 |
|
 |
|
|
 |
16-02-2020 |
De vijver in de namiddag |
De grote openheid van het land: de vijver zoals hij er altijd is, een levende spiegel van bomen en luchten, van vertes en van het dichtbije. Ik ben er, mijn ganse wezen is er en de vrienden, in lang niet gezien.
Ik herleef de ogenblikken van het erzijn. Het landschap sedert eeuwen getekend zoals het er ligt. Ik niet wetende wat van het heden wat van het verleden, ik er ben in mijn totaliteit van het zijn, van al wat er nog is in mij. De dag die zich opende, naar de namiddag toe.
Wie ben ik als ik aan de vijver ben, hoe ben ik anders; hoe groet ik hem als ik er omheen wandel, kijkend hoe het gesteld is met de botten van de nieuwe groei. Alleen het gras, dacht ik, is groener dan het in de herfst hier was, maar nog geen beweging in de jonge fruitbomen, nog geen zwelling van de botten, alleen het stuifmeel weg uit de katjes van de hazelaar is een teken dat de winter opschoof naar de lente toe.
Maar verder, ik de volheid gevoeld van het woord als ik sprak. Wel de wind gevoeld, de heerlijke wind die me vergezelde, die me aanmaande stil te blijven en te luisteren naar wat hij te vertellen had van de wereld achter de horizon, of je het wist van wie of wat, of hoorde hoe de bomen het hadden gesteld in de laatste storm.
En het water dat de koelte hield van woorden die stug maar komen wilden: de fluistering ervan, tot in het bewegen van de populieren, naakt, ontdaan, alleen de eksters dacht hij zijn te vermelden, en de vrienden die me vertelden van hun dagen en hun zijn, en van de plaatsen waar ze vroeger waren en waar ik ook ooit was geweest. Verre plaatsen in verre landen en hoe alles veranderd was en nog veranderen zou.
Maar ik wist het wel al kon het me nog weinig deren, ik zou er niet meer heen gaan noch er komen. Maar ik wist hoe de vijver er was in het grijze licht met nu en dan wat schamele zon erover tot in het schamele riet en even schamele biezen, wat adem nog die er van restte. Het water in de oevers, geluiden amper opgemerkt, geen acht erop geslagen geen woorden voor gevonden, geen lijnen van een gedicht, om te vergeten wat nog te vergeten is:
Tussen beeld en woord gekneld gedachten die niet komen, omwille van wat geborgen blijven zal voor later als we er niet meer zullen zijn.
Tevergeefs de bodem afgewandeld de struiken hier doorzocht, de jonge bloei van klaver en van grassen, opgerakeld al wat ik wist en kende na zo een lange afwezigheid, tevergeefs gezocht.
Niet achterhaald wat nog te achterhalen is in normale tijden, dacht ik wat langer hier te blijven tot de avond vallen zal en het meest lichtende ons bijblijven zal, het meest hongerige naar woorden.
Aan de tere golfslag van het water blootgesteld om te weten wat ik schrijven kan, van verre komen ze aangerold, heimelijk en niet te stuiten. Om ze te nemen zoals ze komen.
Zo wordt het verteld in deze dagen.
16-02-2020, 07:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2020 |
Christian de Duve et 'Ultime Réalité'. |
‘Les innombrables apparences de la matière ont été réduites à un petit jeu de particules et forces élémentaires.’
Het is Christian de Duve[1] die dit schrijft en hij is een man die zijn woorden wikt en weegt. Als ik dan schrijf dat bepaalde ideeën me door de Nieuwe Fysica worden aangereikt dan vloeien deze ten dele hieruit voort. De zin van de Duve roept een totaal andere wereld op, deze van het bijna ongerijmde van wat het leven is van de deeltjes en de elementaire krachten die heersen over de deeltjes. Of, misschien zijn het precies die deeltjes die de élémentaire krachten zijn.
De impact van de Nieuwe Fysica is meer dan een revolutie geweest. Ze is zo ingrijpend dat ze ons binnenleidt in de wereld achter de wereld en alles wijst erop dat deze achterliggende wereld de stuwende is, deze ‘des particules et forces élémentaires’.
Ik zit eens te meer hiermee op mijn stokpaardje in het bevreemdende, het mateloos onbekende waaruit ik zekerheden zou willen halen maar waar ik machteloos tegenover sta. Het ware dus best erover te zwijgen, zoals de omgeving erover zwijgt, wat maar goed is voor heel wat zaken. Maar Christian de Duve heeft ons willen verwittigen hoe het met de realiteit gesteld is, wat ik ook heb willen doen, gisteren en de vele dagen ervoor.
Alles, maar dan ook alles, wijst erop dat ik niet wil sterven als ik dood zal gaan. Dit is de gedachte die bij mij overheerst, waar ik altijd heen wil, een obsessionele gedachte die in mijn woorden zichtbaar en onzichtbaar verweven ligt. Het is ook onmiskenbaar de reden waarom ik blijf schrijven. Indien ik ophouden zou vrees ik dat die gedachte verwelken zou en ik naakt zou overblijven.
Christian de Duve zegt ook:
‘Qu’l faut ‘dépersonnaliser Dieu, tout comme la nouvelle physique nous dit qu’il faut ‘dématérialiser’ la matière. Pour moi, il n’y a pas dans notre langage, pour désigner l’entité qui émergera ainsi, d’autre terme que celui d’’ultime réalité’, (p.356).
Dit is het religieuze aspect dat hij hier belichten wil. Het religieuze, het afhankelijk zijn van een hoger iets dat alles omkringt en in leven houdt. Onze dagen zijn erop afgestemd, het omvat ons verwachten en ons zoeken. Iets dat onderhuids aanwezig is, bij velen onuitgesproken, zelfs onopgemerkt, maar het moet opduiken in hun ‘alleen-met-zich-zijn’ in hun stadium van homo sapiens. Ik denk zelf dat het, het teken is van de homo sapiens: weten dat er iets is boven ons, een beschutting, een toevlucht, een eindpunt, wat ook, een Iets, de Duve noemt het, ‘l’Ultime réalité’, het ‘Ultieme van het Zijn’.
Ik zou het ‘l’Ineffable’, ‘het Onnoembare’ willen noemen.
[1] Christian de Duve 1917-2013: ‘A l’écoute du vivant’, Ed. Odile Jacob, 2002.
15-02-2020, 06:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2020 |
Eeuwig |
Je sterft niet de dood, je sterft het eeuwig leven, schreef ik ooit. Een vreemde zin, ik denk een reactie op de zuivere atheïst die Saramago was. Wat ik hiermede bedoelde is dat de dood een overgang is van het lichamelijke naar het etherische, van het materiële naar het geestelijke.
Dit zijn woorden die de toestand ‘Dasein’ trachten te verbeelden, en tezelfdertijd een benadering van wat het ‘Dasein’ wordt, na de dood. Een beredeneerde gevolgtrekking die me wordt aangereikt door het bevreemdende van de New Physics.
Ik weet niet ‘hoe’ ik hier ben. Ik beweeg me als lichaam/persoon over de aarde maar, als ik schrijf dan is dit schrijven van een totaal andere beweging. Het is niet een zich verplaatsen van hier naar daar, maar een vertoeven, in een totaal andere omgeving die met een plaats op aarde niets te maken heeft.
Het is een omgeving die onwezenlijk is, een onzichtbare wolk van deeltjes (van atomen), waarin ‘we’ ons geestelijk bewegen. Maar wie is daar die ‘we’ die we niet zien kunnen maar er toch is met een absolute zekerheid.
Ik vertoef dus, als ik schrijf - en om te schrijven moet ik denken - in een wereld van het onwezenlijke. Een wereld die ik niet kan wegdenken, waarom zou ik? Ik denk er zelfs niet aan dat die bestaat als ik er binnenga en neerzit om te schrijven. En toch is het beeld dat ik oproep een correct beeld: ik betreed een andere wereld, deze van de geest.
En, ik ga verder, hoe ben ik in die wereld van de geest aanwezig, ben ik er als individu of, ben ik er aanwezig als deel van de totaliteit aan geest, deel van de wolk geest?
Ik denk dat ik er aanwezig ben als deel van de Wolk, als een stukje ervan en ik denk dat dit stukje eeuwig is, dat het in feite niets te maken heeft met mijn lichaam, dat het er is, of ik er nu ben als lichaam of niet, dat ik dat stukje ‘maar’ ontleend heb, zoals het staat geschreven in de Bhagavad Gita.[1]
Ik ben vanmorgen heel ver gegaan, een bevlieging die zo maar uit het morgenlicht tot mij gekomen is: schrijven al denkend en denkend al schrijvend, die twee werkwoorden die onafscheidelijk verbonden zijn. Ik laat het zoals het er staat, totaal nieuw als gedachte, als stellingname.
Enkel ‘het ontlenen’ van een stukje geest, houd ik voor verworven. Het overige is maar een schets, een aanzet tot een groter werk, een schilderij, een symfonie, een boek. Een werk dat er wellicht nooit komen zal.
De ‘aanzet tot’ is reeds heel wat. Het is iets dat hangen blijft, een blog waardig, want over wat anders had ik deze morgen van 14 februari van het jaar 2020 kunnen schrijven. Ikzelf weet het niet, hoef het niet te weten. Ik weet alleen dat ik, met de uitspraak dat we de dood niet sterven wel het eeuwig leven, heel ver ben gegaan.
En dat dit geen kleinburgerlijke gedachte is.
[1] Bhagavad Gita : ‘A Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and the God Krishna'; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959, pag. 13: ‘Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been, and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant (gehuurde) soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.'
14-02-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2020 |
Het late gesprek. |
Nu ik hem terug heb opgeroepen, blijf ik nog even met José Saramago, zet ik mijn gesprek met hem verder en zeg ik hem van uit mijn kamer, gekluisterd tussen mijn boeken dat, zoals dit bij hem het geval was, ook wat ik schrijf, opgetekend wordt in de schaduw van de dood en van de eeuwigheid. En zelfs al weet ik, dat wat ik al geschreven heb en nog schrijven mag, uiteindelijk geen belang heeft, toch heb ik de wil verder te gaan dan verder.
Mijn waarde Saramago, of wat er nog rest van jou hier op aarde, je zegde dat het belang van je woorden minimaal is, dat het maar ‘wat gezoem is van bijen in hun korf’, maar dan toch het bewijs dat je geleefd hebt. Je voegt er nog aan toe, ‘wat nut heeft het eigenlijk voor een appelboom te weten of zijn vruchten verkocht of gegeten worden’.
Ik denk dat je hier licht overdrijft, dat je je werk onderwaardeert, terwijl mijn appelen vergaan in het gras, worden de appelen van jou gegeten en het zaad ervan verspreid over de aarde. Pitten ervan die op hun beurt nieuwe pitten - deze van mij - zullen voortbrengen. Zeg dus niet, dat de woorden die je schreef, finaal geen enkele waarde hebben gehad[1] en, dat je niet ervan overtuigd was dat wat je schreef nodig was geschreven te worden. Uw woorden hebben tal van geloofspunten van de Kerk toegelicht en blootgelegd, wat ik je (licht) verwijt is dat je er een teveel van je krachten hebt aan gespendeerd; dat je niet gedacht hebt aan de mogelijkheid van het bestaan van een andere, een kosmische God, een God verborgen in het Universum zelf.
Ik zelf heb gemeend de God van de Kerkvaders achterwege te laten en te vertrekken bij de Elohim van ‘Bereshit bara Elohim’; deze van het begin van het begin; deze die er moet geweest zijn als het ‘zaad’ waar Augustinus het over had, waaruit de Big Bang is ontstaan. Ik had gehoopt dat je je zou gebogen hebben over die van het zaad, die misschien zelf het zaad was en gebleven is, want de vrucht, het Universum dat eruit is ontstaan groeit verder uit, en naar buiten en zeker ook naar binnen. We komen dichter en dichter naderbij.
Het is niet de eerste maal dat ik dit zeg of schrijf. Mijn voorbije blogs, veraf en dichtbij, staan er bol van. Werd ik begrepen of niet? Ik weet het niet, maar het kan ook dat ik niet duidelijk genoeg ben geweest zoals het ook kan dat ik totaal naast de kwestie zit lijk een eenzame denker in de woestijn.
Welke betekenis ook er aan mijn woorden zal gegeven worden, ik zal deze achterlaten zoals ik mijn tekeningen, zoals ik mijn boeken zal achterlaten. Maar de woorden uit mij ontstaan, uit de zoekende mens die ik was, zijn het bewijs dat ik levend was, dat ik urenlang aan mijn tafel heb gezeten, denkend al schrijvend om te zijn wat ik wou zijn: de appelboom die leefde omwille van de appels die hij voortbrengen zou, zelfs al vielen ze achteraf in het gras om er doorprikt te worden door de merels en de wespen.
Telkens ik neerzat, vroeger voor mijn dagboek dat me overal vergezelde, nu om mijn blog af te werken, heb ik gehandeld als iemand die zich afvroeg waarom hij leefde als het niet zou geweest zijn om creatief te zijn, om meer te zijn dan een eter, een slaper, een languitgestrekte tv-kijker.
Ik weet dat al mijn dagboeken, die er wezenlijk zijn, zullen verdwijnen. In het beste geval in een kist op zolder, om uiteindelijk toch terecht te komen, misschien op de Sint-Jacobsmarkt wanneer ze nog amper zullen doorbladerd worden - omdat er niet meer met de hand geschreven wordt - of, vergaan tot as op een brandstapel, zoals mijn lichaam zal vergaan tot as.
Maar Saramago, ik ook omhels vandaag de woorden die ik schreef, wens ze, ondanks het frivole van het bedenken voor hen van een toekomst, een groot leven toe.
[1] no habían tenido, a fin de cuentàs, ninguna importancia.
13-02-2020, 07:09 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-02-2020 |
José Saramago en mijn blogboek. |
Tien jaar geleden werd ik, in een recensie in Le Monde, getroffen door een zin die me altijd bijgebleven is. Het was een zin die José Saramago - een schrijver, Nobelprijswinnaar 1998, die ik bij naam, amper kende - op zijn 86ste verjaardag in zijn als blog opgevatte boek ‘O Caderno’, geschreven had:
‘Ik omhels de woorden die ik schreef, ik wens ze een groot leven toe en herbegin mijn schrijven daar waar ik het gelaten heb’[1]
Een zin waar ik telkens aan terugdacht, als ik rondliep met in gedachten de woorden die ik even ervoor geschreven had. In feite is het zijn ‘O Caderno’[2], zijn boek met zijn blogs van het jaar 2009, die me aangezet heeft om ook een blogboek te beginnen.
Niet dat hij me danig inspireerde of me geïnspireerd heeft met de woorden van zijn ‘O Caderno’, als ‘Le Cahier’ in het Frans vertaald, maar toch genoeg om achteraf zijn boek over het klooster (Convento)van Mafra te lezen. Ik heb hieraan niet veel vreugde beleefd - ik las het boek in het Spaans[3] - al was het maar om zijn ongewoon gebruik van de zintekens. Maar er was, los ervan, een andere zin van hem die blijven hangen is, namelijk de woorden op de grafsteen, waaronder de urne met de as van Saramago, in het hart van Lisboa[4], met zicht op de Taag, werd ondergebracht:
‘Mais não subiu para as estrellas, se a terra pertenecia’.
Maar hij steeg niet naar de sterren, tot de aarde behoorde hij.
En ik was minder dan ooit, gelukkig met deze woorden voor een deel, wellicht door zijn echtgenote, gehaald uit de allerlaatste zin van zijn ‘Memorial do convento’, zijn boek over de bouw van het ‘buitensporig grote’ klooster in Mafra, dat ik ooit bezocht met de herinnering aan de Bibliotheek ervan.
Het is een zin, alhoewel passend voor Saramago, die mijn ogen vochtig maakt, omdat ik dacht dat het anders mocht, dat het anders kon en die ik zou gewild hebben met een totaal tegengestelde betekenis, ik, denkend aan wat ik las over de jonge farao die als een jonge eend opsteeg naar het sterrenbeeld van Orion, waar ik ook vertoeven wil:
Hij steeg op naar de sterren, wat hier nog rust is wat as die overbleef.
[1] In Le Monde als : J’étreins les mots que j’ai écrits, je leur souhaite longue vie et je recommence à écrire là où j’avais arrêté. Il n’y a pas d’autre réponse'.
[2] ‘O Caderno’, vertaald als, ‘De andere Kant’, uit het Portugees door Ruud Ploegmakers, met een voorwoord van Umberto Eco die het werk typeerde als ‘Ongenadig boos maar mild’. Waarmee hij verwees naar de boosheid van Saramago op al wat de Kerk betrof.
[3] ‘Memorial del Convento’, Editorial Caminho Lisboa, 2006.
[4] En el corazón de Lisboa, arropado (beschermd/bedekt) por la ‘Casa dos Bicos’, el emblémàtico edificio gótico de 1523 que el Ayuntamiento ha concedido a la Fundacion Saramago, y el rio Tajo. (Geknipt uit El País van 26.06.2010).
12-02-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2020 |
Les jours se suivent |
Les jours se suivent et se ressemblent spirituellement. Ze zijn, de dagen, op een zelfde wijze leest geschoeid, een wijze waaraan ik niet ontkom. Elke morgen, bijna elk ogenblik van de dag word ik met dit stramien geconfronteerd. Ik ben, zoals ik me zie, een full time schrijver, is het niet gezeten voor mijn blad of mijn klavier, het is geborgen in mijn gedachten.
En dan, kan het dat ik na jaren schrijven, nog iets nieuws te zeggen heb? Ik schrijf al jaren op de lijnen van een cirkel, vertrekkende van uit een bepaald punt op die lijn waar ik, na een lange tijd terugkeer om te vallen op, of soms te struikelen over wat er al geschreven staat.
Toch is er nu en dan iets dat de lijn van de cirkel verlaat en een bult vormt, een soort aanwas, lijk een zwam op de stam van een boom. En, in feite zijn het deze aanwassen die me recht houden, echter hier ook zijn er beperkingen.
Wat er ook moge van komen, elke morgen vertrek ik van uit het zero punt dat de nacht was en tracht ik mezelf zo vlug mogelijk terug te vinden. Soms is het geen zoeken, is het geen wachten, staat alles klaar getekend, ik hoef het maar te nemen. Op andere dagen is het een sleur, zijn het schichten waaruit ik - mijn ik - niet loswrikken kan. En vanmorgen was er zo een reeks momenten die nergens samenkoekten om een vertrekpunt te zijn.
Hoe voel ik me dan?
Wel, ellendig, de vrees niet te slagen. En de tijd die schuift, de aarde op haar baan die niet even stoppen wil - ze deed het ooit eenmaal, bij een andere gelegenheid die voldoende is gekend - ik verwacht het ook niet dat ze stoppen zou, ik heb me maar naar haar te schikken.
Ik denk dan aan zij die me lezen zullen, die ik niet wil ontgoochelen met een leeg blad. Hoewel het ook zou kunnen dat een leegheid aan inhoud, afdruipt van een vol blad, wat dan nog wezenlijk erger zou zijn.
Er is dus dagelijks voor mij, en hierin les jours se ressemblent, een kantelmoment, het moment van het los komen, van het opstijgen, van het levend worden van de geest. Dit zijn de ogenblikken van het woord in mij van het zich vormen van beelden die er voorheen nog niet waren. Wat mijn betrachten is en waarin ik me thuis voel.
Zo, ook op dagen als de Muze me in de steek schijnt te laten, of liever, want het is niet aan haar gelegen, als mijn geest zich niet opent op het licht van de dag, is er altijd de hoop, hoe minimaal ook, ergens aan te komen, zelfs waar ik al was, maar altijd in een omgeving waar het goed is even te vertoeven, en ik denk onvermijdelijk aan Dantes Arcadia in zijn canto IV van zijn Inferno, in gezelschap van schrijvers, broeders in de geest, creatievelingen van welke aard ook.
Hoge winden waren het de laatste dagen, komende van verre zeeën en wijde oceanen, die ons wakker hielden in kommer om wat er gebeuren kon. Ze kleurden onze uren, we waren geborgen, ogenblikken ademloos. We hebben er ons van ontdaan, zoals we ons telkenmale ontdoen van al het zware, al het negatieve als we schrijven gaan.
Een ingesteldheid die ons verschroeit bijwijlen.
11-02-2020, 07:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2020 |
Borges en Averroës |
Zoals ik een paar dagen terug, of zijn het al weken, me inbeeldde Dante te zien werken aan zijn Commedia, zo zag Borges, Averroës schrijven aan zijn Tahafut-ul-tahafut, zijn ‘Vernietiging van de Vernietiging’, namelijk deze van de filosofen en de filosofie, waar de Perzische dichter, Ghazali, een boek had over geschreven.
Jorge Luis Borges heeft me ooit overvallen toen ik, in de boekenafdeling van ‘el Corte Inglès’ in Alicante, zo maar, hoog op een totaal leeg rek, zijn, ‘Nueve ensayos dantescos’[1] zou ontdekken, dat me achteraf vijf jaren studie en geschrijf over de Divina Commedia zou opbrengen/kosten.
In zelfde boekenwinkel, heb ik erna van Borges, tal van korte verhalen gevonden, in een donkerblauw couvert, waaronder ‘El Aleph’ en heb ik getracht Borges te lezen in het Spaans terwijl het Spaans nu precies niet een van mijn geliefde talen was, onder meer zijn verhaal over Averroës.
Vanmorgen is dit verhaal terug opgedoken uit, wat ik noemen wil, de nevelen van de herinneringen en heb ik, dankzij de woorden van Borges, Averroës zien schrijven van rechts naar links, met trage zekerheid werkende aan hoofdstuk elf van zijn Tahafut-ul-tahafut, zijn ‘Vernietiging van de Vernietiging’, (‘La Destrucción de la Destrucción’), namelijk de veroordeling van het werk van de Perzische dichter Ghazali die een boek had geschreven waarin hij de veroordeling uitsprak van de filosofie, omdat alleen de godheid de wetten kon kennen van het Universum en niet de individuen.
Maar, schrijft Borges, Averroës’ pogen om syllogismen te vormen en uitgebreide paragrafen uit te werken belette hem niet, de frisse en schaduwrijke woning om hem heen te weten[2], het kirren te horen van de verliefde duiven en het vloeien van water in een of ander patio en, iets in het lichaam van Averroës, wiens voorouders uit de Arabische woestijnen herkomstig waren, was dankbaar voor de aanwezigheid van het water.
Terwijl onder hem de tuinen lagen en de moestuinen, er de drukte was van de Guadalquivir en er zijn geliefde stad was, Córdoba, niet minder mooi dan Bagdad en Cairo, lijk een complex en delicaat instrument, en eromheen, wat Averroës ook wist en beleefde, het oneindige land van Spanje, waarin weinige dingen zijn maar waarvan elk hem toeschijnt als substantieel en eeuwig[3].
Ik zelf heb hier niets méér over te vertellen, ik haalde het verhaal maar aan om aan te tonen hoe tekenend het is voor de onderwerpen die Borges gewoon was te behandelen.
Iets. Wat het is weet ik niet, maar Averroës[4] zet me aan om te gaan bladeren in de Koran[5] die ik open op Sourat XVII, 109:
Si la mer était une encre pour écrire les paroles de mon Seigneur; la mer serait assurément tarie avant que ne tarissent les paroles de mon Seigneur, même si nous apportions encore une quantité d’encre égale à la première.
Averroës zal dit ook ooit gelezen hebben en geïnterpreteerd zoals wij erover denken. Eens je in de hogere sferen terecht komt, kom je binnen in het oneindig oneindige.
Het niet in te beelden Oneindige.
[1] Jorge Luis Borges: ‘Nueve ensayos dantescos’, Colecciün Austral, Espasa, Madrid 1998
[2] El ejercicio de formar sillogismos y de eslaborar vastos pàrrafos no le impidía sentir, como un bienestar la fresca y honda casa que lo rodeaba.
[2]Jorge Luis Borges: ‘Nueve ensayos dantescos’, Colecciün Austral, Espasa, Madrid 1998.
[3] en la que hay pocas cosas, pero donde cada una parece estar de un modo substantivo y eterno.
[4] Averroës (1126-1198), zijn oorspronkelijke naam zoals Borges ons die leert: Abulgualid Muhàmmad ibn-Ahmad ibn-Muhàmmad ibn-Rushd, een lange naam die een eeuw later herleid zal worden tot Averroës, na gekend te zijn als Benraist en Avenryz, en nog als Aben-Rashad y Filius Rosadis. Dante plaatst Averroës die ‘een commentaar schreef op Aristoteles’, in het Voorgeborchte, in canto IV van zijn Inferno.
[5] Le Coran, Préface par J.Grosjean, introduction, traduction et notes par D. Masson. Bibliothèque de la Pléiade nrf.
10-02-2020, 08:01 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |