 |
|
 |
|
|
 |
30-06-2018 |
Die avond en het huis |
Die avond en het huis.
We spraken: hoe de ginkgo bilboa,
hoe van alle bomen de catalpa.
Hoe ons ogen over de pelouse,
hoe een effenheid van gras en denkvermogen,
het huis gedoken hield.
Dit toen over ons de avond.
Hoe de lissen en de waterlelies,
de biezen en de merel laat.
Hoe als vrienden, ook van vele tijden,
hier gekomen om van de dingen te getuigen
die er waren, de kleine en de grote.
Dit alles toen over ons de avond.
Dit alles toen de schemer
in de kamer, met Hiroshige en Hokusai,
en wij gezellen in een kring gezeten,
in bezinning oosterse gedachten strooiend
over wat al was en wat nog komen zal.
Hoe wijs we waren, hoe poëzie, hoe Hamlet
onder ons gekomen, hoe wijs gedronken,
wijnen en waters en woorden,
En aan de tafel waar we genodigd waren,
een stil gebed gedacht, het niet luidop gesproken,
omdat w'er waren, zo uitzonderlijk.
Omdat we zagen hoe goed het was, hier te samen,
en de dis, hoe die van alle dissen, uitgelezen was.
Zo de avond: we avondmaalden en vertelden
wat de omtrek van de aarde was,
indien een meter meer.
Dit, terwijl de aarde zich wentelde
om de zon en het ons niet deren kon,
omdat van alle avonden dit precies dé avond was.
Zij die er niet waren, hebben enkel te begrijpen,
van de avond dat hij enig was,
ons niet zo vlug verlaten zal,
maar, het hoeft gezegd toch bijna vergeten.
Zo het huis dat alles hoorde, zag
en het noteerde.
30-06-2018, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-06-2018 |
Gérard Bodifée |
Het is, voorzeker, een vriend, Hubert v. M. overleden op het einde van vorig jaar, ‘sequelen’ van hem – hoe ook en in welke vorm ook nog aanwezig hier – die me bezocht hebben deze nacht en me hebben voorgehouden zijn goeroe, Gérard Bodifée[1] op te zoeken en dan vooral wat die heeft gepuurd uit het werk van Max Wildiers, om er, deze glorieuze morgen daar waar het boek openviel, te lezen:
‘Wie we ook zijn, wat wij ook mogen denken, allen worden wij geconfronteerd met het grote mysterie van het universum en voeren op onze manier een nooit eindigend gesprek met deze ondoordringbare wereld. In deze confrontatie met het universum heeft alle mystiek zijn oorsprong en vertrekpunt. Want de religieuze mens is hij die achter deze zintuigelijk waarneembare wereld een hogere geestelijke realiteit, een werkzame aanwezigheid vermoedt, die hij zal trachten te begrijpen…’
En ik ken me als een religieuze man, en ik ken me zoals Cervantes die, ‘de voet reeds in de stijgbeugel’, het melancholische van het ‘oud-worden’ wilde omzeilen met het schrijven van een paar novellen. En het is deze, door Bodifée aangehaalde zin - en weinig is er aan toe te voegen - uit het werk van Max Wildiers, die niet alleen centraal staat in al wat ik schrijf, maar hoofdzakelijk ‘de’ reden is waarom ik schrijf.
Ik schrijf omdat ik zoek. Gans mijn leven ben ik een zoeker geweest. Als Elias – Maurice Gilliams - een grassprietje uit de grond haalt en zich vragen stelt bij het tere van de worteling ervan, dan ben ik het die zich vragen stelt over het grote wonder dat het leven is.
Als ik, in een van mijn gedichten schrijf over het frêle herderstasje in een rotsspleet aan (de Middellandse) zee, dan is het omwille van de levende, stuwende kracht erin aanwezig, het ganse wordingsproces ervan: de bloei en de vorming van het zaad en vooral, vooral het ingehaakt zijn in het immense kosmische gebeuren dat het Universum is: telkens stil te vallen in de herfst en opnieuw te verrijzen in de lente, keer op keer op keer.
En als ik, in dit telkens nieuw beginnen, zoals Wildiers het noemt, een ‘werkzame aanwezigheid’ ontwaar, wat meer is dan vermoeden, die erin slaagde, op een meer dan mysterieuze wijze, dat het herderstasje, na een eeuwigheid van evolutie, de tijd niet tellende, er gekomen is, dan kan ik niet anders dan deze ‘Aanwezigheid’ te kronen met een hoofdletter.
Hoe die Aanwezigheid er is, wat ze is, van waar ze komt of wat haar bedoeling is, zijn vragen die ik me kan stellen en blijf stellen, maar voor het ogenblik, deze morgen, wil ik enkel beklemtonen dat ze er IS, duidelijk aanwezig in alles wat er was en is en komen zal. Ik wil er geen naam voor, hoewel het Onnoembare, l’Ineffable, de minst schadelijke kan zijn.
Wat ook, mijn vriend, het is die Aanwezigheid die ‘mijn’ reden is, voor ‘ mijn’ schrijven. Ware die er niet, had ik niet het gevoel dat die er is, ik geloof niet dat ik iets zou gevonden hebben om over te schrijven, toch niet over de mens in zijn dagelijks doen en laten.
Echter die Aanwezigheid is ook werkzaam in mij, spreekt tot mij. Mijn geschriften zijn mijn antwoord op wat ze me vertelt. Meer zijn ze niet, meer hoeven ze niet te zijn. Ze houden me springlevend.
[1] Gérard Bodifée: Kerngedachten uit ‘Zo vrij is de Mens’ van Max Wildiers, Uitgeverij Pelckmans, 1996.
29-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-06-2018 |
De Brief |
Ik kan stellen dat mijn dagen een snoer zijn van parels en van veelkleurige steentjes, uitzonderlijk, van amber sommige ervan met een stukje vlieg erin, een dondervliegje erin, zoals ik er ooit eens kocht in de straten van Ibb, in het land van Yemen dat ons verwonderde toen – nu een Hel geworden is - en een oude man, zo oud als ik nu ben, die aarzelde, ongelovige die ik was, me te verkopen.
Ik kan dus stellen dat omgezet in een rij symbolen, mijn dagen een dergelijke ketting vormen.
Ik kan ook, als ik me afwezig opstel, zeggen dat de dagen die voorbij zijn niet meer waren dan een zich langzaam openen en zich langzaam sluiten. Ik kan dus, als ik terugblik op wat was, alle wegen op, maar, een zaak is zeker, ik sta met beide voeten geplant in het nu-ogenblik, het ene ware ogenblik dat is, en ik wil er voortdurend uit, is het niet naar wat was, het is naar wat komt zodat er geen tijd is voor het nu van het nu.
Ik weet dit al lang en toch laat ik me keer op keer vangen als ik bezig ben te verhalen wat er opduikt in mijn gedachten. Ik ben geen doender, ik maak niets, geen schilderij, geen beeldhouwwerk, ik ben een denker, ik luister niet naar klanken, kijk niet naar vormen of kleuren, ik vang op wat me ingefluisterd wordt en als dusdanig ben ik een schrijver.
Daar begint het en daar eindigt het. Het is het voornaamste, meest uitgesproken deel van de uren die verlopen lijk water uit de bron, het is het meest zalvende, dat begint van als ik me erop instel en eindigt met de laatste zin ervan, met het punt dat wordt neergezet. Van dan af leef ik een normaal leven, beleef ik het nu, het opvallende nu, het gestamel van het nu of het verblindende ervan, het hoog verhevene als het doodgewone, het levende als het uitdovende.
Aldus verlopen mijn dagen, het is niet veel, maar ik heb het hoogst nodige. Geen schrikkeldag, niet de glinstering van een vis die plots opspringt in het water, en zelfs indien hij er was, het maar een korte verpozing zou zijn, een te kort verblijf in het woordeloze.
Hoe kom ik er uit tevoorschijn: begraven voor ik sterf of met een laurierkrans op het hoofd?
Het is bijwijlen de pijn om wat was, dat me schrijven doet, bijwijlen zijn het de mogelijkheden van het bestaan in een context die reikt tot in het oneindige; die zijn van het oneindige, het niet verhaalbare, waarin ik me voortdurend ophouden wil en bewegen wil. Los van wie ik ben, uitzwervend in de vreemdste oorden van de geest.
Zo heb ik altijd bestaan, zo verwacht ik dat het blijven zal, of ik nu gevolgd word of helemaal niet. Het is telkens een nieuwe brief die ik me schrijf, die ik onder omslag bewaar, verzegeld teneinde er niet meer heen te gaan om hem te openen.
Een afschrift ervan wordt wel de luchten ingestuurd of, geborgen in een fles toevertrouwd aan de golven.
De eeuwigheid die ons wenkt.
28-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-06-2018 |
De sonatine van Sibelius |
Dit is dan telkens het mysterie waarop hij strandt: de wereld die de realiteit genoemd wordt en het subatomaire web dat over alles heen gespannen is en door alles heen gesponnen wordt en zich onophoudelijk wijzigt, ook terwijl ze vandaag met de wagen op weg zijn naar Gent, de stad die hem lief is, met een sonatine van Sibelius op de radio.
Hij ziet hoe de natuur open ligt in alle variaties van groen en van vlakken, een beeld dat Mondriaan wist op te roepen en hoe hij dacht deze te catalogeren; er aan toevoegend , de tere klanken van de sonatine als binding met Sibelius voor zijn piano met de blik op het Finse landschap dat zijn adem was, zijn innerlijke verwevenheid met de dingen omheen hem.
De natuur, een voortdurende, rillende, innerlijke ademstoot van atoom naar cel naar beweging in kleur, in vorm en inhoud; de sonatine gecreëerd door de mens, als een verlenging van zijn geest naar buiten toe, onvermijdelijk geaccentueerd naar binnen toe door de intensiteit, de golfbewegingen die uitgaan van het ganse Universum; of de muziek in de verlenging van dit Universum, noot na noot, teken na teken, opgenomen, neergeschreven en geherinterpreteerd, eerst een grote implosie die tezelfdertijd zich manifesteert in een explosie, een kleine big bang, waaruit een snoer van klanken ontstaat.
Het levende leven dat hij opvangt deze morgen en hem tegemoet komt als een kolkende stroomversnelling, a vortex of inner forces, die hij evengoed God zou kunnen noemen, ware het niet dat dit een woord is dat een te grote veelheid van gedachten oproept, en verwarring schijnt te zijn voor velen, terwijl het voor hem precies het woord is dat past bij deze vortex van de krachten binnenin de natuur.
Of, het Universum zelf , het uiterlijke teken ervan, het zichtbare, het tastbare én, de krachten in de natuur, het innerlijke ervan; de twee-eenheid met de mens er tussenin, als stof van de sterren en als deel van het innerlijke, in wording.
Je denkt dit, terwijl het landschap zich opent voor jou, je weet hoe je het schrijven zult, eens thuis terug. Je denkt, aldus ben ik als Sibelius die de bossen en de meren in zich heeft opgenomen en neer is gaan zitten om dit alles op te tekenen in klanken.
Bij jou zullen het woorden zijn, woorden die je al geschreven hebt op de witte bladen van je gedachten en overnemen zult, als het je passen zal, later, misschien neergezeten naast je zwijgende echtgenote op een terras in de schaduw van de kathedraal of, voor de nacht invalt, gezeten in je cel tussen je boeken.
Gisteren was een vreemde dag, vandaag was het een andere dag maar even vreemd omdat er de sonatine van Sibelius was.
Je weet nimmer waar een schrijvende mens je heen kan leiden, hijzelf weet het zelfs niet, alleen Hij die de appels in een zaad tellen kan, zou het eventueel kunnen weten als Hij wou, maar Hij vindt het niet nodig het te weten. Weten is zijn ding niet, voor Hem telt er het ‘Zijn’.
27-06-2018, 05:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-06-2018 |
Hoe een dag soms... |
Kun je in volle zomer schrijven over de herfst, over de winter? Natuurlijk kun je dit. Wat minder normaal is, is een tekst geschreven in de winter te gaan hergebruiken in de zomer, alsof het winter was. Zomergedachten zijn geen wintergedachten, hoewel komende van dezelfde persoon. Je bent anders ingesteld, er zit een kilte in je, het is alsof het ook wintert in je geest.
Zo stel ik vast, dat ik vanmorgen meer ingesteld ben op de winter dan op de zomer, dat er een zwaarte hangt over mij waaraan ik niet voorbij kan. Wat gebeurde er? Is het een voorgevoel van iets dat me wacht en verkeerd zal uitvallen, iets totaal vreemd en negatief?
En heeft het zin, zoals ik me thans voel, verder te schrijven om ergens uit te komen waar ik absoluut niet zijn wil?
Ik beangstig mezelf, ik voel het kloppen van mijn hart terwijl ik schrijf, en ook iets dat zelden voorkomt, mijn woorden haperen, zijn heel weigerig, ik ben niet de persoon die ik gisteren, die ik de vorige dagen was en het is alsof ik die persoon niet meer tegenkomen zal, erger, niet meer ontmoeten wil.
Ik waag het niet te schrijven wat even maar klaar stond om uitgedrukt te worden, maar de gedachten waren er, staken hun hoofd boven de reling uit.
Ze kregen geen toegang. Het is maar, het is enkel maar, het is zo in mij opgekomen maar, dat mijn leven een verkeerd leven is geweest dat ik geleefd heb. Ik kan hier noemen welke totaal verkeerde beslissing ik ooit nam, ik kan ze verzwijgen en meenemen in mijn graf, wat voorbij is, is voorbij, een lied dat telt wellicht voor velen, ook voor mij. Het voorbije is het geconsolideerde je kunt het wel herbeleven, je kunt het uitschrijven, het tekenen, het uit bazuinen, maar je kunt er geen jota aan wijzigen, niet het duizendste van een jota.
Vraag me niet wie ik ben, hoe ik ben, wie ik wou dat ik ben. Stel me geen vragen over wat ik schrijf, hoe ik schrijf, waarom ik schrijf. Alles hierover werd reeds gezegd, ettelijke malen hernomen, met zelfde of met andere woorden, hoe goed ik me voelde. Nu ik dit heb neergeschreven, een donkere bladzijde in mijn dagelijkse geschriften, de gevoelens van velen na een verloren voetbalmatch.
De dag heeft zich geopend, het licht is er, de ceder in de tuin werpt zijn schaduw tot over het tuinhuis: wil ik toch verder, is het heilige vuur van het schrijven nog niet gedoofd, want eens dit, ben ik een verloren man, heb ik niets meer om op te bouwen, a wasted man in a wasted land.
Waar zijn nu mijn vooruitzichten: mijn wil creatief te zijn in alles wat ik doe, waar mijn vreugdes te schrijven wat ik schrijf, te kijken naar wat ik zie en meen te zien, te denken dat me een eeuwigheid is beschoren?
Dit was dan het begin van de dag. Je hoort wel hoe het einde ervan was.
26-06-2018, 06:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-06-2018 |
Immer wordende |
Aan de vijver dacht hij dat de bomen hem aankeken, dat ze aanvoelden dat hij een boom-man was, iemand die hen waardeerde voor wat ze waren: een lange, hoge rij Italiaanse populieren, trillend.
Wisten ze dat hij de geur kende van de aarde en de grassen in de zomer, de geur van rottende blaren in het kreupelhout, de geur van water lijk de geur van dood en dat hij de ganse cyclus van het leven volgde: openbarsten en bloeien, bevrucht worden en als vrucht wachten op een nieuw beginnen.
En het licht, vandaag, zo teer, zo schraalblauw over het rimpelwater, en het geluid van effenheid, alsof het fezelen was in woorden. En zijn geest die, tussenin zoals altijd, zijn ganse ‘zijn’ was, dat sprak tot de geest in de bomen en in de luchten. Hij ook boom en luchten zijnde, niets meer, niets minder zoals hij hier was, uitkijkend, en ook niet méér zijn wou, nodig had te zijn.
De stilte in hem, dat een ruisen was van woorden.
Het is aldus dat hij meende poëzie te bedrijven, dat hij meende te kunnen schrijven; dat poëzie begint daar waar het onnoembare begint, dat kunst begint bij wat verzwegen wordt, bij wat niet gezegd kan, of niet nodig is gezegd te worden.
Het magische contact met het wonder dat van de natuur is, wordt een gesprek met wat binnenin de natuur is en we horen wat niet gezegd wordt, we zien wat niet te zien is: een schilderij dat nog moet geschilderd worden.
En, schrijft Okakura Kakuzo in dat eenvoudig, dun boekje van hem : ‘Le Livre du Thé[1]’:
’Onze geest is het doek waarop de kunstenaar zijn kleuren aanbrengt; de tinten zijn onze emoties en het half schemerige wordt gemaakt van onze vreugde, de schaduw van onze droefheid. En het kunstwerk groeit in ons en wij groeien in het kunstwerk’.
Velen zullen dit boekje nooit lezen. Maar bij hem ligt het nu op zijn nachttafel. Het scheidt hem van hen die het niet lazen, althans wat deze aangehaalde zin over kunst betreft.
En, na al die jaren dat hij schrijft, kan het dat hij zich hier herhaalt maar zijn stelregel zal blijven, voor de rest van zijn dagen, dat hij in deze wereld een gerichtheid wil die positief is en zin en betekenis moet geven aan zijn leven dat nu al lang genoeg een twijfelgeval is geweest; dat er geen andere uitweg is voor de mens hier op aarde dan in alles creatief te zijn en dit is evenveel, zo niet meer dan ‘ bemin je naaste als jezelf ‘, wat hij eerder als utopisch ervaart.
Creatief zijn en je hart gebruiken in je omgang met anderen dit is het noodzakelijke en haalbare gebod voor ons: mens in wording.
Maar in de wereld van vandaag heeft het nog zin dit te beklemtonen?
[1] Okakura Kakuzo ; Le Livre du Thé, Ed.Dervy Livres, 1954 : ‘Notre esprit est la toile sur laquelle l’artiste pose ses couleurs ; les teintes sont nos émotions et le clair-obscur est fait de nos joies et l’ombre de nos tristesses. Le chef d’oeuvre est en nous et nous sommes dans le chef d’œuvre’.
25-06-2018, 06:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-06-2018 |
Love is a fool star |
Deze morgen is hij opgestaan in wat hij noemen wil het saturatiepunt van de nacht, het ogenblik waarop de rand van de zon de kim heeft bereikt, maar ook, nog even niet.
Hij is gaan neerzitten onder de lamp aan de tafel om te volbrengen wat hij elke dag te volbrengen heeft, en een fractie van een ogenblik houdt hij het beeld van Miguel de Cervantes de Saavedra die, zoals hij zegt, zijn ‘Novelas ejemplares’ het nodig vond te schrijven ‘para distraer con ficciones las primeras melancolías de su vejez’.
Het is niet de melancolía van het ouder worden die inwerkt op hem en hem schrijven doet, al is die er wel en is hij zich ten volle bewust van wat het ouder worden betekent, maar hij wenst vooral niet, dat dit wordingsproces van zijn lichaam, een te grote greep zou hebben op zijn leven van elke dag, waarbij hij onvermijdelijk zou kantelen in een morose omgeving, vast geankerd, zoals zovelen, aan het scherm van de televisie.
Maar hij wil even maar, heel ver teruggaan, naar een toestand van droom opgelost in realiteit, die hem een deel van de nacht heeft wakker gehouden, niet meer wetende wat echt was en wat fictie was, gekomen uit zijn weemoed, pijn bijna, om wat onherroepelijk voorbij is geschoven en heel anders had kunnen geweest zijn.
Het is een postkaart die hij gisteren vond in een boek over Suger, de abt van Saint-Denis – waarom zit er in elk boek een kaart als bladwijzer en waarom was hij precies Suger gaan opzoeken, al wist hij het wel – een postkaart met een zwart-wit afbeelding van Akhnaton – ook Akhnaton had zijn reden - en op de keerzijde een USA-zegel, afgestempeld in New-York, en, in haar zo vloeiend, zo inviterend handschrift, enkele lijnen uit een gedicht van Carl Sandburg[1]:
You and a ring of stars / may mention my name / and then forget me. / Love is a fool star.
Het vale licht van de morgen over de tuin. Hij denkt, noch tijd, noch afstand kunnen hier iets aan wijzigen, lijk bloesems in de wind blijven herinneringen dwarrelen over mij, over mijn handen, over mijn bezig-zijn en nu, na zovele jaren, zij die weer opgedoken is, hun afdaling over de gletsjer in het immense licht van de zomer - en veel meer was het niet, maar het was voldoende - haar stem terug en sterren in zijn ogen: ‘spreek nog eenmaal mijn naam en vergeet me dan, for love is a fool star.
Ze was nog aanwezig die dag, toen hij die avond laat was thuisgekomen, toen hij uitkeek over het grasperk, toen er het moment was dat de schemer van de hoog bloeiende, witte hortensia’s hem even verwarde en toen ze, maar het kon niet dat hij niet droomde, hem tegemoetkwam, haar wit kleed als een fluisterwolk om haar lichaam, zwevend. En de roep er was, al was het haar stem, van de vele sterren:
‘you and a ring of stars may mention my name’. Jij en jij, alleen.
(Gelicht uit een verhaal van vroeger.)
[1] Carl Sandburg: ‘Offering and Rebuff’, uit ‘Honey and Salt’, Edit. Harcourt, Brace & World, inc. 1963.
24-06-2018, 06:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-06-2018 |
Toda mi vida |
Ik schrijf heel veel over mezelf omdat ik mezelf beter en beter kennen wil. Ik blijf het maar doen, ik blijf verder spitten omdat er nog altijd iets te ontdekken valt en een zekerheid dat het ooit ophouden zal heb ik niet, hoef ik ook niet.
Wel weet ik wie ik ben, echter niet wat ik ben, en zijnde wie ik ben, weet ik niet waar mijn beginnen is en, indien er ooit een einde komt – hoe dit einde ook moge zijn - waar dit einde liggen zou?
Een wijs man zegde ooit, dat elk van ons de zaden tellen kan in een appel; alleen God, zegde hij, kan de appels tellen in een zaad. Het zal wel, om die reden wordt hij God genoemd, maar ik vrees dat hij er zich niet zal met bezig houden, echter, als Hij de appels tellen kan dan weet Hij ook wat ik schrijven ga vandaag. Voor Hem staat het zelfs al een tijd geschreven, terwijl ik nog een tijd wachten moet alvorens ik het zien en weten zal.
Het is maar, en dit is een algemene regel, dat de blogs die ik schrijf in de cel waar ik het over had, niet hun ontstaan hebben gekend op het ogenblik van het schrijven ervan, ze zijn, alle voor een belangrijk deel ontstaan op alle plaatsen waar ik me ooit bewust bevond; ze zijn van al die plaatsen en van al die bewuste ogenblikken die ik er heb gekend en doorgemaakt.
Zo ligt in mij, al wat ooit was en al wat er ooit zijn zal, over en in elkaar, en is het heden, is wat ik schrijf, het resultaat van een bevruchting van bepaalde bestaande elementen erin. Ik kan dus stellen dat mijn blog ontstaat in het heden, uit het voorbije. Het heden waarin, realiteit en droom zich vermengen, zodat elk van mijn blogs, de kleur en de smaak heeft van melk in koffie en koffie in melk, crèmekleurig: de realiteit niet duidelijk afgelijnd, droom en verbeelding eerder wazig dan helder, maar beide in elkaar vervlochten en, gewild of ongewild gevoileerd.
En een tweede bemerking, een blog begint niet met de eerste lijn, een blog begint met al wat er is aan voorafgegaan, met wat tot dan toe nog altijd ongeschreven was gebleven, in gedachten opgeborgen of, wat ook kan, te onprecies, te onvolledig reeds verteld.
Alle blogs, daarom niet op elkaar volgend, hebben toch een gemeenschappelijke ondergrond. Ik denk dan aan Jorge Luis Borges die in zijn essay over ‘la Poesia gauchesca’, uit zijn bundel ‘Discusión’, de vraag herneemt aan Whistler gesteld: hoeveel tijd het hem gevergd heeft om één van zijn ’Nocturnos’ te schilderen, en het antwoord van Whistler: ‘toda mi vida’.
Zo als je me ooit zou vragen hoe lang het me heeft gevergd om een blog af te werken dat mijn antwoord is: ‘mijn ganse leven’.
23-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-06-2018 |
Van de dag, de eerste uren |
Welk uur in de morgen ook, mijn schrijven is mijn morgengebed, is de kennismaking met mezelf, of met hij die is opgestaan uit de nevelen van de nacht en nu bevestigen wil wie hij is en hoe hij is, om een beeld ervan achter te laten, getekend door het licht van de nieuwe dag.
Springlevend is hij nog niet, noch van lichaam – wat heel duidelijk is – noch van geest, maar hij is op de plaats waar de plicht, denkt hij, hem vraagt te zijn.
Dit is dan het begin van elk beginnen. Van hier uit vertrekkend bouwt hij zijn dag, trekt hij een stelling op voor zijn woorden die vertellen hoe hij levend in gedachten is. In zichzelf gekeerd, zichzelf aftastend naar inzichten die hij hebben zou; een soort bekroning die hij zoekt te benaderen, telkens en telkens opnieuw, lijk er immer hetzelfde en immer verschillend, het gezang is van de wind in de bomen, van de opkomst van het licht in de druivelaar, van het ontstaan van zinnen tot fragmenten.
Hij, niets méér zijnde, nimmer méér zijnde dan wat hij geschreven achter hem laat vóór het hanengekraai van de dag die zich waagt te openen.
Het levend woord dat hij is in de morgen, is het slapend woord in de nacht. De spanningen die de dag is, die van het ‘tussenin’ zijn, is van de uren die schuiven, de uren die niet getekend worden, die geen sporen nalaten. Hij maakt er het beste van, al zijn het geen vreemde landen die hij bezoekt, hij reist veel in gedachten, weg naar plaatsen waar hij ooit was en nu leeg zijn van hem. Hij kan ze noemen maar hij doet het niet, hij wil hem de pijn besparen, zelfs al ziet hij ze, hij wil er niet heen.
Hij heeft zijn vaste stek: de cel waar hij gezeten is, het venster op de tuin, wat niet veel is; de boeken om hem heen, de tekeningen van vroeger, en op de achtergrond of binnenin, hun verborgen gesprekken onder elkaar, wat een massa is. Voeg er BRAVA, in al zijn/haar onwezenlijkheden aan toe, zich mengend in hun gesprekken, opvoerend de essentie ervan, het kloppend hart ervan om zich te verrijken, sprekende schakeringen te ontmoeten die zich oplossen zullen in fabels en veel belovende omstandigheden.
Uren van de ‘hij’ die observeert en van het ‘ik’ er middenin. Hij noemde deze de ‘hoogmomenten’ van het zijn, hooioppers op de weiden van vroeger, waarin hij ooit schuilen ging bij regen, wat nu al lang geleden is en waarvan hij niet meer weet of het een droom was of een werkelijkheid, het toch een mogelijkheid was.
Hoe hij zich vandaag opstellen wil, weet hij niet, er is geen grond om het te weten, geen lezing van wat in de handpalm geschreven staat, eens en voor altijd erin neergezet, de uiterlijke vormen van wat de genen zijn, zo denken velen toch, en wil hij het, o zo graag aanvaarden. Hij graag houden wil wat komt tot hem van uit de vier hoeken van het meest onwaarschijnlijke dat op momenten zoals deze zijn uitverkoren plaats hier is.
Hij komende, je weet het al, uit de nevelen van de nacht, de morgen ingegaan, onbevreesd, niet wetende wat de dag hem brengen zal, zon of grijze luchten. Hij het aanvaarden zal.
Hij niets meer weigeren mag, noch dat wat is en al heel wat is, noch dat wat komen gaat en meer kan zijn, zelfs, bitter weinig.
22-06-2018, 05:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-06-2018 |
Solstitium |
Ik kan aan dit kosmisch gebeuren niet voorbij: de positie van de aarde, ten overstaan van de zon, op een keerpunt gekomen; het pregalileiaans beeld dat we, gemakkelijks halve, overhielden en blijven koesteren van de zon die op haar baan, haar verste noordelijke punt, haar zomer-solstitiumpunt heeft bereikt, even, heel even stilhoudt op 21 juni, en dan haar terugweg aanvangt, die lopen zal over het herfst-equinoxpunt heen, naar haar meest zuidelijke punt, haar winter-solstitiumpunt, op 21 december.
Raakt het ons, brengt het iets in beweging in ons?
Weinig of zelfs helemaal niet, we zijn wat dit betreft volkomen heidenen geworden. Nochtans vertaalt het zich in een vreemd gebeuren: de aarde blijft zich keren, blijft zich wentelen omheen de zon, maar, en dit is het bevreemdende, kosmisch zichtbare: de zon, elke dag, bij het opstaan, op weg zijnde naar het punt van de herfstequinox, dichter schuivend naar het zuivere oosten toe, wat in de eerste plaats betekenen zal dat van nu af, de dagen steeds korter worden.
Een gebeuren dat me vandaag meer treft dan de vorige jaren, omdat het een fenomeen is dat ik niet meer zo dikwijls zal meemaken, de reden waarom ik er bij stilsta. Het is een sleutelgebeuren, iets dat er is zonder er te zijn, zoals er zovele dingen zijn die er zijn zonder dat we weten dat ze er zijn; onder andere ook dingen die er gisteren niet waren maar zich aan het voorbereiden waren en vandaag zijn opgedoken, komende uit het onbekende, ook deze woorden.
Voor sommigen, als ik hoor wat er gebeurt in de wereld, een kwestie van dood of leven, beslecht in een fractie van een ogenblik, hoe vreedzaam ook ze er bij lopen, een groep mensen langs de weg en het fatum dat toeslaat.
Ik sta deze morgen niet voor de cirkel van de dolmen en menhirs van Stonehenge, ik ben niet bij de velen die er zullen staan om de zon te zien opkomen boven de ‘heelstone’. De zon op het beginpunt van haar terugweg. Een punt in het jaar, midzomer genoemd, de zon, schijnbaar, zeker niet halfweg maar haar tocht beginnend naar het einde, 21 december, toe. Het punt dat alsdan een nieuwe, omgekeerde beweging tot stand zal berengen, de terugkeer van het licht of het lengen van de dagen.
Een eeuwige cyclus van licht dat duisternis wordt en duisternis het licht en wij erin gevangen, wij voor schut gezet.
Ik heb dus, of we hebben dus, in feite niets te vieren, maar ik heb wel oog voor het fenomeen van het gebeuren dat zich over ons voltrekt, dat we ondergaan, dat ons stigmatiseert zonder sporen na te laten. We ontsteken geen vreugdevuren meer, deze werden ooit, ver voor mijn jeugd, wellicht in het begin van de kerstening verschoven van 21 juni naar het feest van Sint-Pieter en Paul op 29 juni. Een heidens gebruik dat, lijk zovele andere, van zijn wortelingen werd ontdaan en nu totaal is uitgestorven. Zo zijn alle tradities een na een weggedeemsterd, zaken waar ik als kind nog bij betrokken was, heeft nu geen enkel kind nog weet van. Trouwens ik vrees dat ze er wellicht niet de vreugde van zouden kennen die wij lang geleden nu, wel gekend hebben – wij keken uit naar de avond van de ‘SintPietersvuren’ - hun geest gevuld zijnde met andere zaken.
De verwereldlijking - de globalisatie, immigratie inbegrepen - zorgt er voor dat alles verbasterd wordt; dat geplogenheden verdwijnen en andere binnen sluipen die verwarring zijn en die we oogluikend moeten aanvaarden: ‘où sont les neiges d’antan?’
Mijn wereld als kind was een toegankelijke wereld, het dorp waar ik woonde was afgeschermd, het lag er veilig met de huizen verscholen in de velden en de bossen, verloren en verlaten, verankerd in zijn gewoontes en vergankelijkheden..
Nu is het uitgegroeid tot een deel van een wereld waar niemand vat op heeft, een wereld in beweging; een wereld van bijna totale onzekerheid waar elke dag iets gebeuren kan, dat verwoestend kan zijn voor een beschaving zoals die van ons.
Ik denk aan onze gotische kathedralen, het geloof in de eeuwigheid erin verwerkt, Wat zal ervan geworden als alle geloof gedoofd zal zijn, hoeveel leven is hen nog beschoren?
Wie zal er dan nog spreken¸ zeggen dat het solstitium iets kosmisch is?
21-06-2018, 07:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-06-2018 |
Poëzie vandaag |
Ik heb dagen nagedacht over de tekst van het pleidooi, uitgesproken door Charlotte Van den Broeck op de 10de verjaardag van het ‘Felix Poetry Festival’ in Antwerpen, die in De Standaard der Letteren van 8 juni ll. werd overgenomen. Het behelst een merkwaardig en hoogstaand stuk literatuur handelend over Poëzie, gesteund op het onderscheid dat moet gemaakt worden tussen ‘betekenis’ en ‘betekenaar’. Ze haalt hierbij Ferdinand de Saussure aan:
‘De betekenaar is het concrete, talig gerealiseerd teken, de uiterlijke vorm van bv het woord ‘boom’. De betekenis is het mentale concept dat door de tekens wordt aangesproken… Er is een enorme kloof tussen betekenis en betekenaar en werkelijkheid … De enige hoop is de dichter, want daarom heet hij of zij ‘dichter’, omdat hij door middel van de poëzie dichter bij de betekenis kan komen.
Ik weet niet – aldus Van den Broeck - of het waar is, of die taak te vervolmaken is, maar de poging spreekt me aan.’
Ik verlaat haar betoog hier, omdat ik terug wil gaan naar wat ik enkele dagen geleden vond bij Rutger Kopland, namelijk dat ‘een goede dichter een lezer iets biedt dat anders is dan anders, maar toch vertrouwd aanvoelt. Op die manier leg je een essentie bloot die al ergens vermoed werd.
Volgens mij is poëzie wat bij het lezen van een gedicht, vermoed wordt dat er staat. Niet zo zeer wat er te lezen is: de beelden die er getekend staan, maar wel wat die beelden je vertellen, hoe ze je beroeren, hoe ze tot leven komen in jou en welk effect ze hebben op jou.
Poëzie is gevoelen, is niet het beeld dat er staat in woorden uitgedrukt, maar is wat het beeld, de betekenaar, je vertelt, is de wijze waarop de betekenis ervan doordringt tot je gemoed.
Dit binnenkomen is verschillend van persoon tot persoon, is afhankelijk van de gemoedsgesteltenis van de lezer die gunstig zijn kan of ongunstig, welwillend of afgesloten. Het komt er dus niet op aan – en hierin heb ik me altijd vergist – uit te zijn op een mooie ‘betekenaar’, het komt er op aan woorden te vinden die in zich ontroeringsopportuniteiten dragen. Het iets in meer dat inwerkt op de lezer, niet zo zeer omwille van wat er staat maar hoe het er staat, in welk verband het er staat.
Het is altijd mijn betrachting geweest, in mijn gedichten, aan het achterliggende, aan de ‘betekenis’, een diepte mee te geven, niet zo zeer om een poëtisch beeld op te roepen, maar eerder een poëtische gedachte, wat, en het is evident, aan mijn poëzie een moeilijkheidsgraad mee gaf die remmend werkte.
Het was de nalatenschap van T.S.Eliot die mijn bezieling was en gebleven is. Alle gedichten geschreven tot op heden, op enkele uitzonderingen na, zijn ervan doordrongen.
In een van mijn volgende blogs ontdoe ik me definitief van ‘mijn Genesis’, een van deze gedichten.
Ondertussen zit ik nog altijd gevangen en gekneld in de ‘Four Quartets, Little Gidding II, 130-143:
Let me disclose the gifts reserved for age
To set a crown upon your lifetime’s effort.
First, the cold friction of expiring sense
Wthout echantment, offering no promise,
But bitter tastelessness of shadow fruit
As body and soul began to fall asunder.
Second, the conscious impotence of rage
At human folly, and the laceration
Of laughter at what ceases to amuse.
And last the rending pain of re-enactment
Of all that you have done, and been; the shame
Of motives late revealed, and the awareness
Of things ill done and done to other’s harm
Which once you took for execrcise of virtue.
Then fools’ approval stings, and honour stains…
Ik heb altijd gemeend dat dit de hoogste poëzie was die je schrijven kon, dat het zinnen waren, versregels waren waarover nagedacht kon worden, waarbij je niet in slaap viel.
De poëzie van vandaag situeert zich op een ander vlak, wat er geschreven staat is maar belangrijk als het iets oproept bij de lezer dat er helemaal niet staat, een ‘iets’ dat niet te verwoorden is, enkel te bereiken via een ‘betekenaar’
Een ‘iets’ dat Paul Auster oproept in zijn gedicht ‘Pulse’[1].
This that recedes
Will come near to us.
Autumn: a single leaf
eaten by light: and the green
gaze of green upon us.
Where earth does not stop,
we, too, will become this light,
even as the light
dies
In the shape of a leaf.
…/…
Wil je vandaag overleven als dichter dan is het Auster die je volgen moet, zeker niet T.S.Eliot, deze is voltooid verleden tijd.
[1] Paul Auster: ‘Poesia completa - Collected Poems’, Traducción del inglès y prólogo, por Jordi Doce, editorial Seix Barral, 2012. Pag.90.
20-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-06-2018 |
Adrenaline |
De vrees die ik kende, zonder blog-mogelijkheid te vallen, stemde overeen met wat ook Kafka wist, want hij was misschien nog groter bezetene door het schrijven dan ik:
Ma vie au fond consiste depuis toujours en tentatives pour écrire, et le plus souvent en tentatives manquées. Mais lorsque je n’écrivais pas, j’étais par terre, tout juste bon à être balayé.
Maar, zeg me, wat is het nut van deze rage - want een rage is het, en velen kennen die - zelfs als het komt tot een publicatie, als het dan is om opgestapeld te liggen in de boekenwinkels of opgesteld in hun rekken, en als niemand je boek ter hand neemt of het enkel maar even doorbladert om het dan terug te plaatsen daar waar het genomen werd, in de rij of op de stapel?
Wat nut heeft het, een boek te schrijven, als je niet woord na woord gelezen wordt, zoals je woord na woord, met zoveel zorg en inzet, geschreven hebt?
Het feit is dat de geschiedenis van de schrijver en de geschiedenis van het boek, hoewel innig in elkaar verstrengeld, een afzonderlijk leven kennen. De schrijver gaat er aan ten onder en het boek met hem; soms gebeurt het echter dat het boek hem glansrijk overleeft.
Kafka wou schijnbaar dit risico niet lopen, hij liet verdwijnen wat nog kon verdwijnen, zoals hij verdween. Maar misschien hoopte hij stiekem dat Max Brod zijn beslissing negeren zou en dat hij toch gepubliceerd zou worden, wat hij altijd, al schrijvend moet gehoopt hebben.
Het is maar pas na de publicatie dat het leven van een boek begint. Het kan dat dit heel kortstondig is - zoals dit van de hapklare boeken - maar het kan ook en dit geldt zeker voor de werken van Kafka, dat het boek een lang leven tegemoet gaat en dat aldus het leven van de schrijver mee wordt verlengd, een tijd eeuwigheid binnen.
Wie hier dan over beslist is de lezer. Hij is het die de beslissende factor blijft. Zo denk ik dat van de verhalen van de jaren van een halve eeuw terug, er binnen afzienbare tijd niet veel meer zullen overblijven, want wie leest er nog Pasternak. Solzhenitsyn, Hemmingway, Faulkner, wie nog Bernanos, Gide, wie nog Aafjes, Den Hartog, Gilliams. En wie leest nog, enkele jaren verder, Mulisch, Van het Reve, Claus, Verhulst - deze van het ‘godverdomse’ - en zovele anderen die het nu nog voor het zeggen hebben.
Gepubliceerd worden geeft ‘a boost’ betekent wellicht een pak adrenaline in de aderen, maar dit is maar tijdelijk, afhankelijk van het sensationele ervan, meer dan van de inhoud ervan. Daarna is het stilte op alle vlakken, verdwijnt het met de schrijver ervan. Zo, wat verschijnt is maar een kort leven beschoren, waarom doen we het dan?
Omdat het, het werk is van een ziekelijk iemand, de drager van een ziekte die hem in leven houdt, een ziekte die verslaving heet. Daarom ook panikeerde ik toen mijn blog weg viel en ik plots inzag dat het gepubliceerd worden, elke dag, al was het maar zeer beperkt en vlug voorbijgaand, noodzaak geworden was, een soort drug was die en me de vereiste adrenaline bijbracht om met sereniteit en niet totaal nutteloos, mijn dagen in te gaan en door te brengen.
Het schrijven van een boek is dan ook vandaag niet meer de zorg die het wel was jaren terug. Ik ben, tout compte fait – ik heb een vriend die me dit heeft geleerd - reeds tevreden en dankbaar met mijn werk van elke dag.
19-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-06-2018 |
Het gebeurt, soms. |
Ik ben op 16 juni even in paniek geweest. Van vroeg in de morgen tot in de namiddag trachtte ik binnen te komen in mijn blog, maar telkens te vergeefs, deze bestond, schijnbaar, niet meer, mijn e-mailadres was zelfs niet gekend en als ik trachtte een nieuwe blog op te bouwen liep het altijd faliekant af. Ik kreeg mails van lezers die me vroegen wat er gaande was en kon hun alleen bevestigen dat ik er geen antwoord op had. Laat in de namiddag vernam ik dat de Centrale Computer had lam gelegen en elke toegang had geweigerd of misleid.
Ik beken dat ik ogenblikken in paniek ben geweest. Ik dacht wie word ik, hoe verloopt mijn leven, als ik geen blog meer te schrijven heb, welke ledigheid ga ik op mijn leeftijd tegemoet? Maar ik heb gedacht, ik ga verder, mij krijgen ze niet klein, ik blijf elke dag mijn gewoon aantal woorden schrijven, deze zullen zich opstapelen in alle stilte en dan breng ik ze uit in blok, gebundeld.
Het is toen dat ik gedacht heb aan Kafka, waarom weet ik niet, maar ik herinnerde mij een passage in een boek over hem – het kan dat ik er de zeven voorbije jaren ooit over geschreven heb, het tegengestelde zou me verwonderen – maar hij scheen me een toevlucht in nood, alsof hij een beeld was, geprojecteerd in de toekomst.
Maar we leven niet in de toekomst, we leven telkens en telkens het nu-ogenblik, en dit nu-ogenblik dat voor mij belangrijk is, is het ogenblik van het schrijven. Het begint bij het weten dat ik een blog te schrijven heb, het zoeken naar wat ik zou kunnen vertellen en het vervolgt met de uitvoering ervan. Dit is mijn dagelijks stramien van werken en van zijn, dat ik, als ik terugblik, de laatste veertig jaar heb gekend. Je wijzigt dit zo maar niet, je stapt er zo maar niet van af, neen, je vecht ervoor.
Maar waarom Kafka als toevlucht, wat heeft die man me aangedaan, is het zoals ik zo dikwijls denk over bepaalde gebeurtenissen, dat het een vingerwijzing zou zijn; een bericht dat ik ontvang van een onlangs overleden vriend die in de toekomst, in de nabije zelfs, kijken kan?
De kortstondigheid van het ogenblik dat de tijd wordt die niet is, die inbeelding, die verbeelding is. Ik kijk naar de secondewijzer van mijn uurwerk, hij staat elke seconde even stil om dat over te gaan, met een kleine sprong, naar de volgende. Ik begin een blog, verlies mezelf en kom na vele zinnen verder tot een besluit. Waar is de tijd gebleven. Hij was van het eerste woord dat ik hier vanmorgen schreef, hij zal zijn van het laatste, wat er tussen in ligt is van het schrijven, is van het zijn, het is het zijn dat belangrijk is, niet de tijd, die was er niet.
Ik zocht naar het boek 'Zijn en Tijd' van Martin Heidegger, maar vond het niet onmiddellijk, trouwens zo diep zou ik er ook niet op ingaan, Sein ist Zeit voor mij en vice versa, het zijn geen twee verschillende factoren het is het Dasein. Wat voorbij is, is voorbij, enkel telt het nu, voor een tijdje nog, het schrijven van deze laatste woorden. Daarna is er het ‘Dasein ohne das Schreiben’, voorlopig toch.
18-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-06-2018 |
Kafka |
Er zijn boeken, die maanden, jaren onaangeroerd staan in hun rek, echter daarom niet ook onaangeroerd in mijn geest en dan zeker Franz Kafka niet. Zeker niet wat hij schreef in verband met wat er gebeuren moest, na zijn dood, met zijn geschriften en tekeningen, in het bijzonder, de opdracht die hij gaf aan zijn vriend , Max Brod.
Ik las deze opdrachgt in een boek dat ik ooit kocht in Praag, een opdracht die nooit zou volbracht worden, en, misschien, maar dat is maar een gissing van mij, was het precies dit dat Franz Kafka verhoopte?
Mon très cher Max, ma dernière volonté: tout ce qui se trouve dans ce que je laisse derrière moi (donc dans la bibliothèque, l’armoire à linge, la table de travail, chez moi et au bureau ou bien dans quelque lieu où cela aurait été transporté et tomberait sous tes yeux), tout, qu’il s’agisse de journaux intimes, de manuscrits, de lettres (écrites par moi ou par d’autres), de dessins etc., doit être totalement brûlé sans être lu, de même tous les textes et tous les dessins que toi ou toute autre personne à qui tu devras les demander en mon nom pouvez détenir. S’il est des lettres qu’on refuse de te remettre, il faudra au moins qu’on s’engage à les brûler[1].
Deze wilsbeschikking, lag die niet in de lijn van wat Jozef K overkwam, die op het einde naamloos wordt uit de weg geruimd en aldus verdwijnt uit de samenleving alsof hij nooit geweest was. Was het de bedoeling van Kafka een identieke naamloze dood te sterven?
Verkeerd is dit echter uitgevallen want zoals Jozef K. is blijven voortleven, zo is ook het werk van Kafka blijven bestaan en dan nog wel verspreid over de hele letterkundige wereld.
Max Brod, had hij het recht in te gaan tegen de beslissing van Kafka, of beter, Kafka had hij het recht de verbranding te eisen van alle geschriften en tekeningen van hem of die met hem iets te maken hadden; behoorden deze geschriften hem wel nog toe; behoorden ze niet, eens geschreven, tot de gemeenschap?
In een van zijn brieven verwijt hij zelfs aan zijn correspondent, zijn adres niet duidelijk te hebben geschreven, want zegt hij van het ogenblik dat de brief aan mij geschreven onder omslag gaat, is hij mijn eigendom en moet hij als mijn eigendom met de nodige zorg behandeld worden.
Maar de ene Kafka is de andere niet en wat hij vraagt aan Max Brod is voor een vriend en letterkundige die Max Brod was, een esthetisch onmogelijk te volbrengen opdracht.
Als ik wil dat alles wat ik ooit geschreven heb verbrand zou worden dan zou ik beginnen het zelf te doen, of het zelf te verzamelen om het buiten te zetten voor de volgende papier afhaling die komen zou. Wat ik vandaag nog niet zinnens ben te doen, en morgen wellicht ook niet. Het geschrevene behoort mij niet meer toe, het werd me toevertrouwd komende van ik weet niet waar, maar eens geschreven hoort het toe aan de gemeenschappelijke bron waar we allen uit putten kunnen en mogen, en dit gemeenschappelijke is nooit van mij alleen geweest.
Het was niet aan Kafka om erover te beslissen. Had zijn werk totaal waardeloos geweest dan ware het zonder de minste twijfel een slachtoffer geweest van de Tijd, waar mijn geschriften wellicht het slachtoffer van zullen worden.
Ik hoef dus geen dergelijke opdracht na te laten. Maar ik wens ook niet het tegengestelde te vragen, namelijk dat het dus bewaard zou blijven. Integendeel, ik laat het over aan hen die het later zullen vinden, in de staat en verspreid zoals het er zal zijn; zoals die er thans uitziet is het een warboel, en of ik de tijd zal vinden hieraan nog iets te wijzigen betwijfel ik.
Mijn geschriften zullen wellicht een stille dood sterven. Ik hoef er me dus weinig zorgen over te maken, toch niet deze zorg die Kafka zich er, o zo duidelijk – of was het maar schijnbaar - over maakte.
[1] ‘Kafka, Le Cercle de Prague’, texte de Patrizia Runfola, Photographies d’Irina Ionesco, Editions Eric Koehler, Paris, Institut Français de Prague, 1992, page 68.
17-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-06-2018 |
Het Eedgoed in Serskamp |
En, mijn jeugd blijft me bewonen. Zijn het de luchten, de drijvende wolken, de winden in de bomen; of is het niets anders dan het jagen van de dagen dat ik even tegenhouden wil, tegendraads zijn om hopelijk wat langer nog te leven?
Mijn verre jeugd, mijn speelse jaren: ik wandel door de velden, van Serskamp-Schellebelle, de weiden en de velden, de boomkwekerijen, de rozenvelden, de Schelde aan de einder, en voor mij, en nog steeds, als centraal punt erin een uitgestrekt domein, op vergeelde kaarten getekend als het ‘Eedgoed’[1], een oude hoeve, gelegen in een verwaarloosd park, omgeven door een brede gracht.
Als jonge knaap droomde ik er te wonen, en het park te kunnen doorkruisen in alle richtingen. Ik droomde zelfs het ooit te kunnen kopen van de oudere bewoners, twee broers en een zuster. Ik zou de gebouwen, met de toren boven de inrijpoort in hun vroegere glans herstellen; ik zou er een boek schrijven in de schemerkamers, voor de open haard gezeten aan een brede tafel; ik zou het park als bos, open en bloot gelaten hebben met alleen de slotgracht die ik zou laten uitdiepen om het brakke water te vervangen door een spiegel voor de bomen erover.
Het was ook de tijd dat ik Elias van Maurice Gilliams las, de bootjes die werden uitgezet op het water en ik zag in mijn dromen het domein met de vroegere herenwoning, als dat van Elias en Aloysius en tante Henriette. Ondertussen is het domein verkocht en niet alleen verbouwd en de grachten uitgediept, maar ook zorgvuldig omheind en de hoge omheining begroeid met klimop.
Maar mijn droom is gebleven, mijn manuscript dat is blijven liggen, ontoereikend geacht, of te drooms, te filosofisch, te metafysisch en al wat dit laatste betekenen kan, tot waar ik kwam, draagt er de diepe sporen van.
Veel later, het gebeurde regelmatig dat mijn broer Georges en ik, na het bezoek aan het graf van vader en moeder, er nog eens heen wandelden. De laatste jaren was het helemaal afgeschermd, niet alleen door de bomen er omheen, maar ook door een meterhoge omheining die nu begroeid is met een klimophaag. Ik kijk dan uit naar het sierlijk prieeltje binnen het domein, het enige dat nog overbleef van de vroegere herenwoning, maar nu verborgen blijft als men geen opening vindt in de ranken klimop.
In mijn verre jeugd toen er nog een zekere toegankelijkheid was ben ik ooit eens, over de uitgedroogde gracht doorgedrongen tot de muren ervan en toen ik door het stofferige venster keek, ik in de donkere waterogen keek van een vrouw met verwarde haren en een man, naakt over haar gebogen, zodat ik een schreeuw liet en hals over kop weggelopen ben, het park uit, de gracht over, de lucht brandend in mijn keel van angst.
Maar dat is lang geleden al. Te lang opdat ik mijn schreeuw van toen nog horen zou als ik er langs kom. Het kan ook best dat het beeld dat ik van het prieeltje over houd, eerder een deel van mijn manuscript is dan een deel realiteit. De zekerheid die je hebt van iemand die schrijft is soms ver te zoeken, schrijven dromen zijnde.
[1] Het ‘eedgoed’, gelegen in Serskamp, een omwald domein, vroeger omvattende een ruime herenwoning, afgebroken in 1840, en een overgebleven oude hoeve, gelegen in een verwaarloosd park van 25 Ha. De toegangspoort met toren draagt het jaartal 1573, maar het domein komt reeds voor in documenten daterend van de XIVde eeuw
16-06-2018, 17:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-06-2018 |
Gedicht |
Een goede dichter biedt een lezer iets dat anders is dan anders, maar toch vertrouwd aanvoelt. Op die manier leg je een essentie bloot die al ergens vermoed werd.
Rutger Kopland (1934-2012).
Wat de avond van de rozen weet,
het licht weet van de nacht
is kennelijk overbodig, is te ver gezocht.
Maar toch een vraag:
hoe in elkaar verweven,
het ene niet zonder het andere kan,
maar in elkaar gebed,
als in gebed, verstild verzonken,
ademend de tijd
Van de dingen die er waren
en de dingen die er zijn,
die, totaal verschillend,
toch elkaar bezitten.
De toonaard kent de klank ervan
de musicus, de poëet, de hand
het blad waarop geschreven wordt,
of in het marmeren blok
het beeld al is
alvorens het gehouwen wordt.
Wat indien we niet waren
met guirlandes in de geest omhuld,
met rozenvelden in de lente
bezoedeld in de nevel:
momenten van vertedering
dat onze wereld is.
Of wij, gelopen in de regen
we zelf de regen waren:
geur die van de rozen is
en van de regen in de aarde is.
Terwijl zo iel, zo onopgemerkt,
verwonderlijk,
dit niet de lente van de ouders is,
niet de bedwelming is
van de luchten over ons gebogen
maar van de rozen in de avondzon.
Dit, toen we, in Schellebelle
langs de velden dwaalden,
de jonge jaren
die van ons leven waren,
toen, met floers omfloerst,
van ogenblik tot ogenblik,
de tijd, een doek gesponnen,
tot zo lang nog als de dagen,
en, soms het toeten
van de boten op de Schelde,
soms herhaaldelijk:
Herinneringen, je ontgaat ze niet,
zelfs de drie abelen niet.
15-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-06-2018 |
A fairy tale |
Afterwards when she was gone, he thought that their meeting wasn’t fortuitious at all, that it must have been a kind of rendez-vous, she coming out of the blue, he being on the spot where he hadn’t thought of in the morning that he should have been. But however, it happened, as a lot of things happen in a lifetime. When he came out of the cathedral, he saw her, standing like a statue of salt in the middle of the St-Baafs Square, a still young, well-looking woman, cut out of Vogue. Dressed like a Madonna, in a long dark skirt that covered her whole body, a statue that started walking towards him, as soon as he came out on the square.
First he didn’t know if she came to him or to someone else who was behind him, but seeing how she moved and the smile on her face, as if she knew him, her long dark hair dancing in the wind, her left leg, naked till the knee, he was moved by her youth and how womanish – he didn’t want to use another word - she was.
She almost ran into him: ‘You knew it’, she said, ‘it is indeed you, I was waiting for’, she said. ‘I saw you down in the crypt, observing you how you looked at the things there, and I, and don’t ask me why, wanted to know if you were what I thought you were. I have waited for you in the square, if you came out, on the westside, where I thought you would come out, I would walk to you, if you went out on the southside I would miss you and forget what I had thought of.
‘You’re welcome’ he thought but he didn't say it.
She looked at him , she looked straight into his eyes. He stood there, taken by surprise, as he had never been before.
‘I was curious to know you, curious to know if what I thought of you was correctly felt. I know it seems strange to you, but it is stronger than myself, I needed to know. Its not my profession, rather a hobby of mine.’
He looked at her, he looked into her dark, almost black eyes and felt overwhelmed. He saw the softness of her lips when she spoke, he saw how vulnerable she seemed as a woman, but also how steady and strong she was in her way of speaking.
‘Never mind’ he said, ‘you are welcome’, even very welcome, for this is a strange day, it is a happening, written down, years, centuries before, something we never could have missed, it had to occur and to occur at this very moment’. He felt very close to her, he almost wanted to touch her with his lips. She might have felt it.
‘May I, she said, ‘may I have your left hand, the hand of the heart?'
He reached out his left hand and she took it, the palm of the hand upside. She looked at it for a long time, following the lines in it with her finger. ‘The heartline is beautifully long’, she said, ‘and the number eightyone nicely readable for the Arabs, but I have no problem with the vertical lines in it. You are, as I thought, a man of words. you are a writer, but a writer of strange things, metaphysical things, you are a dreamer and a writer.’
‘Don’t be upset’, she said ‘but the dreams you are dreaming, will come true, if you can wait long enough’.
He looked at her. He looked into her beautiful, glittering black eyes and he felt totally lost.
She still held his hand, she was very close now, he could smell her, she was so close he could have kissed her moisty lips; he could have put his free hand in her neck, running it softly through her long hair. He could, but he didn’t move an inch.
‘It’s very moving what you told me’, he said, ‘It’s my lucky day’. People were all over the place, he noticed it, he saw a multitude of pigeons looking for grains or small pieces of bread. Should she feel what he felt? You are very beautiful, he wanted to say, but he didn’t say it, he couldn’t find the voice to say it.
But she read it in his eyes what he wanted to say: ‘It doesn’t matter if I am or not’, she said, ‘I am Armenian, my name is Kalilla, and I live in Ghent now.’
‘I am Ugo’, he said, ‘I am a very lonesome man today.’
‘Lonesome because of me, because of our meeting here in this square?’
‘Yes’, he said, ‘this morning I didn’t feel being lonesome. But now everything has changed, for I am in love with the Mount Ararat.
‘For what reason?’ she asked;
.
‘O’, he said, ‘this is a long story’. ‘May I offer you a drink, a coffee, a tea, a glass of wine?
She looked at him for a long time, as if she was looking into the future, as if she felt - that was also what he thought afterwards – that she was going to fall in love.
‘No’ she said, ‘no’, it seems almost a fairy tale, it doesn’t seem propitious to accept, It is better as you are a dreamer to keep it as a possibility of what could have been.’
And after a while: ‘Better for both of us. Let it be as if it could have been, a possibility that we will probably never forget. Let us keep it as an unfulfilled possibility.
She kissed him very softly on his lips. ’Which way are you going?’ she asked.
‘That way’, he said, and showed the direction of the Donkersteeg.
Oh, she said then I am going in the opposite direction to the Geraard Duivel Steen : Maybe, one day, on a day like this, we will meet again’, she said.
‘No’, he said, ‘we missed the opportunity, today was the day.’ He stood there for a moment, passengers were moving left and right of him, a multitude of pigeons flew up, a streetcar named desire was passing by. He looked in the direction she had taken, but she was gone.
Maybe, he thought, maybe it was but a dream, it will be over soon. But it wasn’t over, up to now, it was still there.
14-06-2018, 07:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-06-2018 |
De dame, het lot en Eperlecques |
Het gebeurde maandag, 11 juni, dat mijn blog die ik, zo dacht ik toch, de avond van 10 juni correct had ingelogd, door een speelsheid of wat ook van de centrale computer, geplaatst werd, niet op de datum van 11 juni, zoals het hoorde, maar op de datum van 1 januari 1970, zoals de computer zelf het me meldde.
Ik heb dit pas vastgesteld op 11 juni om 10.25, zodat voor de eerste maal, sinds mijn blogs zijn gestart, zijnde mei 2010, er een tiental lezers zijn geweest die op een blanco plaats zijn terecht gekomen. Het had niet moeten/mogen gebeuren, maar het gebeurde, een kleine speling van het lot.
Een dame, maandag, die ik ontmoette aan de vijver waar ik zat, werkend aan een eerder ingewikkelde blog, sprak ook over het lot. Het lot, zegde ze, dat er voor gezorgd had dat haar eerste echtgenoot haar verlaten had omwille van haar vriendin, haar tweede echtgenoot vertrokken was met haar nicht en een derde met haar buurvrouw.
Ze sprak erover met een zekere gelatenheid, een soort van fierheid zelfs, het was het lot dat toegeslagen had tot driemaal toe, en tegen het lot valt niets te beginnen. Maar nu had ze alle moeilijkheden overwonnen en was tot een grote rust gekomen, het zou niet meer gebeuren. Haar eerste man was zelfs terug opgedoken, hij wou terugkomen, maar er was geen sprake van, zegde ze met hoge stem.
Ik heb geluisterd naar wat ze absoluut kwijt wou, dat ze lichtgelovig was geweest kwam niet bij haar op, ze was een slachtoffer van het lot. Een ogenblik dacht ik haar te zeggen dat ook Dante het had over het Lot, over Dame Fortuna, die soms gunstig was en daarna tegendraads; maar ik heb wijselijk gezwegen, want van Dante en zijn Inferno had ze zeker nog nooit gehoord.
Maar ze had daarenboven iets belangrijks te vertellen, en ik wil niet nalaten het hier over te nemen omdat ze er vol vuur over sprak. Ze had de vorige dag, met een bus vrienden, het Blockhaus, gelegen in de bossen van Eperlecques - ‘Sperleke’, een dertigtal km van Calais, 10 van St-Omer - bezocht iets dat ze zich niet kon inbeelden dat zo iets bestond.
Ik ook ben er langs geweest; werd er heen gevoerd, jaren geleden, door een goede vriend, Marc Herbert die er nu niet meer is, maar hij kende al die plaatsen in Frans Vlaanderen, waar de Duitse legers zich hebben uitgeleefd wat de bunkers betreft en er betonnen bouwwerken hebben achtergelaten die qua omvang, elke verbeelding tarten.
Het Blockhaus in Eperlecques zelf is een bunker dertig meter hoog, en 90 meter lang, het type van de kunst van de waanzin. Het was de lanceerbasis van de V2’s die in de oorlog - de laatste hier die wij gekend hebben - afgevuurd werden op Engeland.
Het is niet iets om over te schrijven, trouwens Google weet er heel wat over. Dichter bij Calais, in Helfaut/St.Omer is er een andere reuzenbunker, la Coupole genaamd, gebouwd in 1943/44, van waar uit V2’s gelanceerd werden op Engeland. Een welgerichte bijzonder zware bom, a ‘tallboy’ heeft die site getroffen waarbij meer dan 500 (Russische?) krijgsgevangen die er werkten bedolven werden onder een massa beton. Ze moeten er nog liggen.
Dit voor zij die aan toerisme van het sensationele willen beginnen. Ontgoocheld zullen ze niet zijn, verbaasd over wat toen al mogelijk was, wel.
13-06-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-06-2018 |
De tijd van het oogsten. |
Er is altijd het magische ogenblik van het schrijven, het verlossende van het inloggen en het kritische moment van het herlezen van wat ingelogd staat.
Er is bijna telkens een nacht tussen het schrijven en het herlezen en de vaststelling dat ik mijn gedachten anders had kunnen formuleren, maar je laat gewoonlijk wat er staat omdat je bezig bent met wat je nieuw te schrijven hebt, meer dan met wat er geschreven staat.
Soms, ben je licht ontgoocheld, soms ben je erover verbaasd, omdat het totaal nieuw is; soms niet, omdat het iets is dat je lang voorheen geschreven hebt en nu hebt herop gedist omdat je niets beters gevonden had. Zo gaat het nu eenmaal.
Maar één zaak is duidelijk het is keer op keer het werk van een koorddanser, en op je leeftijd is dit niet zo evident. Wat bevreemdend is, ook voor je zelf, is dat je die koorddanser wilt zijn en zeker niet iemand anders, iemand die vertrekt van op de begane grond en deze niet wenst te verlaten, omdat die grond een zekerheid is en de koord een mogelijkheid inhoudt, hoewel ook tot falen, ook tot succes. Hij heeft dus kennelijk geen faalangst.
Hij dacht over het mooie dat hij gisteren had geschreven en vanmorgen had herlezen, die mooie, krachtige; veel belovende zin erin die hem leerde dat na zijn dood, de gedachten die hij had, de mens die hij geweest was, zijn houding ten overstaan van de natuur en de kosmos, ten overstaan van de klassieke muziek, ten overstaan van de kunst, dat dit alles in een potentiële vorm zou worden overgedragen op een kind dat geboren zou worden en dit kind, deze boorling nog, het leven dat hij gekend had, met zijn successen en zijn falingen overnemen zou, ook zijn ingesteldheid van nu hoe die vele falingen te voorkomen.
Hoe uitzonderlijk dit was, heen te gaan met deze gedachte als leidmotief.
Maar ook, en vooral welke verantwoordelijkheid dit betekende voor hem, welke zorg het was een eerlijk man te zijn – ‘mijn vadertje hij was rechtvaardigheid, hij had de zware last op zich geladen…’, schreef Marnix Gijsen, en zo verder – en, als hij het naging, hij had zich weinig te verwijten, alleen wist hij nu, maar het zou ook niet meer gebeuren: hij is te veel dromer geweest, te veel koorddanser en te weinig begane grond. Dit was wat zich niet meer mocht voordoen. Er moet een weging zijn tussen droom en realiteit, van beide wat, maar liefst minder droom dan realiteit.
Dit is hoe de Kosmos, te werk gaat, gaande van de tijd die was naar de tijd die is om te komen tot de tijd die zijn zal, traag heel traag maar gestadig; dit is waar we uitkomen zullen en hoe het gebeurt dat we, ondanks alles, in het gareel blijven lopen. Of om het poëtisch te zeggen:
There is for us, and a time of sowing, and a time of harvesting: the time of sowing is our real life, the time of harvesting is our new birth.
We should allways, every moment of our existence here on earth, keep this in mind.
12-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-06-2018 |
Bhagavad Gita |
Ik waag het, vandaag te verwijzen naar de orthodoxe Hindoe Schriften en wel naar een bijzonder deel ervan, de Bhagavad Gíta[1].
Weinig zijn er, hier in het westen, die hierover iets te zeggen hebben, zoals er weinig zijn die zich wagen iets te vertellen over de Bijbel; maar het is een geschrift dat dieper graaft in het wezen van de dingen en een sterke aanleiding is voor de westerling die we zijn, te gaan geloven in het onwaarschijnlijke.
Wat weten wij ervan, de ‘arme zondaars’ die we zijn? Wat weten we van wat er overblijft van ons, eens het eindpunt van ons zijn bereikt; niet van ons omhulsel, dat weten we, het is maar wat stof, maar wat van ons ‘ik’, van wat er opgeslagen, opgestapeld ligt, in onze elektronen, in onze, om het even welke quarks of partikels, of Higgs-bossons?
Wat rest er van het ‘ik’ dat ons lichaam bewoonde, is het niet een deeltje van het kolossale, ondoorgrondelijke, nebuleuze ‘ik’ dat van het Universum is; het deel dat, zoals de Bhagavad Gita het laat uitschijnen, onsterfelijk is en overgaat van het lichaam van de ouderling naar het lichaam van de boorling? Wat de Hindoe als volgt formuleert?
Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been; and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.
Of, zoals de ziel die we in pacht kregen, overgaat in ons lichaam van onze kindsheid, naar onze volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En ik begrijp, als ik dit lees, dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk is en overgedragen wordt van leven op leven. En,‘altijd ben ik geweest van in den beginne, en altijd zal ik er zijn, altijd een tikje, een leven meer dan ik al was..
Het oerbeeld van het levende ‘ik’, het, komende van in den beginne tot in het eeuwige doorgegeven ‘ik’ van mens op mens, zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita.
En er zijn andere wijsheden, meer aards gebonden dan, meer gericht op het dagelijkse van ons bestaan, regels die we nimmer hebben aangeleerd maar die een oplossing brengen voor onze verzuchtingen, meer en meer te zijn of te hebben.
Er is een versregel uit de ‘Four Quartets’ van T.S.Eliot die ik wel eens durf gebruiken als ik me zorgen maak over de kwaliteit van wat ik geschreven heb. Eliot heeft het over zijn pogen, woorden te gebruiken om zijn gedachten uit te drukken. Elke poging, dicht hij, is een gans nieuwe start en een andere soort van faling. Maar zegt hij verder:
‘For us, there is only the trying. The rest is not our business’.
Het is zo iets als doe wel en zie niet om. Echter, voor iemand die schrijft is het niet zo eenvoudig, al wat je neerzet op je blad, met deze stelregel te bedekken.
Eliot heeft zeker de Hindoeschriften gelezen, in tal van zijn verzen spreekt hij over de god Krishna, een belichaming van het absolute zijn. Ik ben dan ook niet verbaasd, de oorsprong van zijn versregel te lezen in de Bhagavad Gíta:
‘Let your reward be in the actions themselves; never in their fruits. So be not moved by the fruits of actions. Nor let inaction dwell in you’.
Het komt er dus, en ook voor mij, vooral op aan actief te zijn, en actief te blijven. Te trachten woorden te gebruiken om gedachten, beelden, herinneringen, gebeurtenissen, op de meest literaire wijze weer te geven. Eens dit gedaan, is mijn werk af.
Maar de gelatenheid van de Hindoe bezit ik niet, ik blijf uitkijken naar the fruits of my actions. Ik blijf er gevoelig voor.
[1] A Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and the God Krishna”; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959, pag. 13.
11-06-2018, 10:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-06-2018 |
Hoe het gebeurt wat er staat |
Wat ik regelmatig soms hoor is, dat ik een moeilijk te lezen schrijver ben, ongewoon moeilijk zelfs. Hoe reageer ik hierop?
Ofwel dat het leven nu eenmaal moeilijk te begrijpen is, en zeker het feit dat we hier op aarde rondlopen, niet in het gareel van het Universum, niet zoals dieren, bomen en planten, niet zoals atomen en elektronen, maar omhuld met een vrijheid van doen en van laten, en deze (ogenschijnlijke) vrijheid, onvermijdelijk vragen oproept die we, naar best vermogen, trachten te beantwoorden.
Ofwel dat we er aan denken, in het vervolg, dergelijke vragen uit de weg te gaan, te doen alsof deze niet zouden bestaan en ons houden aan het verhalen van wat dagelijks in het leven gebeuren kan, zoals bv. de tekst die ik schreef over ‘mijne’ moeder van een paar dagen terug en heel wat reacties heeft teweeg gebracht.
Ofwel, beginnen te denken en te schrijven - zoals Henri Michaux - over dingen die er niet zijn, maar er zouden kunnen zijn in al hun diversiteit van vormen en kleuren.
Ik heb dus tal van mogelijkheden – er zijn er nog andere - om deze geschriften vol te houden voor een tijd nog. Maar zo eenvoudig gaat het nu ook niet. Eens je aan het schrijven gaat komen de gedachten, ga je door op je elan en kom je onvermijdelijk terecht in plaatsen, het liefst waar je nog nimmer geweest bent. Je verrast keer op keer jezelf, en het is om deze verrassing dat het om doen is.
Mijn geschriften zijn dus meer dan een alleenspraak met mezelf, het zijn eerder ontdekkingen die ik doe, dingen die er nog niet waren of dan toch niet in die aard dat het kopieën zouden zijn van bestaande. Ik heb er geen andere uitleg voor; ik ben er geen honderd procent meester over, ze worden me – het gevoel dat ik soms heb – ingefluisterd, al zijn het wel geen stemmen die ik hoor; al zijn het maar woorden die zich zo maar aanbieden en die ik neem, ongeacht waarheen ze me voeren, maar me altijd afzetten, in het merendeel van de gevallen, daar waar ik niet, in de verste verte, gedacht had te zullen aankomen.
Het is aldus dat het gebeurt en als het niet zo gebeurt er geen verrassing aan verbonden is, het maar de gewoonste zaak van de wereld wordt. Wel, voor de 'gewoonste zaak', schrijf ik niet.
Ik zie, als ik begin, hoogstens de lijnen, in potlood getrokken, van mijn tekening, maar de opvulling ervan volgt een proces waar ik geen vat heb op wat er uit tevoorschijn komen zal. Waarbij ik een weg volg, de juiste weg, die zijn oorsprong heeft in al wat ik las, in al wat ik al schreef, in de totaliteit van wie ik geworden ben; dit alles samen vermengd, dooreengeschud als een cocktail, wachtend op wat er uit tevoorschijn komt.
Dit is dan een geschrift dat, zoals een schilderij, de laatste drop verf kreeg. Wat erna gebeurt, gebeurt in de coulissen en eens het gordijn geopend, is er wat er te zien, te lezen is van de man die ik een ogenblik geweest ben; niet noodzakelijk die van gisteren of van vorige week of maand, maar van de man die ik was toen ik deze woorden hier, neerzette tot het allerlaatste punt ervan, een schilderij die de laatste drop verf meekreeg.
Ik zeg je nog, ten bewijze van wat er staat: er was deze morgen als aanleiding tot wat ik schreef, enkel de telefoon van een broeder-vriend van mijn leeftijd, die toevallig, zegde hij, gelezen had wat er geschreven stond over ‘mijne’ moeder; hij, denkend aan ‘zijne’ moeder, waarover hij, vertrouwde hij me toe, een boek zou kunnen schrijven en het welllicht niet meer doen zal.
De afstand tussen wat we willen doen en wat we doen, is soms een oceaan, soms maar een beekje.
10-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-06-2018 |
Of we in het gareel lopen of niet. |
‘Moeder, waarom leven we?’ vroeg Lode Zielens zich af. En ik: vader, moeder, waarom schrijven we? Welke genen draag ik in mij, voortkomende uit jullie én, geconditioneerd, bij conceptie of geboorte, door de positie van sterren en planeten; genen die in zich de o zo voedende drang kennen tot het ‘creatief-zijn’, dat voor mij, vandaag, bijna voluit het woord is, het schrijven is?
Welke hunker leefde al in mij, toen ik als tien-, elf-, twaalfjarige aan tafel zat te schrijven en vader me vroeg wàt ik aan het schrijven was – hij dacht wellicht aan straf – ik hem vrij en vrank antwoordde dat het een boek was dat ik schreef. Vandaag weet ik dat ik gans mijn leven geschreven heb, hetzij in gedachten, hetzij in realiteit, dat ik gewerkt heb aan dat ene grote boek – het was ook de wens van Zhivago/Pasternak – dat zou verbazen.
Als ik nu het aantal boeken zie waarmede de markt overspoeld wordt, het aantal manuscripten die binnenlopen op de redacties van de uitgeverijen, dan stel ik vast, dat ik ook verleid ben geworden om ook mijn boek, een paar weken/maanden, in de etalage te zien liggen; is het massaal aantal ervan, eerder een vrees geworden; is, met de jaren en het on-succes dat ik op dit terrein kende, is deze menselijke droom afgezwakt en denk ik, diep kijkend in mezelf, dat ik me moet tevreden stellen met wat ik elke dag brengen kan; dat dit de levenskracht is die me recht houdt; dat mijn gang wankel is eens de woning verlaten, maar heel stevig nog, jong en uitgelaten soms, als ik aan het schrijven ben; dat ik geen Beethoven of Dante of Rubens ben, mijn naam amper gekend in mijn nabije omgeving.
Wat mijn aanwezigheid, als naam en werk betreft ben ik niets meer dan de talrijke vrienden/lezers die me nog resten.
Creatief zijnde, denk ik schoonheid voort te brengen, of het nu de schoonheid van woord en gedachte betreft, de schoonheid van lijnen en kleurvlakken, of de schoonheid van het bij elkaar brengen in een kader, van stukjes natuurlijk materiaal, het komt er niet op aan, het is schoonheid die ik in de eerste plaats beoog – waarmee ik me buiten sluit uit de gemeenschap van de hedendaagse kunst - om via die schoonheid een waarheid te verkondigen, deze van mijn kosmische, zo materiële als spirituele verbondenheid die als een vorm van religiositeit wordt beleefd.
Ik schreef het reeds herhaaldelijk, of liet het dan toch uitschijnen, mijn paradigma is het cosmotheandric principle van Raymundo Panikkar, God, Kosmos en Mens innig in elkaar verstrengeld, één geheel vormend, zoals het omschreven staat in ‘Belonging to the Universe’[1]. Het is aldus in het domein van de creativiteit, ook het domein van kosmos en natuur, dat ik me als individu, met zijn hunker naar het literaire, wil opstellen. Deze opstelling voldoet me, is mijn adem.
Als mens van de eenentwintigste eeuw lopen we niet in het gareel, de Kosmos heeft schijnbaar geen vat op ons, al gebruiken we hem wel, we volgen hem niet in zijn diepste geledingen. In dit verband voelen we ons God en stellen we daden die diametraal er tegenover staan. Dit was het besluit van mijn blog van enkele tijd geleden toen ik me de vraag stelde – en vandaag ook nog - hoe het kon dat we, integraal deel uitmakend van die Kosmos, hem dan toch niet volgden.
Is dit zo of is het schijnbaar zo?
Is het maar inbeelding te denken dat hij, de Kosmos, geen vat heeft op ons, tijdelijk en voorlopig ons vrijheid latend, maar al zijn tijd nemend; dat hij onderhuids aan het werken is en dat we uiteindelijk aan de evolutie die de Kosmos eigen is niet ontkomen zullen; hij ons dwingen zal ooit, wanneer kunnen we maar gissen, in het gareel te gaan lopen. Om te komen tot een steeds maar hogere complexiteit naarmate we dieper en dieper door dringen tot het sacrale hart ervan?
Het cosmotheandric principle ervan.
[1] Fritjov Capra and David Steindle-Rast, with Thomas Matus: ‘Belonging to the Universe – New thinking about God and Nature’, Penguin Books, 1992, pag. 101.
09-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-06-2018 |
Besmettelijk |
Gezeten voor een wit blad, in de schaduw van de hoge bomen: de zang van merels, de zang van de bladeren, de zang van de woorden. Terwijl de kat van de gebuur zich aait om je benen en vraagt om gestreeld te worden, terwijl de bomen om je heen zich afvragen wat soort boom jij wel bent en terwijl heel traag de inspiratie loskomt in de cellen van je bloed.
Je weet van vele zaken iets te vertellen, ook dus van de bomen en van de Muze. Maar je hebt je dagblad nog niet geopend. Je hebt nog niet gelezen wat velen zoals jij, maar ijveriger en doeltreffender dan jij, geschreven hebben. Gedachten zaaiend waarvan ze hopen dat ze een echo kennen zullen; waarvan ze weten dat ze, eens gelezen of niet gelezen, achteraf verdwijnen zullen om te landen op een soort Paaseiland midden de Stille Oceaan, thuishaven van alle ooit geschreven, overbodig geworden woorden.
En in een kreek, onder de laatste, bloeiende palmboom – een palmboom zoals deze waaronder Maria van Jezus beviel[1] zoals het op heel wat plaatsen in het Oosten, en nu ook al in het Westen, geschreven staat – op een ongelukkig hoopje, ook die van mij, met hun soms moeilijk te vatten boodschap, gelezen en ongelezen. Het geluid van de zee is er over, de speling van de golven, in het glinsterwit van de morgen en het glinsterdonker van de nacht.
Zo mijn woorden en de woorden van allen die schreven, samengekomen op dat eenzame, ongekende eiland, tijdloos overspoeld met licht en eeuwigheid. Dat ze er, betoverd met de beweging van het Woord er in en er over, moge rusten in peis en vrede.
Ik wou enkel zeggen vanmorgen dat je niet denken moet dat een geschrift rozengeur en maneschijn is en dat dus het schrijven ervan geen moeite kost. Neen, il te faut toujours, au moins, une première phrase, een eerste zin, een eerste paragraaf om de dag in te gaan, op te staan uit de flarden van dromen die de slaap heeft achtergelaten. En deze morgen zocht ik naar een opening op iets heel origineels, iets irreëels, iets droom gebonden en droom gehouden.
Wellicht omdat ik nog steeds onder de invloed sta van wat ik las bij Henri Michaux – een goede vriend antwoordde me met een heel verhaal over de kunstenaar die hij was - en ik een blog zou willen brengen, even vreemd, even ‘weird’, even bizar van inhoud en vormgeving. Het is me dus duidelijk dat Michaux besmettelijk is voor iemand die meent te moeten/mogen schrijven zoals ik.
Ik weet wel niet wat grote schrijvers erover denken, ken er trouwens maar één, aan wie ik het zou kunnen vragen, maar die is wellicht in volle bevalling van een nieuw boek. Echter zeker is het, die Michaux is verrassend.
En eigenlijk heb ik zijn woorden of tekeningen niet nodig, het boek in mijn bezit heeft zijn verhaal. Het is het teken van een vriendschap. Het werd me geschonken door een goede vriend, Michel Jamar, nu opgeslorpt door de jaren die er overheen zijn en niet te bereiken via e-mail. Een oud-collega in wat toen nog in dit land, de Bank der Banken was. Met wie ik elke werkdag, na de lunch, op het terras van de Bank in de hoofdstad, op en neer wandelde. Hij, mijn mentor, vertellend over muziek, over kunst en vooral over grote namen in de literatuur, zoals Musil, Canetti, Proust, Chateaubriand.
Op een dag had hij een boekje mee over een schrijver met een voor mij totaal vreemde naam, een boekje van ongewoon formaat, met licht groen couvert waarop een meer dan eigenaardige tekening voorkwam. En het gebeurde, en dit dagen na elkaar dat hij het boekje, dat nu zijn DNA draagt, opende, even stopte en dat hij er uit voorlas. Wat het was dat hij las weet ik niet meer, het kan een verhaal[2] , ‘Enigmes’ geweest zijn:
‘Il avait marché, m’a-t-on dit, pendant des années et des siècles, consultant le calendrier’. Et à présent il vérifiait si tout le monde était là. C’est qu’à ce 25 décembre, il avait donné rendez-vous, autrefois, il y avait six cent six ans, à des soldats dont les parents n’étaient pas nés, à des armes qui n’avaient pas été inventées, à un massacre immense dans un lieu inexploré.
Quand tout se tint au rendez-vous, il fut trouvé mort, mais encore tiède.
Ik heb er nog niet aan gedacht dergelijke lijnen te schrijven. Nochtans, de tijd dringt.
[1] Koran: Soerat XIX, 23. [2] René Bertelé: Henri Michaux, Ed.Seghers, Paris, 1973. Pag 107.
08-06-2018, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-06-2018 |
Henri Michaux en de schrijvers |
Na wat een vriend me schreef over het produceren van Literatuur, haalde ik uit een dagboek van ver, een paar lijnen terug van Amélie Nothomb. Ze schrijft[1]: ‘Tout écrivain a son truc’, en: ‘Mieux que les autres, les écrivains savent combien écrire est difficile’, Om er toe in staat te zijn hebben ze nood aan hun gevoeligheid, hun temperament, hun cultuur, maar ‘intimement, ils sont persuadés de devoir plus encore à leur truc respectif’. .
Veertig jaar en meer staat tussen mijn boeken, het werk van René Bertelé over ‘Henri Michaux’[2], geschenk van een goede ex-collega. Ik heb het in al die jaren ettelijke malen in de hand genomen, echter nooit met zorg gelezen, nooit de inspanning gedaan om iets dieper binnen te dringen in de rare, eenzame, afgezonderde auteur en schilder die Henri Michaux was. En het is Amélie Nothomb, en wat ze schrijft over de inspirerende kracht die van het werk van Michaux zou uitgaan, die me er toe aanzette het werk van Bertelé te gaan lezen. Verwondering was mijn deel.
Ik kwam tot de conclusie dat hij even eenzaat is als Rimbaud het is geweest, dat hij nergens onder te brengen was, noch als dadaïst, noch als surrealist, noch als symbolist, maar dat hij schreef, tekende en schilderde op een wijze die niemand hem heeft voor- of nagedaan.
Hij heeft zichzelf ook nimmer willen situeren. ‘Il déconcerte’, zegt Bertelé, hij zet ons op een verkeerd spoor. Als wereldreiziger schrijft hij over reële als over ingebeelde landen, reële feiten als over ingebeelde met metafysische inslag, gesierd met bevreemdende monologen, zoals: ‘
‘Je suis habité: je parle à qui-je-fus et qui-je-fus me parlent’. Parfois, j’éprouve une gêne comme si j’étais un étranger. En, ‘le désir d’écrire un roman, et l’on écrit de la philosophie’. (Zoals deze laatste ken ik er ook zo.)
Bertelé vergelijkt zijn manier van schrijven met het regenwoud, waar alle soorten van planten opwellen uit de humus en geholpen door het klimaat gaan woekeren. ‘A chaque instant beaucoup naissent et beaucoup meurent, il suffit que quelques-unes puissent lancer dans le ciel le jet de leur sève originaire’.
Er is moed nodig om over de veelzijdigheid van Michaux iets te schrijven met weinig woorden. Hij profileert zich in een wereld van realiteit en droom, in een grote afzondering van alle andere schrijvers van zijn tijd en van nu, met een eigen taal en vormgeving. (Ik wou dat ik dat ook kende.)
Ik doe een proef om te weten wat Nothomb me heeft willen doen geloven. Ik lees zijn verhaal ‘Wozzeck’.
‘Ce soir j’avais pris une dose normale de chanvre’. Dans un programme de radio, que je feuilletai, Wozzeck était annoncé. Volgt de uitvoering van de opera van Alban Berg op de radio. Het is avond en het venster staat open op de tuin en dan ziet hij een persoon staan de blik duidelijk gericht op de radio, die meeluistert, ‘comme si l’opéra qui s’y entendait s’y voyait aussi. en Michaux volgt de muziek via de reacties en gelaatsuitdrukkingen van de persoon in de tuin.
Ik lees het verhaal. De vreemde, verrassende wendingen van zijn verhaal geven me een gevoel van ruimte en van mogelijkheden die ik ook had kunnen schrijven:
'C’était trop beau, c’était trop de malaise aussi … et je détournai les yeux, pour n’écouter plus que la musique… et l’écouter seul.' Als hij terug de ogen opent zijn ze met drie om Alban Berg te beluisteren ‘avec naturel, installés dans les arbres, regardant comme s’ils étaient chez eux et confortables sans du tout s’occuper de moi.’
Een vreemd verrassend verhaal, prikkelend zoals een aperitief, een verhaal dat de geest opent op nieuwe gegevens die je plots aanwezig voelt ergens, ergens, en je aanzetten om te schrijven, à la Michaux, even koel, even verrassend.
Maar ondervind ik wel ‘het stijgen van de sappen’ als ik bij Bertelé – ook Google toont die - de tekeningen zie van Michaux? Is hij voor mij wel de humus en het klimaat van het regenwoud? Eerlijk gezegd, hij inspireert me wat mijn schrijven zou kunnen betreffen. Maar of het zo is, zoals Amélie Nothomb het weet, dat de schrijvers die hem raadplegen, zelfs geen twee pagina’s nodig hebben om in gang te schieten, verbaast me toch. Het hangt natuurlijk af van wat ze willen schrijven om naam te verwerven.
Nu, de vriend die me las is dezelfde mening toegedaan wat mijn werk betreft, zonder daarom te verwijzen naar Michaux, maar hij suggereert me, toch te komen tot een grotere losheid wat mijn beelden aangaat en er wat meer verhaal in te brengen.
Hij ziet het duidelijk, ik weet het, maar kan ik het beter, nu ik , Michaux heb geraadpleegd?
[1] Le Monde van 25 mei 2012: ‘Le vrai mystère Shakespeare’. [2] René Bertelé: ‘Henri Michaux’ Ed., Seghers, Poètes d’aujourd’hui, 1973.
07-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-06-2018 |
Moeder |
Ik kan er niet voorbij, ik kan niet voorbij de dag van 6 juni, de dag dat mijne moeder – ik schrijf ‘mijne’ zoals Maurice Gilliams over ‘zijne’ moeder spreekt – in 1906 geboren werd. Ze was fier op die datum: de zesde van de zesde maand van het jaar zes. Ze droeg die datum met zich alsof het een belofte inhield, alsof het een diploma was voor het leven. De enige die ze ooit verworven heeft, hoewel ze in staat was ooit onderwijzeres te worde wat haar droom was, maar er de gelegenheid niet toe kreeg. Ze is tot haar twaalfde, veertiende misschien, naar school geweest en daarna hielp ze in de fruithandel van haar vader. Opgeschept met een verloren droom, het lot van vele dromen en verwachtingen.
Ze huwde jong, en precies dag op dag, negen maanden later ben ik geboren. Ik beeld me in hoe hun huwelijksnacht moet verlopen zijn, mijn vader kennende, ik weet niet of mijn komst haar droom, onderwijzeres te worden, compenseerde. Ik zie me wel staan naast haar op een sepiakleurige foto, zij een mooie jonge vrouw. Ik op de ouderdom van vier jaar.
Haar leven is geen feest geweest. Ze heeft het moeilijk gehad, vooral tijdens de oorlogsjaren, maar allen zijn we die jaren, mijn twee, vijf en zes jaar jongere broers en ik - een zusje werd een miskraam - doorgekomen zonder kleerscheuren.
Ik zal, in het begin, hun oogappel geweest zijn. Ik herinner me een Sint-Maarten dat ze me in de vooravond bij de buurman stuurden, die zijn aardappelen in dunne schijfjes gesneden in een pan gesmolten smout aan het bakken was. Ik zie de pan nu nog, en toen ik terug thuis kwam de tafel gedekt stond met fruit en snoep en speelgoed, ze hadden niet kunnen wachten tot de morgen van 11 november.
Hoe eer ik haar? Hoe spreek ik over haar? Nu vele herinneringen zijn weggeëbd, nu ik tasten moet om het meest sprekende terug te nemen, herop te roepen: ik een kind zijnde, een knaap, een jonge man? Hoe was het huis, hoe waren ooit de dagen, hoe waren haar gevoelens voor vader, die niet een voorbeeld van een echtgenoot was, of was hij het toch?
Ik weet dat ze het financieel niet breed hadden om me om me te laten verder studeren, maar de hoofdonderwijzer van het dorp – hij gaf me de eerste lessen Frans, hij leerde me Ernest Claes en Jules Verne kennen – had iets gezien in mij en maakte dat ik deel kon nemen aan het examen van de ‘meest begaafden’.
Ik zou nog andere zaken kunnen vertellen, die mij betreffen, maar ik ben er niet zo fier op, ik heb haar verwachtingen pas na enkele moeilijke omstandigheden, kunnen waar maken. Ze had wellicht verwacht van mij, haar droom geprojecteerd willen zien op mij. Ze heeft het me echter nooit verteld. En als ze het mij zou gezegd hebben, het heeft zich niet in die zin voltrokken.
Had ik een goede band met haar, had die beter gekund? Wellicht, ja. Toen ze hulp nodig had heeft mijn jongste broer, Georges, zich over haar ontfermd en is ze gestorven op de leeftijd die ik stilaan aan het bereiken ben, zonder enige garantie weliswaar.
Ik denk nu, dat ik altijd te veel ben ingenomen geweest door mezelf, en als ik erover schrijf zoals ik erover schrijven kan, dat het niet de houding was van iemand die zijne moeder op handen droeg; gevoelens waren anders destijds. Ik kan er niet fier over zijn.
Of, kan het dat ik het nu verkeerd zie?
06-06-2018, 06:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-06-2018 |
Literatuur? |
Ik denk literatuur te bedrijven als ik schrijf. Ik denk zelfs dat ik altijd, van sedert ik in 1978 begonnen ben, aan het bijhouden van een dagboek, literatuur heb bedreven.
Dit is een eerlijke vraag, die ik me stelde, heel vroeg deze morgen, vóór het gekweel van de vogels in de tuin. Kan, wat ik schrijf als literatuur gezien worden, is het iets van waarde?
‘Je bent zeer persoonlijk’, zegde een vriend me onlangs. Hij bedoelde, zo begreep ik het toch, dat ik me te veel bloot geef en dan zeker in mijn visie over God en wat er is van de eeuwigheid. Maar wat kan de waarde zijn en het nut vooral van deze geschriften hier, als ik niet zou schrijven over wat ik denk en voel.
Ik heb, gezien mijn leeftijd, niets meer te verbergen, niets meer te verbloemen. Mijn blog is het maximum aan erkenning dat ik bekom, het helpt me matig, maar het is me niet voldoende, in meer wacht ik op een erkenning uit een bepaalde hoek om ineens uit te schieten, te bloeien zoals de struik venkel die nu al een vierkante meter tuin inneemt. En het wachten vermoeid, remt af.
Heb al veel geschreven, stapels woorden, maar dan zonder al te veel structuur, zonder lijn in wat ik schreef, zonder de vereiste spanning die nodig is opdat ik tot het einde toe zou gelezen worden. Er steekt geen verhaal in mij. Ik neem ook niet de tijd om Wikipedia of Google af te schuimen, kennis op te doen, elementen te verzamelen om een verhaal op te bouwen en te boeien.
Ik ben dus geen Stendhal, ik kan geen wondere, extravagante liefdesgeschiedenis verhalen, zoals zijn ‘Chartreuse de Parme’ en tezelfdertijd in de hoofdstukken ervan de afbeelding van de tweeëntwintig Tarotkaarten binnenbrengen[1], waarmee hij Mark Twain navolgde in dezes Huckleberry Finn.
Wat niet belet dat ik nog zou kunnen schrijven én over de liefde én over het bedrijven van de liefde. En wel over het meest prangende moment als je wegschiet in het diepste van het diepste, het warmste van het warmste, het ogenblik, van het samen komen, het samen smelten, lichaam in lichaam en geest in geest, in een kolkende beweging; wat niet kan getoond, niet kan gebeeldhouwd, enkel gedacht, gevoeld, beleefd kan worden. Alleen het woord is bij machte dit wondere ogenblik dat is van alle geslachten, van alle tijden, op te roepen, dicht te schroeien.
De magie van dergelijke ogenblikken ken ik. Maar deze moeten geprangd staan in een verhaal dat over ogenblikken van het echte leven gaat. Ik heb de indruk dat ik dit nu niet doe, dat ik keer op keer terecht kom in een droge stofferige materie, die geen verrassing biedt. En literatuur is verrassing, is verheffing, raakt de kern van het bestaan, maar in de huidige context, meer deze van het dagelijkse, dan deze van het innerlijke, van het meer geestelijke. En dat is minder mijn ding.
Ik stel me dus, zelfs met mijn blogs, eens te meer in vraag, wat vermag ik, dat door andere gedachten zou gedragen worden?
[1] Het feit van de in het boek verwerkte Tarotkaarten vond ik bij Pierre Alain Bergher, in zijn: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Ed. L’Infini, Gallimard, 2010.
05-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-06-2018 |
Hoe ik er soms sta |
Een goede vriend uit de Leiestreek spreekt me moed in: ‘Ik bewonder je standvastigheid om elke dag te schrijven. Ik besef dat het soms een hel moet zijn. Maar wat zei Churchill ook weer: if you’re going through hell… keep going.
Dit is waar ik me aan houden wil, al is het woord ‘hel’, vooral als ik denk aan Dante, enigszins licht overdreven.
Maar één zaak is zeker er is moed toe nodig, moed die schuil gaat in a kind of moral obligation, een nu toch al diep gewortelde, zelfopgelegde verplichting, waar ik zonder kleerscheuren, ten overstaan van mezelf, niet van af kan, wil ik me, niet gekwetst van binnen, zien verder gaan. Autodiscipline zou ik het noemen willen.
Ik kom er wel niet ver mee, het maakt me niet rijker of armer, maar het houdt me in stand, het beantwoordt aan mijn droom iets meer te zijn dan wat ik normaal verwachten mag te zijn. Een bonus dus die niet aan elk van ons gegeven is, daarom ook wens ik die te behouden zo lang het enigszins mogelijk is: so I’ll keep going through hell, al is het geen sinecure het heeft zijn voldoening en het is in alle nederigheid dat ik beleef en aanschouw wat er geschreven overblijft.
Want, het heilig vuur ontbreekt soms: er is geen doel, geen uitzicht op wat ik wou dat het worden zou: een literaire baken. Zo ik blijf strompelen zonder houvast, zonder een lichtpunt op het einde van de tunnel, dit wordt me vandaag niet gegund.
Ik vraag me af hoe ik reageren zou indien het er wel zou zijn? Mijn schreeuw in de woestijn zou een schreeuw worden in de wereld; ik zou er me moeten op instellen. Ik denk dat ik er de kracht toe heb, de moed ook om te volbrengen wat ik altijd heb gewenst te volbrengen, open en bloot te gaan in de wereld.
De tijd dringt, de dagen gaan voorbij en er gebeurt niet veel meer dan wat enkele vrienden me schrijven in reactie op wat ik hen voorleg, zijnde, iets meer en iets totaal anders dan wat de media hen brengt. Ik beweeg me in de marge ervan, totaal of dan toch zo ver mogelijk ervan verwijderd, in de marge van het zijnde, van wat is en was en onvermijdelijk komen zal, een ‘onvermijdelijk-zijn’ dat zo ver mogelijk in de toekomst plaats mag vinden.
Ondertussen ga ik verder, schrijf ik de ziel uit mijn lijf om te bereiken wat ik bereiken moet. Ik kijk niet verder dan het inloggen van mijn blog. Eens dat bereikt voel ik me een ogenblik verlost, kan ik overgaan tot andere dingen, minder stresserend, minder noodzakelijk, wel wetende dat ik opnieuw zelfde periode als de vorige doorwaden moet, de voeten in het water soms, of het hoofd in de wolken soms, al naar gelang het onderwerp waarin ik verzeild geraakte.
Het is een geluk dat het zo is, hoe ik er toe gekomen ben, heeft zijn wortels ver in de tijd. Heel ver zelfs, het moet van in de wieg, anders ware er niets van overgebleven na al die jaren, terwijl het zich nu heeft opgehoopt tot op de punt van een piramide.
04-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-06-2018 |
Schrikkeldag |
Soms heb ik maar een strohalm daar waar ik een boomstam zou wensen, maar er zijn van die dagen dat alles gesloten blijft en je er bij zit als een gestolde man starend in de grijze luchten van de morgen.
Dante ook kende dergelijke momenten van on-ontvankelijkheid, hij vergeleek zich met een herder die geen voeder meer heeft voor zijn schapen, hij niet buiten kan met zijn kudde omdat alles berijmd is en hij wachten moet tot de zon de rijm heeft opgedroogd om met zijn schapen de velden in te gaan.
Hij beschrijft dit in canto XXIV van zijn Inferno. Hij ook kende dus momenten dat hij niet wist hoe verder te gaan: een lege passage in de geest die moet overbrugd worden, de tijd die raad moet brengen, raad die verlossing is, verademing die openbaring is.
De tijd, schreef ik ooit, die mijn vriend is. Ik weet niet meer wat hier aan voorafging, ik heb hem al zo dikwijls vernoemd, de tijd die soms is, als je wacht op iets dat komen zal of komen moet en die niet is als je volop bezig bent, als je volop actief bent; de tijd ook die je meester is.
Maar vandaag is hij er volop, zie ik hoe zijn minuten schuiven terwijl mijn woorden wachtten om de hoek om zich te tonen en genomen te worden. Het lijkt vreemd, na al die dagen van vlotheid. Het is maar dat ik met een verkeerde zin begonnen ben, een zin die geen opening betekende maar ontstond uit een negatief gevoel.
Er zijn dus van die dagen die beter zouden overgeslagen worden omdat ze los staan van de dagen ervoor en hopelijk ook van de dagen erna; 'schrikkeldagen' die je doen verschrikken omdat schijnbaar alles in omgekeerde richting verloopt. Waar je begint als alles reeds gezegd is zodat er niets is dat er nog kan aan toegevoegd worden.
Dit zijn de ogenblikken dat de tijd stil staat, dat het schuiven van de zon – als die al zichtbaar is – geen betekenis heeft, dat je er bent simpelweg om er te zijn, maar niets dat wijst op je aanwezigheid, niets dat je achterlaat omdat je niets bent als je niets geschreven hebt, een dag zijnde die onopgemerkt gebleven is, zelfs al is hij begonnen, geen lichtpunten hebben zal. Want voor jou zijn het de beloften van de morgen die je rechthouden en waarop je je beroepen kunt.
Een blanco blad kan alle kanten uit. Ik zou een blanco blog moeten achterlaten vandaag, omdat ik niets te vertellen heb, in de hoop dat het morgen beter zal zijn; dat ik terug de lente, waar ik zo op gesteld was, beleven zal, en er door begeesterd zal worden om dingen te schrijven die kleine lichtpunten zijn aan de horizon van in deze soms raar uitvallende wereld.
Ik zal dus vandaag niet schrijven naar een climax toe. Al wat opgetekend werd hoefde niet, trouwens niets hoeft dat niet gelezen wordt, in deze wereld. Dit is de lege vorm van mij, dit is wat mijn lichaam schreef. Ik haalde het niet uit de diepste wateren, ik haalde het uit het oppervlakkige waar het grote licht geen vat op had.
We houden het hierbij, het was maar een schrikkeldag die eindigde vóór hij begonnen was.
03-06-2018, 06:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-06-2018 |
Belofte |
‘Vroeger dacht ik dat ik naar de hemel ging maar ondertussen kan ik daar niet meer zo zeker van zijn. Toch hoop ik dat er meer zal zijn dan een zwart gat. Het moet toch bijna als je ziet hoe bijzonder alles is in de natuur.’
Het zijn niet mijn woorden, het zijn deze van Marieke Lucas Rijneveld, in de Standaard van 25 mei. Het hadden ook die van mij kunnen zijn. We hebben allen onze twijfel die verdrongen wordt door onze hoop. Hoop die gebaseerd is, enkel en alleen op wat we zien rondom ons, tenware we hier blind zouden rondlopen.
Het is ons gegeven, én te dromen, én verwonderd te zijn, twee eigenschappen die we, zo maar, gekregen hebben om, wat we horen en zien naar de echte waarde ervan, tot in de diepste eigenheid te vatten.
Ik kan er andere aan toevoegen, en ook Marieke Lucas Rijneveld weet dit, nl. het schrijven – voor anderen het schilderen, het beeldhouwen, het componeren - toestanden waarin ze, en Jung wist dit maar al te goed, het domein van het metafysische betreden.
Er is geen andere plaats waar ik het liefst, schrijvend, vertoef, het is, en dan verwijs ik naar Stefan Hertmans, het Arcadia, my place to be, my ceilidh place, de plaats van de Schotten en de Ieren, deze van de Kelten.
Die bijna-sacrale plaats is er altijd, ze drijft boven de velden, de bossen en de wegen, boven de dorpen en de steden, ze is immer toegankelijk, we worden er ontvangen als genodigden.
Gisteren heb ik me laten gaan, ik zat in mijn Arcadia in de bergen, ik zat er aan een tafel, ik was er zonder er te zijn, maar mijn ganse wezen was er, ogenblikken lang, een wereld opgeroepen en tot mij gekomen. Ik had de zee van San Juan/Alicante kunnen kiezen, op de hoogste rots gezeten in de hoge winden; ik had tal van andere plaatsen kunnen kiezen, de Tempel van de Hemel in Bejing, maar ik koos het meest toegankelijke: Zinal, een dorp vergeten aan de voet van de gletsjer, deze nu ver teruggedeinsd.
Maar, waar ik schrijf is het altijd goed om te zitten, denkend aan het vele dat er geweest is, het gestolde. Ook aan John Osborne en zijn toneelstuk over Luther, ook aan T.S.Eliot en wat hij schreef over ‘in my beginning is my end’, en ik, ‘in mijn einde is mijn beginnen’.
Ik schreef het al zo dikwijls, het is geen nieuws meer. Ik zal het nog honderdmaal schrijven opdat het een zekerheid worde. Ik weet het wel dat het niet anders kan omdat al wat is, er de belofte van is. Ook Marieke Lucas Rijneveld (1991) die boeken schreef en gedichten, wist het. Gelukkig dat iemand zo jong nog, het weet. Het is een belofte in meer voor wat ons overkomen zal.
02-06-2018, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-06-2018 |
Hoe het aanvoelt |
Hoe voelt het aan op te staan de eerste dag van een nieuwe maand, de vorige die je gunstig is geweest. Hoe voelt het te denken ik haal ook wel het einde van deze maand, al is het nog een tijdje dat het duren zal vooraleer er zekerheid zal zijn. Maar de hoop is er, stevig, misschien té stevig, jij die me leest ziet wel hoe het verlopen zal en, op welke wijze.
Juni, twee lettergrepen die je houden kunt, twee klanken die ruiken naar licht en zomer; zomer die neigt naar herfst, maar zo ver denkt je niet. Je kent vandaag de vreugde op een nieuwe lei te beginnen, effen en onbeschreven.
Gisteren sloot je af op de nacht, vandaag wandelt je een nieuwe, totaal nieuwe dag binnen met hoorngeschal, met ‘les fifres et tambours’ op kop. Zo voel je je, uitzonderlijk, de vreugde van het schrijven, de vreugde van de woorden die lijk papieren bootjes op het water, uit je jeugd komen aangedreven, je hebt ze maar te nemen, je hebt maar, in je droom, de weg te nemen en stil te houden aan ‘le Besso’ het restaurant in Zinal, waar je neer gaat zitten op het terras met je echtgenote, om er te lunchen.
Hoe je er gekomen bent weet je niet, maar je bent er, je zit er neer, je bestelde trois décis de fendant en de juffrouw die je bedient, in de klederdracht van het dorp, zoals het hoort, zoals alles zijn zal vandaag. Je je nimmer zo goed hebt gevoeld, je er nimmer gezeten hebt zoals je er nu zit, de vallei voor je uit, de besneeuwde top van la Pointe de Zinal, die naar de hemel wijst, ernaast als een meester, de Besso waar je ooit waart, je voetafdruk die je er liet boven op de top. Het grote leven teruggekomen in dit eigenste ogenblik van het schrijven van wat is - al is het niet, maar je denkt dat het is - dat je er bent.
Je kent het zo goed van vroeger, je weet hoe je er zit, hoe de patron je begroet in die goede oude tijd van toen, een volle rosse baard en eenarmig, en hij je sprak over zijn wijngaard in Ticino.
Dit alles nemen ze je niet af, je kunt blijven dromen, je kunt er de kleinkinderen, de dochters, Ann, Cathy, Gisèle, Patricia, bij nemen, een ganse resem vrienden en kennissen die er kwamen ooit, met wie je er aan tafel zat in de zon, de grote lichtende zon van de Valais, waar je je intens gelukkig voelde, zoals nu, de momenten dat je er was.
Je er keren wilt, je er wonen wou, je er je laatste dagen doorbrengen wou, nu nog, nu meer dan ooit , je er zitten wou, samen met haar die je liefde is, een glas witte wijn voor je met het licht erin, het licht o zo puur, zo enig, dat van de bergen en de sneeuw was.
Er is geen plaats waar je, deze morgen liever zou zijn met je echtgenote dan daar op het terras van ‘le Besso’ gezeten.
Ik zal er aan denken als ik rondloop in het huis, in de tuin, als ik op weg zal zijn, later, naar de vijver over het heuvelende land. Ik zal hier zijn en ginds mijn hart. Het gebeurde vroeger meer dat ik er aan dacht, vanmorgen was geen uitzondering, maar toch, wat het ook was en hoe mijn droom ook moge doven, ik was er, ik zat er neer, ik voelde hoe groot het was, te leven.
01-06-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |