Toen hij terug in de kamer kwam stond Jane voor het
boekenrek. Wat voor boeken jij leest, begon ze, Er zijn er maar enkele die
ik ken: Le grand Meaulnes en je
hebt zelfs Derborence van Charles
Ramuz. Ik heb over Ramuz gehoord maar nimmer iets van hem gelezen.
Het boek gaat over een stuk berg dat
in de jaren 1700 los is gekomen en neer gedonderd is op een deel van het dorpje
Derborence. Ik was op die plaats in de Valais, een vreemde locatie, een half
dorp met chalets en bewoners bedolven onder rotsen en wat van het dorp nog
overbleef, bijna afgesloten van de wereld.
De Valais schijnt je wereld te zijn,
Ugo, maar, mijn vriend, wat ik je nog niet vertelde, wij ook kennen de Valais,
we kennen St. Luc, we kennen de Bella Tola, de berg en het hotel. De Valais was
en is nog altijd our place to be,
niet in een zelfde mate als jij, jij schijnt er aan verknocht te zijn, maar wij
ook verbleven jaren lang in de maand augustus, dikwijls met John en zijn
familie, in dat dorpje, dat nu te groot is geworden. Het verbaast me dat we,
via John, je daar niet hebben ontmoet, we verbleven er telkens in het Bella
Tola hotel.
Hij wist het niet, maar het verbaasde
hem ook niet, vele Belgen gingen die kant uit. Hij zelf was er ooit terecht
gekomen omdat een collega in de Bank, over St. Luc, dat dorpje in de bergen,
met zoveel enthousiasme had verteld dat hij zich had laten overhalen en hij
ooit, in het begin van zijn Valais-periode, een week met de familie verbleven
had in het hotel Bella Tola, toen nog van de familie Pont.
Ze kenden Monsieur Pont, het was hun
hotel bij uitstek, ze aten er ooit een raclette op het terras vóór het hotel.
Schitterend, zegde Raoul.
Ugo was verrast: Maar ik at er ook
ooit raclette, ik ook was met de familie op die plaats van jullie.
Het ijs, als er nog ijs zou geweest
zijn tussen hen, was gebroken, de raclette, de bergen en St. Luc deden wat
weinige herinneringen vermogen. Hij vertelde over Zinal, over Grimentz, het
dorp aan de overkant van de vallei, over zijn vrouw die plots overleden was,
een paar dagen voor ze op vakantie zouden vertrekken naar dat, bijna
middeleeuws dorpje.
Ze luisterden. En er werd over en weer
gepraat: Jane en Ray over hun verblijf in het hotel en hun wandelingen naar het
oude Hotel Weisshorn, hoog boven het dorp, hij over de vrienden die hij er
kende. Dit verdiende beter dan thee.
Ik heb, zegde Ugo, nog een Amigne
in de kelder. Ik denk dat het moment gekomen is om deze fles te openen en te
zien wat die wijn ons te vertellen heeft over de bergen en de Rhônevallei, het
is vandaag of nooit dat ze moet gedronken worden.
Hij haalde de fles en ontkurkte ze.
Het aroma van de wijn oversteeg de geur van de haard, de geur van de boeken, de
geur van de vriendschap die zich aan het verinnigen was. Hij schonk de wijn,
heel plechtig, in de oude wijnglazen, het enige, zegde hij, uit de nalatenschap
van mijn moeder: Laat ons
opstaan, een Amigne cest le Valais, cest un vin du vieux temps, dune vendange
légèrement flétrie, récoltée en novembre, laat ons drinken op de Valais.
En op het succes van je boek zegde
Jane.
Ce vin est parfait, zegde ze, il est même légèrement
pétillant, ton vin. Ze hield het glas naar het licht van
de namiddag, het laatste licht hing in haar krullend haar, haar hand lang en
smal, de nagels zilverkleurig glanzend.
Hij proefde de wijn, een ietsje over
tijd, een lichte nasmaak van Madeira, maar voor hen was hij de Valais, was hij
de herinnering, was hij de perfectie: Je wijn is zoals je taal, zegde Jane,
lichtjes over tijd maar heerlijk om drinken.
Hij wist het én van de wijn, én van de
taal, maar het was nu eenmaal zo. Ik kom uit een andere eeuw, zeker nu de tijd
vlugger is gaan vloeien en de jaren - hij dacht aan Mr. Chips - zijn
voorbijgeschoven.
Een ietsje beneveld door de wijn,
beneveld door het samenzijn, een dag in januari, de vlammen in de haard
helpende, de boeken, de woorden, de Valais, zijn ze weggegaan, hij hen
omhelzend.
Bij het buitengaan vroeg Ray; Ga je
hier iets over vertellen in je boek?
Ja, zeker, mijn boek loopt over een
herfst en een winter en eindigt in de lente. Ik teken alles op wat ik beleef
als belangrijk: mijn ontmoeting met jou in het bos met al wat er uit voort
gevloeid is. Alles wel overwogen is het, mijn beste Ray, pas na onze
ontmoeting, zelfs tijdens die ontmoeting, dat mijn boek begonnen is. Ik vergeet
dus niet wat het bos ons bracht, het geschenk van, ja van wie anders dan van de
God van het bos, wie Hij ook moge zijn. Ik ben nog niet heel ver, een derde,
een vierde staat geschreven. Ik zal, zoals Rilke nog wat zon vroeg voor het
rijpen van de druiven, nog een pak inspiratie moeten vragen voor het voltooien
van mijn boek.
Van je meesterwerk, zegde Ray, dan
heb je geen tijd meer te verliezen, man, maar à propos heb je de tekst over de
zin van het leven, niet teruggevonden die je ooit aan John stuurde?
Nog niet, maar ik zal er een nieuwe
schrijven in het boek en je een kopie mailen. Wees gerust, hij komt. Maar jij
met je Orval, ik wil je daar ook iets over vertellen, iets dat je verbazen zal,
jij als uitgeweken Gentenaar krijgt het toegestuurd, niet om het te klasseren
maar om het te verkondigen.
|