende ondergrond. Zo had hij aangevoeld toen, dat ze een open
rijpe vrouw was met een diepe zin voor literatuur en kunst en vooral een vrouw
met iets mysterieus om haar, gegrepen door, en deelnemend aan het leven van de
bergen om hen heen.
Hij wist niet meer waarover ze toen
gesproken hadden. Het was lijk een aftasten van wie ze waren het kon dat hij
gezegd had dat zijn echtgenote overleden was - en waar ze van droomden. Hij
herinnerde zich ook nog de stemmen van de cordée
die tegen de rotswand van hun Mamouth van die morgen hing, en steeds maar
hoger en hoger opschoof naar de top, hun stemmen duidelijk leesbaar in de ijle
lucht.
Daarna had ze, samen met hen, het
avondmaal genomen in de cabane en was Ugo daarna, alleen met haar, in de kilte van de avond op de
bank voor de cabane gaan neerzitten. Dit was er
wellicht te veel aan geweest. Kijkend naar het wondere effect van de
ondergaande zon op de besneeuwde toppen met plots, de hemel vol sterren, is er een intimiteit gekomen in hun woorden,
geen van beiden beseffende dat van dan af, de geul van hun gevoelens voor
elkaar, breder en dieper worden zou.
Nam zij, toen ze afscheid namen al een deel in van de plaats die was vrijgekomen in hem, toen ze afscheid namen en zij haar slaapbrits opzocht en hij die van hem, naast zijn vrienden in een ander slaapvertrek?
11-10-2018, 06:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 10-10-2018 |
Dag zevenendertig: Anja (1) |
|
Maar het leven in hem is duidelijk aan
het vertragen; hij voelt het als hij zijn dag begint met lange stiltes, lome,
blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt
van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Ray en John en ervoor met André geweest.
En nu, naast hem het Oedipus/Akhnaton-boek, dat wacht om gelezen te worden. Als
hij dan buiten komt en door de tuin wandelt, de vrieslucht in rug en leden; als
hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, is hij in
gedachten ver weg, is hij niets meer dan een holte van herinnering. Thuis terug
zorgt hij voor zijn sober middageten om daarna te gaan neerliggen, lijk een
patiënt van Jung of is het Freud? - luisterend naar de zucht van de wind om
het huis, en als troostend woord, de halve geluiden van de vlammen in de haard.
Komen,
ongevraagd en ongewenst de herinneringen op hem af. Hij wil die wegduwen, maar
ze dringen aan. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jüngers Auf den Marmorklippen en wat die
schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe, oud
en ziek werkt aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna in armoede te
sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij hen had
uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem,
dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Cathy, zeggen dat ze
wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in
de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit
elkaar zijn gegaan.
Wat ze toen vertelde, hij wist het o,
nog zo goed. Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was met de kinderen
en kleinkinderen in Grimentz op de plaats waar zij gelukkig was geweest, een
plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens
bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken,
met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de
vruchten. Een eiland van rust in het grote licht van de bergen en in de nacht
de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de
voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar
ook, in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere
aanvulling kreeg. Het was daar dat, na het tekenen dat hij verleerd scheen, het
zaad van zijn verlangen te schrijven, zou vallen in goede aarde en de vruchten
leveren zou, deels dertig-, deels
zestig-, deels honderdvoudig*; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in
een totaal nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar nog
klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal
hij er ooit een bezitten waar hij zich zo heeft gevoeld, totaal in harmonie met
de houten wanden, bekleed met fotos en tekeningen, met de vele boeken op hun
rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken. Hij voelde een ziel
in die kamer die de eigenaars la chambre
des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer
ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem.
De kinderen betrokken op het verdiep
de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de plaats in de
verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn
alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de
door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de
initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En het was aan die tafel, waarin de
houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele
geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en
de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven
werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het
jaar om dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij zijn
nachten doorbracht en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt,
een schrijver die voor hem een revelatie betekende. En, wat meer was, hij
begreep nu ook wat er afgebeeld stond op de gietijzeren plaat achter in de haard:
de twee kolonnes van de Tempel van Solomon met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig
hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om
boodschappen te doen, neerzat in de zon om te schrijven aan de oneffen leien
tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed?
En nimmer ook zou hij Anja vergeten
die hij ontmoette in een berghut, de dag dat hij er was met twee vrienden uit
de Valais, Robert Panchard, de gids, en Gustave Cotter, de man van de
wijngaard. Zelfs nu, na al die jaren die er overheen zijn gegaan is zij nog
steeds in zijn gedachten; ziet hij haar nog steeds staan aan haar wagen - ze
waren samen teruggekeerd uit de berghut - en toen ze wegreed van hem, plots
stopte, om weer uit te stappen en naar hem toe te komen en hem gebood bijna,
dat hij haar nooit vergeten mocht, dat hij moest blijven denken aan haar en dat
hij weten moest dat er altijd iemand zou blijven denken aan hem.
Hoewel alles toen te herleiden was tot
een ontmoeting, bleef de impact ervan regelmatig opduiken in zijn gedachten met
nog haar ongewone tederheid naar hem. Zijn dagboek van die maand augustus moet
zeker de echo dragen van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe en
ook, hij had hun ontmoeting destijds uitgeschreven in een korte novelle, die
hij echter niet bemerkt had toen hij laatst, zijn laden leeggemaakt had, bij
het verbanden van de inhoud ervan.
* Evangelie van Marcus: 4, 8
10-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 09-10-2018 |
Dag zesendertig: Geestelijk testament. |
|
*
Vooraf,
en geen deel uitmakend van Dag zes en dertig: deze morgen, vóór het inloggen
van mijn woorden, bij het openschuiven van de gordijnen, in het zuiden, helder
getekend het (winter-)sterrenbeeld van Orion met onderaan, meer naar het oosten
toe, Sirius in de verlenging van de gordel van Orion. Het ontroerde me omdat ik
dit beeld elk jaar in mijn blogs moet vermeld hebben en ik het ook
ditmaal niet vergeten wil als het sterrenbeeld waarmede ik het meest vertrouwd
ben, als de handtekening van de voor mij zichtbare Kosmos.
Of het een
goed gesternte is weet ik niet, maar het is aldus dat ik het zie, het is een inleiding tot mijn geestelijk testament.
*
(Dag zesendertig)
Er gingen dagen voorbij. Een
geestelijke moeheid hing over hem. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom
wist hij niet, maar zijn ijver was weg, hij zag niet goed hoe het verder
moest. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, het optekenen
niet waard. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen
dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef, scheen
afwezig in hem.
Niet helemaal echter want tussendoor,
en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een
verhaal een idee van vroeger - over een meisje van tien dat, op vakantie
bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op
zolder, de reiskoffer van haar overgrootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde Ugo hen
een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang
verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht. Hij had er wel een maar het was
gekopieerd op de lamp van Aladin en de geest erin, en hij was er niet gelukkig
mee. De kleinkinderen zouden het nu wel aanvaarden maar eens zouden ze begrijpen dat het afgekeken was. Maar het hield hem bezig, hij had er aan
te denken om te weten hoe het verder moest, en hij vergat zijn boek.
Er was ook het nieuws van elke dag, het raakte hem soms, vooral als
het was wat hij interpreteerde als het oprukken van de Islam in Europa; soms raakte het hem niet.
Er waren ook de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op
zijn nachttafel, vooral dan: Oedipus und Akhnaton, het boek van Ray, waar hij
nog niet aan begonnen was, niet aan begonnen alsof het hem afschrikte; er was 'Ulysses' van Joyce
waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; er was Vassili
Grossmans Vie et Destin, een boek
dat hij, na een lange telefoon met John, uit zijn rek had gehaald en nu naast The waste Land op zijn tafel lag.
Hij las wel de recensies van de, te
talrijke nieuwe boeken en schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van
gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen,
klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid
uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om te schieten. Maar de
schrijver van het boek in hem bleef weg
en elke schets ervan bleef onaangeroerd.
Dan gebeurde het dat hij met vrienden en kennissen in Parijs was, op de Place de
Trocadéro, hij las er van Valéry, hoog op de muren ervan, in gouden letters geschreven:
Dans ces murs voués aux merveilles, jaccueille et garde les ouvrages de la
main prodigieuse de lartiste, égale et rivale de la pensée. Lune nest rien sans
lautre.
Dit had hij overgenomen in de marges van
een Le Monde en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte.
Maar hij kende, doelloos als hij zich voelde, niet het grote wonder van het
omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek dat
uitgedragen wordt, dat gelezen wordt en geklasseerd
in rijen, zoals de rijen boeken die hem ooit overvielen in de bibliotheek van
Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal
denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit
van Coimbra: A universidade so illuminara o povo, no dia em que
lhe puserem fogo, dat een student voor hem vertaalde als: de
universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan.
En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden
zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of
bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel,
want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording,
diep in mij.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet
voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het absolute
Andere in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te
dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod
komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet
trachten zichzelf bewust te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij
zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die
handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die hij die hij is,
geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als
hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van
zijn verbonden-zijn met het omringende, met het kosmische die hem doen schrijven. Andere momenten,
zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in
het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte
die is van het leven, van het woord binnenin.
In feite, denkt hij, is al wat ik
schrijf mijn geestelijk testament, veel verder hoef ik niet te gaan.
09-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 08-10-2018 |
Dag vijfendertig: Het Droomhuis (2) |
|
Toen hij weg reed, toen
hij in het open land, het land van zijn hart en zijn dromen was, voelde hij een
lichtheid in hem: de kraaien op de lege velden die opvlogen, de afgedreven
meeuwen, opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de bijna naakte
bomen duidelijk getekend tegen het grijze van de luchten, tekenen van het grote
verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de
spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de
bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond
open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de
binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het
ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis,
de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen
ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer
los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de
woning ging, de deur die zich opende, Ray die voor hem stond, glimlachend: Kom
binnen mijn vriend, zegde hij en schudde hem de hand. Kom binnen in mijn
woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.
Ugo trad binnen in
een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas.
Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer
binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en willen dromen, de wijde open
haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de
muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek
vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle
verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. John,
John S., man, na al die jaren, wat een geluk je hier terug te zien.
.
Ze omhelsden elkaar.
Johns baard zacht tegen zijn wang. Ugo, zegde hij, hoe ik je hier ontmoeten
mag? Wel je weet het, Ray is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait
voor vrienden, weten we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Ray geweest
die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel
bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit al verteld aan de telefoon, en
dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.
John, mon almi, wat een dag en wat een plaats
deze woning, om elkaar terug te vinden, ik ben zonder woorden. Dit is geen
toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous
georganiseerd door een ander Universum of wat ook dat het onze in het oog
houdt.
Zegde Ray tot John: herken
je the man with the esoteric thought?
Zo ken ik hem
inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar
altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een
brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn
antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een
gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart
tot rust.
Exact, Ik meen me
die zin nog te herinneren in het Russisch, antwoordde Ugo, merkwaardig dat je
die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn
geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de
elektriciteitsdraden langs de weg.
Neen, er zijn er geen
meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de
dag van vandaag hun gefezel in de valavond. vond John.
Ze gingen zitten aan
de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat
meer een bos was dan een park.
Ik heb zegde Raoul,
ik heb hier dus, en daarvoor zijn we verenigd en verinnigd, ook een laatste,
eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht
deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn,
je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen
nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft
er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment
wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting,
omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles?
Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?
Hij toonde de fles
die klaar stond op de tafel, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel
nog leesbaar waren het jaartal 1966 het was dus 1966 en niet 1956 - en de
naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een
sinaasappel en een bananenschil. En het was John die - schijnbaar voor de
gelegenheid - zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en
met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment
en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel
niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de
neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner al was
hij er geen het zou gedaan hebben. Schitterend, schitterend, perfect voor
zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter
behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.
John schonk het glas,
een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar
het licht van de middag. Die wijn is COS zegde John na geproefd te hebben.
En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en
smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een
collega, te eren. En, zegde hij ik denk aan een passage in een boek van
Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met une bouteille darmagnac Castarède 1905,
longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire, ik zou dit
ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is.
Wat de anderen
beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van
Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend,
een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hadden, gelukzalig gezeten
voor de open haard; een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde
het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn
drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raymet
zijn fles duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele
momenten uitstak.
Weet je, zegde Ray
na nog eens genipt te hebben, die wijn heeft nog de smaak van de druif die op
de wijnstok was overgebleven. Proef je die niet, de geur van de druif licht
beneveld na de eerste vorst?
Ze proefden samen en
keken naar elkaar: Inderdaad zegde John, inderdaad ik smaak de half bevroren
druif erin, ook een beetje van een appel die overgebleven is op de boom.
Hoeveel dergelijke
momenten zijn er in een leven, dacht Ugo en hij wou dit duidelijk maken, maar
Ray: Zijn we nu de drie musketiers, nu we samen deze wijn gedronken hebben,
zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond
Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende
van uit Saint-Luc: Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze
tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de
picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje
sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief
waarover je het had.
juist, in de bergen
nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast
me.
Het leven is
verbazing. Stel je voor dat ik Ray niet had ontmoet; stel je voor dat ik jou
niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen
beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de
gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op
dit sprookjesachtig domein.
Sprookjesachtig?
Vroeg Ray.
Ja, voor mij is dit
landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig.
Merkwaardig, dit is
ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het
woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster
en Soeur Ann ne vois-tu rien venir?
Het geluid van de
vlammen, de stilte van de lege fles met de even lege glazen, de tijd, ce grand sculpteur van Marguerite
Yourcenar, of de aarde in haar baan omheen de zon: zij drieën zaten daar,
omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven. Ray
die voorstelde iets te gaan eten in een klein maar excellent restaurant in de
buurt, waar hij hen heen voerde; een conversatie die doorliep en zich centreerde
op het einde, op hun herinneringen uit de Valais, want ook Ray kende de Valais
- over Akhnaton en Oedipus werd met geen woord gerept - tot ze uit elkaar zijn
gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Ray in zijn sprookjeshuis en hij, Ugo gedoken in zijn geschriften met nog steeds de smaak van de laatste drop
Sauternes in de hoek van zijn mond, wakker blijvend tot het laatste woord dat
hij te schrijven had..
Het was een grote dag
geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest
eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd,
jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij,
na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en
onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Ray.
08-10-2018, 06:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 07-10-2018 |
Dag vierendertig: Het droomhuis (1) |
|
Maar het schrijven is niet het
tekenen, hij weet het maar al te goed. De lijnen die hij trekt, vooral dan als
hij werkt met Oost-Indische inkt, de vlakken die hij opvult, blijven getrokken
en opgevuld, hij kan er niets meer aan wijzigen. Maar de teksten die hij
schrijft blijven zoeken naar hun gewenste vorm. Hij ondervindt dit keer op keer,
wat hij gisteren achterliet was de
zoveelste versie van wat reeds een tijd geleden geschreven stond. Zal hij er later nog iets aan
wijzigen, zal hij het behouden, was het geen al te sprekend ophemelen van zichzelf,
een verheffing van zijn ego tot een Hokusaï? In elk geval het had hem heel wat
moeite gekost, heel wat herlezen en herschrijven, uitmakend of het stond zoals
het er staan moest.
Maar hij moest nu verder, dringend verder. In het midden van zijn geschrijf
was er telefoon geweest. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was
Ray, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed: Ik voelde
me eenzaam, zegde Ray, Jane, mijn echtgenote, is met haar club in Bourgondië
en komt pas volgende week terug. Maar, ik heb een vondst gedaan, ik heb in de
kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes
van 1956, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die vijftigjarige
plechtig te openen en te proeven of de wijn nog waard is Sauternes genoemd te
worden. Ook John S., je gezel in de bergen naar ik hoorde, zal er zijn. Morgen
om half elf, past je dit?
Hij was verrast geweest door de oproep,
maar dankbaar tezelfdertijd en zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn: een Sauternes van 1956, weiger je zo maar
niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Ray was hem te
vlug af. Heel goed, had hij gezegd, ik verwacht je morgen.
Ugo dacht aan het boek van
Ray dat nog altijd onaangeroerd naast hem op de tafel lag. Hijj had nu niet
meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om het
essentiële er uit te halen. Hij had wel een idee wie die Akhnaton was die als
farao het lef had gehad het meer-godendom op te geven en te vervangen door één
God, Aton. Was het een idee waarvan hij de promotor was, en was hij dus een
voorloper van Mozes of, was het de idee van Mozes die hij overgenomen had? Dit
waren vragen die Sigmund Freud zich had gesteld en die hij zich stelde nu.
Vragen die hem zouden kunnen gesteld worden.
En dan, wat had Akhnaton te maken of
wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles, waarvan de geschiedenis
voldoende gekend was: Oedipus die gehuwd was met Jocaste, de weduwe van Laios, zijn
moeder dus, en geen van beide die het wist. Alleen de blinde Tiresias wist het.
En Ugo vermoedde onmiddellijk waar het boek: als Mythos und Geschichte over handelde: over de geschiedenis van
Oedipus die misschien wel gelijklopend was met deze van Akhnaton.
Hij lag al in bed toen hij dacht aan
een nummer van de National Geographic
Magazine. Hij was opgestaan, en vond het eindelijk op een plaats waar hij
niet dacht het gelegd te hebben. In dit nummer vond hij, gebaseerd op de DNA
van diverse mummies uit een zelfde familie, waarvan de Egyptologen de naam
kenden, dat Akhnaton getrouwd was met zijn eigen zuster; dat ze dus beiden zoon
en dochter waren van Ahmenhotep III en Teje, Laios en Jocaste.
Maar, dacht Ugo, op basis van de DNA
gegevens kon gesteld worden dat de vrouw van Akhnaton, even goed de moeder dan
de zuster van Akhnaton kon geweest zijn. En dat zoals Oedipus, getrouwd was met
Jocaste, zijn moeder. Dit ook Akhnaton was overkomen. Wat wellicht de
schrijver, Velikovsky, trachtte te bewijzen, op basis, niet van de DNA, maar
steunend op andere gegevens.
Tot diep in de nacht was hij er mee
bezig geweest, maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had
over het boek en hij voelde zich hoewel
verkild, gelukkig zelfs, toen hij terug onder de lakens kroop.
En nu was er de morgen. Hij had het
gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om
de wijn of Ray of John, maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij
zijn ganse leven had naar uit gekeken. Dit was niet zo maar een gewoon
gebeuren, dit was het gebeuren in zijn dagen hier. Hij dacht overdreef hij?
dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, het huis dat altijd
zijn wens heeft gekend, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld: zijn
ontmoeting met Ray in het bos, zelfs de vondst van Ray van het dagblad in de
trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, als een genodigde door het
huis zelf, betreden zou. Ooit, dacht hij, ga ik hem dit aspect eens vertellen,
met al wat er is aan voorafgegaan, het is een gedachte die waard is ernstig
genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal,
hij was er al eens geweest met zijn jongste broer, Georges, toen het, totaal
verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de
dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners
overleden waren en dat nu gemakkelijk kon betreden worden. Ze waren voorbij het
hek gegaan, over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort met het
jaartal 1657 in een schildje bovenaan, en doorgedrongen tot op de binnenplaats.
Alles was bijna ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de
schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen
een stukgeslagen raam, met de deur open op een lege hall met de trap naar boven
en in de woonkamer, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering
doorstak en op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen. En dan nog, over dit
alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te
kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een
ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval
alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond
en er nimmer een haard had gebrand. En nu, dacht hij, zal het gebeuren: to-day is the day, zoals de man uitriep
die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht.
Hij kleedde zich aan
met blazer en jeans, zonder das, maar met een strikje, want de fles Sauternes
van 1956 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele
exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, geschreven de
twee laatste dagen in het leven van zijn broer Daniël, een in memoriam, en nam er een mee, het was weinig, maar hij dacht
dat het een gepast teken van vriendschap was.
07-10-2018, 06:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 06-10-2018 |
Dag 33: 'A lifetime burning in every moment'. |
|
Hij had André vergezeld tot aan zijn
wagen. Weet je, Ugo, had hij gezegd, jij bent je leven begonnen in het
licht, met een opening naar iets groots, iets dat alles oversteeg, jij had de
ruimte die je scheidde van je God. Ik, met alle respect voor mijn ouders, ben
begonnen met een zwart gat, de donkere holte van het niets. Ik heb zelf deze
holte moeten opvullen met wat ik las en hoorde en zag en de conclusies die ik
trok, en ik hoor nu dat ik in feite sta waar jij nu staat als een, zoals je me
noemt, gelovige ongelovige. Het is essentieel voor mij te weten dat er Iets is
dat jij een naam geeft, ik niet.
Hij haalde de sleutels uit zijn zak en
opende van op afstand de deur van zijn wagen: Ook dit is het Iets zegde hij, het
is het teken van de grootheid van de orde van dit Iets. Weet dat het grote
momenten waren hier bij jou.
Hij reed weg. Ugo dacht aan de vele
kinderen die nu, ongedoopt, ongekerstend, het leven in gaan.
*
De avond, de nacht, het wakker liggen.
Hij neemt de dichtbundel van T.S.Eliot die hij meegenomen had toen hij slapen
ging. Hij leest:
Not
the intense moment
isolated
with no before and no after,
but
a lifetime burning in every moment
En in de morgen, vóór het eerste
licht, hij schrijven ging, waarom precies vandaag, hij het niet wist:
Elk ogenblik van zijn dagen en nachten
zijn de bergen van de Valais aanwezig om de hoek. Joyce wist maar al te goed
hoe sterk herinneringen kunnen zijn; ook Eliot, de grote poëet, vertelt het
ons, o, zo duidelijk: a lifetime burning
in every moment. Zelfs tijdens zijn gesprek met André, dacht hij eraan bij
momenten, zelfs, een paar dagen ervoor, toen hij hoorde dat ook Ray de Valais
kende, dacht hij er aan. Als hij rondloopt in het huis, als hij door de velden
wandelt, zijn de bergen, is zijn verblijf er, nooit ver af en mengen de beelden
van het verleden zich met het heden. Vooral sedert hij begonnen is met dit verhaal
dat hij aan het los wrikken is zijn ze er: de bergen in augustus die zich
ankerden in hem, die altijd een compensatie van waarde zijn geweest voor het
dagelijkse ritme van opstaan, werk, familie en slapengaan - geestelijk een
leegte - amper gevuld met wat lectuur, wat televisie en de twintig minuten die
hij nodig had om zijn dagboek bij te houden.
Zo was het dat augustus de maand was
van het echte leven. Hij bracht die door met de familie op een zelfde plaats in
de Val dAnniviers, in een klein bergdorpje, Grimentz of soms Zinal, al naar
gelang de chalet die hij huren kon. Het was de plaats waar hij opgenomen werd
in het immense van de natuur en de eenvoud van de vrienden die hij er had. Hij liep er de bossen af, de hoogste
alpenweiden, hij beklom er de bergen. Hij werd er opgenomen in de grote rust
van het zijn, een rust die hij nu terug oproepen kan als hij denkt aan een van
de vele plaatsen die hij er kent, zo bijvoorbeeld, gezeten bij een bergmeer,
met de bergtoppen wit weerspiegeld in het water, de oevers ervan begroeid met
arnica en zilverdistel, avec des campanules
et des lys Martagon, de luchten ijl, de wolken schuivend er in en schuivend
er over. En hij klein en nietig, alles overschouwend en o, zich zo goed
voelend. Het waren dagen die een bres sloegen in de steriliteit van wat hij
kende in zijn stad.
En het was onvermijdelijk - zo dacht
hij er achteraf over - dat gebeuren zou wat gebeurde. Een merkwaardig iets, een
metamorfose die hij onderging: op een dag bij regen en het dorp gedompeld in de
mist, hij aan het tekenen ging in een zeer bijzonder dagboekje, een hand groot,
met donkerbruin gerimpeld couvert over een genaaide bundel handgeschept, eerder
ruw aanvoelend papier, samen gehouden met een paar koordjes. Een boekje dat hij
ooit gekocht had in de bijna witte abdij van Montmajour, dichtbij Arles, herkomstig,
zo vertelde men hem in de abdij, uit een Tibetaans klooster. Van het ogenblik
dat hij er begon in te tekenen, wist hij waarom hij het jaren voorheen had gekocht
en waarom het hem altijd vergezelde.
Hij begon met kleine
aquareltekeningen, zomaar, vlakjes kleur naast elkaar met stukjes plant en
stukjes fossielen uit zijn verbeelden. Hij voelde dat er een vlotheid kwam in
zijn tekenen,, tot hij op een dag in die maand inzag dat het anders kon en de
drang van het creatieve in hem een meer duidelijke vorm kreeg. Hij wist zich
eigenwijs in die dagen, hij wist zich tot grote dingen in staat en deze geladenheid,
deze niet te stelpen drang nam hij mee in zijn dagen, eens hij terug in zijn
huiselijke en professionele omgeving was. Van dan af, en dit duurde jaren, zou
de dagelijkse realiteit doorbroken worden door zijn tekenen.
Hoe
hij er uiteindelijk toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte
bladen Schoellerpapier, met potloden van verschillende hardheid, het wondere
leven van de natuur te benaderen, weet hij niet meer, het was een proces van
lange adem. Alles was evolutie, was geestelijke visie, het kwam erop neer dat
hij betrachtte, de groei van mossen op rotsen en stenen, de fascinerende
nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van het bevruchten in
meeldraden en stampers, weer te geven en aldus de verborgen energie erin, tot
in de fossielen ervan, te suggereren.
Maar
hoe eenvoudig van vorm, de elementen optraden in de tekening, en hoe
geheimzinnig ook de opbouw ervan was, hij zou er niet in slagen, iets van wat
zijn bedoeling was, over te brengen in zijn vlakken en potloodlijnen; wellicht
was het ook zo dat hij trachtte te tekenen wat niet te tekenen was. Als
ongeschoolde en als oningewijde kon hij zich enkel het tekenen indenken als het
op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite loonde en dit
betrachten hield hem uren weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach, Ravel,
Mahler, en deze van zovele andere componisten, als zuurstof in de ruimte over
hem.
Niemand ook zal enig
vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van
zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van
de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast
te stellen, dat zodra voltooid en zijn naam eronder geplaatst, de tekening
begon te leven en hem aanstaarde van uit haar eigenheid.
Dit was een grote,
intens gevulde periode geweest, het leven van de tekenaar die hij dacht te
zijn, kleur en warmte gevend aan zijn leven van elke dag, als echtgenoot, als
vader, als ambtenaar, ingeschakeld in het financiële en economische leven van
de maatschappij. Hij had toen duidelijk drie levens, dit van ambtenaar en
huisvader en eens deze dichtgeklapt, stapte hij het grote, dit van het
creatief-zijn binnen. En hij wist dat wat hij schiep, iets was dat nog niet
bestond, dat eigen gewin was, gedragen door een visie die een vorm was van
kunst, geestelijk verfijnd en beantwoordend aan de grote innerlijke rust van de
natuur. Pas nu, erover schrijvend, realiseert hij zich hoe ver hij toen al
gekomen was met zijn werk, dat hij titels mee gaf als East Coker, Polytrichum,
In my beginning is my end. Het was
ook de periode van T.S. Eliot geweest
en deze van zijn eerste gedichten, door Eliot geïnspireerd.
Achteraf, omwille van
tijdgebrek en het vastgegroeid zijn in zijn ambt, de potentiële mogelijkheden
zich niet verder hebben ontwikkeld zodat langzaamaan zijn pogingen, die omwille
van hun gedetailleerdheid veel tijd vergden, vervaagden, ook omdat het
familiale en het professioneel maatschappelijke een te grote impact kreeg op
zijn doen en laten.
Zoals het altijd
gebeurt, de tijd is er over heen gegaan. De tekeningen hangen nu aan de muren
of ergens bij de kinderen in een of andere kamer. Enkele heeft hij behouden, opgehangen
nu in de kamers van de woning, een woning die, zoals hij nu weet, slecht
geïsoleerd is opdat ze hun uitzicht van vroeger lang behouden zouden, sommige
zijn beginnen golven onder het glas, van andere de bladen vergeeld of met
bruine stippen bestrooid.
Als hij er nu over
nadenkt, weet hij dat hij de inspanning van toen had moeten doorzetten,
desnoods ten koste van heel wat andere zaken die minder inspanning vergden, te
meer omdat hij een paar dagen geleden bij zijn dochter, Ann, een tekening heeft
gezien, gemaakt in Oost-Indische inkt, die ze van de zolder had gehaald en nu
had opgehangen in haar woonkamer. Een landschap gezien van uit een luchtballon.
Hij was verrast bij het zicht ervan, want hij vond het een grote tekening, die
hem des te meer verbaasde omdat hij, hoe kan het, vergeten was ze ooit gemaakt
te hebben.
Deze passage in zijn
leven, die ontstond uit de inspiratie die hij vond in de nevels en de regen
over een bergdorp in augustus, en al wat er uit voortkwam, was een belangrijke
periode in zijn leven geweest.
Maar de bergen zouden hem nog een
ander facet van het leven opbrengen, die eerste maand augustus na haar
overlijden, die hij met de kinderen en kleinkinderen doorbracht in een van die
oude chalets op Roua, even buiten het centrum van het dorp Grimentz gelegen.
06-10-2018, 06:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 05-10-2018 |
Dag tweeëndertig: De filosoof-elektrieker. (2) |
|
Ze hadden samen in de keuken geluncht,
kip in zuurzoete saus met rijst, een maal dat Ugo had klaargemaakt. Ze hadden
een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend
naar de zin van het bestaan. En Ugo vertelde hem over Dante die leefde op het
einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht
over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, de grote
liefde van Dante, absoluut nodig was opdat God of, dit Iets dat er moet zijn,
zich zelf zou zien via de ogen van de mens.
Ugo zelf had over deze passage in de Divina Commedia, nimmer nagedacht, maar
in het vuur van de discussie, André aandachtig luisterend, kwamen de gedachten
als losgelaten duiven op hem af. Stel, had hij gezegd, dat de mens er niet
geweest ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Maar, ging hij verder, het leven is
een groot wonder, de structuur van het atoom is bijna onvoorstelbaar, en zeker
absoluut niet na te maken door de mens. En, de samenhang van alle deeltjes in het
atoom, in de dingen en in alle gebeuren is zo innig, dat er een tijd komen zal
dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid ervan zal zien maar ook, en
tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid ervan: zijnde het
mechanisme ervan. En dan kom je heel dicht bij de God van Dante, de God die zich zelf wou zien via de ogen van
de mens. Ik denk dat we goed op weg zijn, maar ook dat er nog heel wat
generaties nodig zijn vooraleer we de glimp die we nu al hebben van je Iets,
spiritueel zien zullen. Dit zal dan wel voor enkele uitverkorenen zijn, zoals
we nu bezig zijn is het eerder het tegengestelde dat ik zie gebeuren, wist
André.
Tot een lange tijd erna, hebben ze hun
gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal
nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een
reïncarnatie, maar in het enige echte Leven dat ons als mens te wachten staat
in een wereld of in een Kosmos binnenin de zichtbare Kosmos.
En, had André eraan toegevoegd, we
moeten eerst ons leven op aarde beëindigen, om tot dat leven binnenin de
Kosmos te kunnen komen.
We zijn maar een flard van het Woord
dat in den beginne was - maar dit is reeds heel wat - het Woord, of de Geest
waaruit alles is ontstaan en naar waar alles keren zal.
Ik heb begrepen, André, had hij hem
bij zijn vertrek gezegd, dat we beiden afgestemd zijn op een identieke
golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met wat de Kerk me heeft
bijgebracht en jij, als ongedoopte maar voor mij als een gelovige ongelovige,
en dat we, alles op de keper beschouwd, een gelijklopende mening hebben over de
dingen en hun binding met het spirituele. Ik vind dat we elkaar in heel wat
opzichten hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat du choc des idées jaillit la lumière.
Eindelijk, vond André, eindelijk heb ik
iemand ontmoet aan wie ik op een duidelijke wijze heb kunnen zeggen wat ik
dacht, iemand die naar mij geluisterd heeft en me gesterkt heeft in mijn
overtuiging dat de dood te overwinnen is en overwonnen wordt.
En aan de deur, na zijn alaam te
hebben weggeborgen: Ik ga hier weg in vrede met de wereld en met mezelf. Als je
me nodig hebt, Ugo, aarzel niet, bel me. Voor jou laat ik alles vallen, en
hiervoor heb ik Kerk noch Bijbel nodig.
05-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 04-10-2018 |
Dag eenendertig: De filosoof -elektrieker (1) |
|
Een gedachte, opgekomen in de vroegte
wou hij neerschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de
rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met wat klein hout
sloeg de vlam erin en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven
op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden
selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper
noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de gedempte
geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de
wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de
realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen
kwamen de dingen tot leven: de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis
die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, hij had
zich eens te meer leeg geschreven, zoals het hoort voor een schrijver - voor een
Anthony Burgess - hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan
wassen, scheren en aankleden, om daarna In de namiddag alles te herzien en naar
de avond toe, verder te gaan.
Dante gleed binnen.
Dante die, in een canto van zijn Inferno,
even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar
buiten waar alles berijmd is. Hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde
het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden
om te weten welke straf hij nu moet uitdenken en er is een ogenblik van
aarzeling, zoals hij ogenblikken kent. Tot bij Dante de zon opkomt, de rijm
verdwijnt, de kudde buiten kan en Dante ook weet, hoe hij verder schrijven
moet. En een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, ze zijn beiden
ingesteld om voortdurend de geest af te tasten, en een resem woorden bij elkaar
te brengen die een verhaal vormen.
Maar vandaag, na de hoge vlucht die
hij nam heel vroeg in de morgen ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar
een eerste zin je voeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal,
want laat in de voormiddag belt André A. aan, een goede kennis en een
specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken maar het was
hem totaal ontgaan diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te
vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder;
integendeel, hij kende hem vooral als een filosoof, en terwijl André doende was
van kamer tot kamer, hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij
tewerk ging. André vertelde hem over zijn zoon, Glenn, en de problemen die hij
kende op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er
gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over
wat er was na de dood? Misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder
wordt, misschien iets over een of andere morgenplaneet, maar, achteraf, als hij
die dag in de avondschemering neerzit, realiseert hij zich dat hij zelden ooit
met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden
van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn
diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij,
geen gelovige, hij had nooit de Bijbel in handen gehad; in zijn jeugd nimmer
een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee
belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een
herbeginnen was, hetzij als gereïncarneerde, hetzij onder een andere vorm in
een ander Universum, want meende hij er kunnen tal van universa zijn.
Hij had een goede vriend op het werk,
een gelovige, een moslim die wel een glas wijn drinken durfde, maar die vol was
van Allah. Al wat hij deed was overschaduwd door en in opdracht van Allah, die
zijn leven en dit van zijn vrouw en kinderen in de handen hield. Zijn ideeën
over de Profeet en Allah waren onwankelbaar, het had geen zin er met hem over
te spreken en te zeggen wat hij dacht over die Profeet en die God van hem.
Maar, zegde hij, ik kende niemand anders om over het eeuwige te spreken. Hij
vond dat de wereld verging in het materiële, dat het spirituele verdrongen
werd, al wist hij ook, en hierin trad Ugo hem volmondig bij, dat de wetenschap
en dat fameuze Iets, je God, had hij gezegd, aan het versmelten waren, dat het
ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere.
04-10-2018, 06:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 03-10-2018 |
Dag dertig: het gedicht en de vrouw |
|
Vanmorgen is hij een cursus-blok A5
formaat gaan halen in dat winkeltje bij de kerk, waar hij begroet wordt door
een vriendelijke dame en heeft hij, bij het buitenkomen, de zon gezien lijk een
lichtende schijf doorheen het grijze van de wolken. Hij is verder gereden - een
plotse ingeving - tot aan de brug over de Schelde, heeft de wagen verlaten en gewandeld
langs de oever tot de plaats van de drie abelen waar hij gewoon was te komen,
er neer te zitten om te lezen of te schrijven; te beseffen hoe licht en water,
hoe vooral de wijde rust van het land, zijn wezenlijke en geestelijke omgeving
was. En, toen hij er stond, aarzelend of hij er wel blijven zou, wist hij niet
hoe het kwam of waar de overgang was naar een voorval, dat plots opdook uit de
diepte van zijn herinneren. Hij wist nog goed wanneer precies het gebeurd was
en ook dat hij het verhaal ervan had uitgeschreven in zijn dagboek. Hij dacht,
ik wacht hier tot de eerste boot die komt en dan keer ik terug. En de boot
kwam. Hij zag de schipper aan het stuur, hij zag de fietsen staan tegen de
stuurhut en de vrouw die over het dek
wandelde en keek naar hem. Het water klotsend in de oevers is hij terug
gewandeld naar de wagen en, denkend aan die andere dame, is hij naar huis
gereden. Laat op de avond heeft hij de bewuste passage opgezocht in zijn rood
dagboek. Hij had het misschien beter niet gedaan.
Hij was uitgenodigd in Grimentz op het
huwelijk van de dochter van vrienden, Fernand en Emmy Salamin, op een feest dat
eindigde vroeg in de morgen bij het opkomen van de zon. Hij was, bijna zonder
overgang, na een lichte maaltijd teruggereisd, eerst met de bus naar Sierre,
daarna met de trein naar Genève waar hij aankwam, uren te vroeg voor zijn
vliegtuig naar Brussel. In plaats van naar de luchthaven was hij de andere kant
uit gegaan naar het meer. Het was zondag, mensen zaten in groepjes neer in het
gras onder de bomen. Het water, een grote spiegel kringelend licht en aan de
overkant, in een lichte nevel, de bergen in de verte. Hij was gaan neer zitten
met een bundel van Odysseas Elytis in de hand. En een ogenblik, verloren in
gedachten, opende hij het boekje en las:
Her soul took on a certain lightness
From the mountains opposite
Though the day had been cruel
And tomorrow was
unknown.
Het
was toen dat een jonge vrouw in een lang wit kleed naar hem toekwam en ging
zitten op enkele meters afstand. Haar blik was over het meer. Ze weende of ging
wenen of had geweend. Ze hield een wit zakdoekje in de hand: Though the day had been cruel, and tomorrow was unknown.
Hij
observeerde haar, onopgemerkt, zijn vingers tussen de bladen van het boek. Voor
zich uitstarend borg ze het zakdoekje weg in haar tas en haar gezicht klaarde
op: Her soul took on a certain lightness
from the mountains opposite.
Later,
toen hij in het vliegtuig zat, was haar beeld meegereisd. Had hij het gedroomd
bij de regels die hij las, was er helemaal geen wenende vrouw in een lang wit
kleed geweest en had hij, half in slaap, Elytis woorden omgezet in beelden?
Neen,
hij wist met zekerheid dat ze naast hem was komen zitten. Misschien wachtte ze
op een woord van troost van hem, een onbekende man die haar helpen kon met een
simpel woord, een woord dat de greep om haar hart verlichten zou?
Maar
hij was zwijgend gebleven, uitkijkend naar de zeilboten op het water. Had hij
haar moeten toespreken en was dit de weg die hij had kunnen nemen en de
zoveelste die hij niet genomen heeft, omdat het niet de weg was die
opgetekend stond voor hem?
Hij
was blijven zitten in het gras met de treurende vrouw op enkele meters van hem,
het boek in de hand, en toen het tijd werd was hij opgestaan en, even maar, een
fractie van een ogenblik maar, hadden hun ogen elkaar geraakt en las hij haar
bede.
Wat
is er van een ontmoeting die kon maar niet was? Gebeurt het nog dat zij, zoals
hij nu, terugdenkt aan die namiddag op het gras voor het meer, toen ze weende
en er een man dicht bij haar zat, met een boek in de hand: een ogenblik in het
leven dat kwam en ging, zoals zovele dingen die gebeuren en pas later op een
andere wijze worden ingevuld?
En
nu hij dit overneemt gaat er zelfs niets verloren van wat had kunnen zijn.
Misschien, maar dit is Bashevis Singer die zo iets zou schrijven, was er
tezelfdertijd op een andere plaats, in een ander land, een zelfde gebeuren waar
de man wel is opgestaan om naar de vrouw toe te gaan en naast haar is gaan
neerzitten om haar nimmer nog te verlaten.
Zou
Jung dit voorval, het lezen van het gedicht en het gebeuren met die vrouw,
bestempelen als een voorbeeld van synchroniciteit?
03-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 02-10-2018 |
Dag negenentwintig: Naweeën |
|
Lang had hij wakker gelegen die nacht.
De droefheid die plots was opgedoken was er nog als een speer naar hem gericht.
Hij kon die zo maar niet wegduwen. Het beeld van zijn dochter die bij hem kwam
zitten terwijl hij schreef; het beeld van het kind dat ze toen was dat
gezelschap wou, en hij, in-zich-zelf-gekeerd, opgeslorpt door zijn werk en elk
vrij ogenblik gebruikend, vooral - en daar lag de reden - voor zijn boeken en
zijn dagboek, de ogen gesloten voor wat er omging bij haar, vulden hem met de
pijn dat hij niet correct was geweest tegenover haar en, jaren er voor, niet
correct tegenover zijn gezin. Hij kende dit schuldgevoel van vroeger. Hij had
gehoopt volledig afstand te kunnen nemen door het verbranden van de sporen
ervan, maar zo eenvoudig ging dit niet. Het verleden gloeide nog na, zoals het
vuur in de haard, en een windje kon het aanwakkeren, kon toeslaan en hem, zoals
nu, verweesd achterlaten. Joyce beschrijft deze toestand op een onnavolgbare
wijze als hij het heeft over de zonde, the
sins - nog altijd Joyce die hem volgde - de daden van vroeger die ons
blijven achtervolgen.
Vandaag, in die enkele, voor haar
onschuldige woorden die ze sprak, heeft hij ineens een glimp ontvangen van hoe
zijn jongste dochter zich moet gevoeld hebben als ze na het huwelijk van haar
zusters alleen was overgebleven met hem. En, hij had er geen oog voor gehad,
voortdurend bekommerd als hij was om in feite, onbelangrijke zaken. Want wat
hadden alle dagboeken die hij vulde en alle boeken die hij las, wat had dit
alles hem opgebracht? Niets, nada.
Hoe verschillend deze gevoelens waren
van wat hij gedacht had, vroeg in de morgen, vóór Cathy had aangebeld. Hij had
geluisterd naar een serenade waarin hij, in de violen, Antonin Dvorák meende te
herkennen. Hij kon het opzoeken en zou het doen, maar hij had toen gedacht, wie
ook het stuk moge geschreven hebben, hij is vertrokken uit het niets, met een
pen en een wit blad, hierop is de compositie tot stand gekomen die de tijd
heeft getrotseerd en nu, honderd jaar en meer erna, te horen is in de huiskamer
van velen. Er had even goed niets kunnen zijn, de naam van Dvorák nooit meer
uitgesproken, maar de muziek was er en hij kende de vreugde er naar te
luisteren en te denken dat het van Dvorák kwam.
Hij moet dus, als hij bereiken wil wat
moet bereikt worden, elke dag een Dvorák zijn. Elk uur, elk moment van het uur
dat hij zal neerzitten om te schrijven, moet hij zich hier op afstellen wil
hij, aan Ray en aan John kunnen tonen wie hij is en vooral wat hij vermag: geen
zondagsschrijver zijn, maar iemand die elke dag, elk uur bijna, leeft om te
schrijven, te verbeelden en te denken. Iemand die iets maakte dat nog niet was
en dat er nooit zou gekomen zijn ware hij er niet geweest.
En als hij het opzocht op de webside
van Klara, had hij wel degelijk juist geraden, het was een serenade van Dvorák
die hij herkend had. Hij dacht dit is wat ik bereiken wil, herkend worden niet
zo zeer door wat ik schrijf maar wel door de wijze waarop ik mijn zinnen vorm
en/of hoe ik mijn woorden uitdraag in zinsverband, om aldus aan elke zin mijn
merkteken mee te geven. Een gevaarlijke opdracht die hij zich zelf oplegt, met
Eliot, met Cervantes, met Antonin Dvorák als voorbeeld. Wel wist hij dat dit
hoog gemikt was, dat hij hiermede geen van hen ging evenaren, maar hij hoopte
en vertrouwde er op dan toch een poging te doen in deze richting.
Hij schreef dit neer in zijn dagboek.
Hij zou dit morgen vóór de zon opkwam overschrijven op zijn desktop en bij zijn
bezoek aan Ray, de al geschreven paginas van zijn boek meenemen en, ofwel een
deel ervan ofwel de totaliteit, voorlezen met trage stem in het huis waarvan
hij in zijn jeugd blijvend gedroomd had.
02-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
|
 |
| E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |