 |
|
 |
|
|
 |
28-04-2019 |
Wat er sluimert van de traditie in ons. |
Ik geraak maar niet weg uit een spiritualiteit die geen grenzen kent of wil
kennen. Elke dag, sedert ik herbegonnen ben, kom ik in een identieke stroom
terecht en word ik meegesleurd in een vortex van woorden die niet te bedwingen,
niet te bedaren zijn. Hoe dit gekomen is en waarom dit aansleept kan een
voorteken zijn, maar ik ga er niet verder op in, er kome wat komen moet.
Zo is het ook met wat ik schrijf. En vanmorgen is het de regen tegen het
raam, goed voor het land, denk ik dan, goed voor de vijver en de tuin, goed
voor de inspiratie. Dit laatste wat nog af te wachten is, maar als er weinig
gebeurt in je dagen moet je iets doen gebeuren, iets dat er nog niet is en er
normaliter niet komen zal. Dit is wat me elke dag te wachten staat en een blog, zoals deze van gisteren vergt soms een ganse dag alvorens tot
een besluit te komen, en dan nog was ik niet tevreden.
Ik zocht in de kortere versie (750 pag.) van The Golden Bough van de
antropoloog Sir James Frazer[1], of hij
iets te vertellen had over de ceremonie van het dopen, maar hij had niets
erover. Was mijn gissing verkeerd, zal het dan toch een vondst geweest zijn van
de vroege Kerk, en grijpt het ceremoniaal van het dopen niet terug naar een
traditie die bestond, ver in de tijd, bij andere volkeren? Van waar kwam die
Johannes de doper die we kennen uit de Geschriften?
Maar als ik vandaag verder over het doopsel schrijf dan is het omdat er een
kind is, een kleine J., die me heel nauw aan het hart ligt, die niet werd
gedoopt en bijna drie jaar is. Als ik haar zie is ze springlevend, is ze een en
al tederheid en neemt ze me volledig in beslag, maar als ze weg is van mij en
ik denk aan haar, dan is er iets dat ik niet uit mij kan bannen, het feit dat
ze (nog) niet gedoopt is Het raakt absoluut niet mijn gevoelens voor haar,
integendeel, maar ik vind het jammer, heel jammer. Het is als een onzichtbaar
iets, een vlek op haar die er is, die enkel kan worden weggespoeld door water, door
de handelingen en de woorden van een priester, in de kerk.
Ik word oud, ik groei weg in de tijd, en hoe verder ik weggroei hoe dichter
ik kom tot de jaren van mijn jeugd, van mijn kind zijn. Door het doopsel
onderging ik een facelift, werd ik iemand anders, iemand die ik niet zou geweest
zijn, denk ik, indien ik het doopsel niet had gekend. Is dit nu literatuur die
ik bedrijf, is het louter inbeelding of, is het ernst wat ik hier verwoord?
Neen, het is ernst. Het gevoel tegenover een niet gedoopt kind, hoe licht
ook, ken ik, voel ik, weet ik, hoe gek, hoe onredelijk het ook moge zijn.
Ik voel dit, telkens ik in contact ben met iemand - en dit gebeurde nog
niet zo lang geleden - die de Bijbel niet kent, die nooit in een kerk is binnen
geweest, die niets af weet van God noch van zijn gebod. Zo ben ik nu eenmaal ingesteld,
niets ervan blijkt uit mijn handelingen, mijn gedragingen, mijn aandacht en
gevoelens voor hem, ik aanvaard hem zoals hij is, maar in mij is er iets dat
schort, iets dat me raakt, dat me overtreft. Het is sterker dan mezelf.
Ik weet, als ik het heb tegenover een vriend, een kennis, dan heb ik het
duizendmaal meer voor een kind dat me enorm lief is, dat me nog liever is precies
omwille van haar niet gedoopt zijn.
Hoe we soms zijn ingesteld, op wat anderen zien als futiliteiten, als
waanbeelden. Hoe we werden gevormd, hoe we zijn opgegroeid in tradities en
overeenkomsten en hoe deze aan het woekeren blijven diep in ons. Soms zelfs
overvalt me het heimwee naar de zondagsmis. Niet zo zeer naar het plechtige
ervan, maar naar de sfeer ervan, de sfeer van het zondag-zijn, ogenblikken van het
ingekeerd-zijn.
Ogenblikken, noem ze, van het zijn in gebed.
[1] Sir James Frazer: The Golden
Bough, A study in magic and religion. Wordsworth Edition limited 1993. Te
lezen op het couvert:
Sir
James Frazer (1854-1941) is rightly regarded as one of the founders of modern
anthropology. The Golden Bough, his
masterpiece, appeared in twelve volumes between 1890 and 1915. This volume
(here) is the authors abridgment of his great work and was first published in
1922.
28-04-2019, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-04-2019 |
De oude Gewaden. |
Ik ben te streng geweest in de laatste twee regels van mijn gedicht van gisteren.
Ik wil wat ik erin zeg, even verklaren en enigszins afzwakken. Er zijn
natuurlijk wel heel wat zinnige dingen in dit leven, elk ogenblik ervan heeft
meestal een deel aan zinnigheid, maar wat ik bedoelde is dat uiteindelijk het
enige dat telt het, het weten is dat het deeltje geest dat we houden en dat
ons groot maakt als mens niet, zoals het lichaam, vergaan zal. De twee laatste
zinnen moeten dus gelezen worden: dit te
weten / is het enige dat diep zinnig is
/ hier in dit leven..
Het is omheen deze gedachte dat het gedicht komende uit Genesis werd
opgebouwd, Genesis waarvan de tekst - ik meen te mogen schrijven - zonder
twijfel, vertrekt van uit de religieuze geaardheid van de Egyptenaren, die geloofden
dat er op een of andere wijze, voor hen een vorm van eeuwigheid bestond.
Stel ik me dan de vraag van waar de Egyptenaren dit geloof hielden, dan is
mijn enig antwoord hierop dat het voor hen, ergens in de oneindigheid van de
sterren, ergens in het verre verleden, opgetekend stond, of simpelweg, dat hun
voorvaderen en de voorvaderen van hen, het wisten. Het was hen dus ingeboren.
En alles wat hiermede verband hield was waardevol, was respectvol, was te
bewaren.
Het doopsel is een van die vele waarden in het westen. Gesteld werd dat
door het doopsel de kinderen een vorm van initiatie ondergingen en dat de bevloeiing
van het hoofd met water er het teken van was. Op deze wijze werd het kind
ingeleid in zijn geestelijk erfgoed, werd het binnengeleid in wat achter de
dingen is, in wat is van het hart van de dingen.
In feite heeft het absoluut niets te maken met het binnen brengen in de
regels van de Kerk, met de opname in een gemeenschap van gelovigen. Het doopsel
is heel wat meer, het is een zuivering, een wegwassen van al wat ons nog rest
als bolster. Het is als een vernieuwing, een betreden van het echte leven, dat
van de geest.
Vandaag gebeurt het meer en meer dat
de kinderen niet meer gedoopt worden, we laten het zo, het heeft geen nut, het
brengt niets in meer. En, als ik het zie als een ramp, ben ik dan verkeerd, is
het toch maar een ritus uit vervlogen tijden? Het kan, en wellicht uiterlijk,
is het niet veel meer. Maar werd het niet overgenomen, zoals zovele andere zaken
door de Kerk werden overgenomen van de volkeren
ver voor hen? Is het een zuiver christelijke bedoening?
Zelfs al hebben we niets meer gemeen met de ritus en de dogmas van de
Kerk, het is een vast begrip van wat we onze westerse beschaving noemen, een
traditie die in stand moet worden gehouden, en het gebouw van de kerk is en
blijft hiervoor de beste plaats, ook omdat ze kosmisch werd ingewijd.
Echter, ik ben me er ten volle van bewust dat wat ik hier verkondig,
dwaasheid is voor de wereld van nu, dat het voor die wereld overbeschaving is, die
we voortaan mijden moeten, vergeten moeten, uitroeien moeten tot in de wortel
ervan.
Het zij zo. Maar dan rest er ons niets meer dat ons bindt aan wat van
vroeger was, wat van onze voorvaderen was, van wat tot in onze genen, dan toch
die van mij en van velen met mij, doorgedrongen was.
De oude gewaden, de oude waarden worden afgelegd, definitief. Het is een
totaal andere samenleving die aan het opkomen is. Het is een verarming, want
alleen het geesteloze wordt overgehouden. Hoe we hieruit te voorschijn gaan
komen, weet ik niet.
Bedroevend is het in elk geval.
27-04-2019, 00:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-04-2019 |
Hoe we zijn ingesteld |
Bijna altijd zit er in mijn werk een wereld verscholen
van het nieuwe, het totaal vreemde: de New
Physics. De reden waarom ik telkens verdwaal in wat ik meen te zijn het
esoterische, het binnenste van de materie en van de dingen. Ik ken geen
schrijver die me hierin gevolgd is of me hierin is voorafgegaan, maar ik kan me
schromelijk vergissen want ik ben een leek wat de huidige literatuur betreft.
Het
is een stap in het ongerijmde die ik zet, het ongerijmde van een wereld
waar enkel de geest het voor het zeggen heeft, in elk geval meer dan het oog. Ik
wil namelijk het binnenste kennen van al wat is, ongeacht het buitenste ervan
en heel wat zijn er die hier niet het minste oog voor hebben.
Heb
ik het bij het rechte eind of dreig ik erin te vergaan, te verdrinken? Wat ook,
ik kan me er niet meer van bevrijden, ik zit in mijn hoofd/mijn gedachten
gewrongen met de wereld van atoom en elektron, de wereld die deze is van
Richard Feynman als hij schrijft over wat de kern, the nucleus, samenhoudt en over wat is als deze kern eschoten wordt:
It soon became clear that the number of
particles in the world was open-ended, and depended on the amount of energy
used to break apart the nucleus. There are over four hundred such particles at
present. We cant accept four hundred particles. Thats too complcated[1].
Ik
kan het beeld ervan niet meer uit mij verwijderen. Het is een ziekte geworden
waarvan ik nimmer nog genezen zal.
Ik
stuurde gisteren een gedicht aan een goede vriend over vers 3, 19 van Genesis.
Een gedicht dat ik nooit zou geschreven hebben ware ik atom-minded geweest, niet beïnvloed geweest door de nieuwe fysica.
Hij antwoordde me, en ik begrijp hem ten volle, dat hij tijd nodig had om, mijn
theorie over wat er is na de dood, te begrijpen. Ik dacht nochtans heel duidelijk te zijn geweest in mijn
woorden. Zo, eens te meer gaf ik me er rekenschap van dat ik, wat ik ook bedenk
terechtkom in een wereld die nog niet bewandeld wordt. Nog niet begrepen
wordt. En ik heb dus de tekst van het gedicht nogmaals herschreven.
Misschien
is het precies om deze ingewikkeldheid, is het precies omwille van die vreemde
wereld die ik aankleef dat ik gelezen wordt, wie zegt het me? Maar right or wrong, my country, las ik eens
en ik kan dit enkel beamen. Ik schrijf zoals ik schijf en wat ik schrijf. Ik
ben in die wereld - gesukkeld? - binnengegaan om hem nooit meer te verlaten. Ik
sla geen mea culpa, ik ben wie ik ben, gedoemd het te zijn. Het irreële is voor
mij de binnen-realiteit, ik kan er niet meer los van, het is - heb ik al
dikwijls gezegd en geschreven - het is voor mij, de nieuwe Bijbel en de geschriften
die hieruit zijn voort gevloeid, zijn
die van mij. Parafraserend de uitroep van Francis Jammes die Maurice Gilliams
vooraan in zijn Elias plaatste: Wie, wie zal er houden van mij?
Ik
begrijp dat ik onbegrepen word. Ik heb een knop omgedraaid, ik word omgeleid
door het secrete dat er is in het iets in beweging brengen van op afstand - mijn vrienden van de vijver
die van in hun slaapkamer, van in Spanje zelfs, kijken op de reigers of de
aalscholvers in het water, is er een
voorbeeld van - wel, wetende dat als ik me in een dergelijke wereld bevind, dat
het die wereld is die ik binnen brengen moet in mijn geschriften. Ontneem me
dit niet of ik val stil, ik bekom woordeloos, gedachteloos, een uitgedroogd
iemand, een niemand.
Het
gedicht gaat hierbij als een tweede blog voor deze dag van 26 april.
[1] Richard P. Feynman: QED The strange theory of light and matter, Penguin books 1985. (QED
staat voor Quantum Electro-Dynamics), p.132.
26-04-2019, 07:12 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Genesis 3, 19 |
Vers 3, 19 uit Genesis.
Zo zal je nimmer vooraf weten
wat je hand zal schrijven als er de zegen is
van oude Bijbels op de tafel en van stenen
die je raapte in de bergen,
gebeeldhouwd door de regen.
en je in Jobs vergeelde woorden las
dat de adem van de Almachtige was
die ons het leven gaf.
Al zegt ons niets of niemand ook,
of die Almachtige er is,
wij, een immanentie toch,
een particule van het Woord
dat in den beginne was
en, wat van het Woord hier is,
niet van de aarde is,
niet van het sterven is.
Een bron van licht het is
een oorsprong die bestemming is,
en wij geweten, dat ons
de eeuwigheid is toegemeten.
Kap dan, zoals je netels kapt,
het stupide vers,
je bent uit stof en tot stof keer je terug,
uit Genesis weg, voldoende is geweten
dat het lichaam sterven zal,
ook, terwijl gelezen moet,
(zo leerden ons Nothomb en Fabre d'Olivet):,
je bent uit geest en tot geest keer je terug.
Het enige wat zinnig is,
hier in dit leven is.
26-04-2019, 07:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-04-2019 |
De tijd: hoe hij het doet. |
.
Er
zijn dagen die breed openzwaaien in gevleugeld proza, er zijn er andere die geen
punt vinden om op te steunen; vandaag is het zo een dag. Je wordt er wel niet
wanhopig van, het volstaat er kalm bij te blijven en af te wachten wat er komen
gaat, welke deur zich openen zal om
binnen te gaan en te hopen niet te zullen verdwalen in het landschap. Want dit
is het bijzondere ervan, je hebt de wegen die je neemt zelf te trekken op de
kaart, Google Earth helpt je niet je bent geconfronteerd met het nog
onbekende dat nu bekend moet worden.
Het
enige van de morgen was de tanende maan, waar je ze niet verwachtte. Een teken
dacht je waar je, je aan vasthechten kon om toch maar van de aarde te zijn en
minder van de luchten er boven[KLM1] . De aarde die je voedingsbodem
is en altijd is geweest, maar, en dit is typerend voor jou, je hebt gedacht dat
er, naast de zichtbare er tevens een onzichtbare was die je ook bezoeken kon en
waaraan je , often, very often , de
voorrang gaf. Een kwestie van originaliteit die je je permitteerde van tijd tot
tijd.
En
het is het originele in jou dat je verwijderd houdt van de rest. Het is in het
originele dat je je uitleven kunt, zelfs en vooral, zoals je hierboven
verklaarde, als je geen punt hebt om op te steunen, want pas dan kun je dingen
vinden op je zoektocht. En het hoeft dan niet of ze staan blijven of niet, ze
zijn er geweest de tijd van er te zijn, de tijd van te worden opgemerkt, en dit
is voldoende.
Wat
van de aarde is: de vier dichtbundels van gisteren, is een belangrijke
vingerwijzing voor jou. Als je die bundels legt naast de gedichten die jij
geschreven hebt dan weet je, dat je amper met de toppen van de tenen de aarde hebt
geraakt. Wat ontoereikend is in deze tijden opdat je, je met hen zou kunnen meten,
Het
feit is dat je bij het ouder worden tezelfdertijd uit de tijd die is, bent weg
gegroeid en dat je dit pas nu, na verloop van tijd bewust wordt. Zo, voor wat op
het ogenblik van de aarde is, ben je van geen tel meer. Je hebt je momenten
gehad, heb je ze gebruikt des te beter, heb je ze niet gebruikt, tant pis. Yourcenar wist het heel goed, ze
sprak over de tijd als ce grand
sculpteur, en dan bedoelde ze de tijd als beeldhouwer van het landschap
van de geest.
Ze
heeft het natuurlijk bij het rechte eind als ze dit zo ziet, maar dit betekent
ook dat de tijd niet stil staat, dat hij als beeldhouwer blijft werken, zich
voortdurend blijft wijzigen en dat, wat nu wordt aangeprezen ook, ooit zijn
beste tijd zal gekend hebben.
Hoe
dit gebeuren zich zal voordoen valt nog niet te voorzien. Het zicht op de aarde
wijzigt zich, ook de middelen om wat is van de aarde bloot te leggen zitten in
de maalstroom van de tijd. Een poging doen om de gap die je scheidt te overbruggen zal onvoldoende zijn, je moet
verder kijken, je hebt nieuwe pijlers nodig voor de brug aan de overkant die van
het komende is. Het is daar dat de gap
zich sluiten zal, overwonnen wordt.
Dan
ook is de tijd meer een hoop dat een vrees.
25-04-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-04-2019 |
De visie van de man van jaren |
.
Als
ik zeg dat wat ik schrijf, een effect is van het Woord in mij, hoe kan ik dan vertellen over de simpele dingen van het
leven, als die dingen ook, niet van het Woord zouden zijn? Belangrijk is dus
niet zo zeer wat ik schrijf en hoe, maar wel het feit dat ik schrijf en het
blijf doen. Belangrijk is dat ik het Woord gebruik en aanwend, dat ik het niet
naast mij laat liggen.
Dit
is dan mijn betrachten, dit is mijn adem, dit heb je te aanvaarden of te
verwerpen.
Ik
ken, in de bergen van de Valais, ik ken er, vertrekkende van uit Grimentz,
gekomen aan de voet van de Moirygletsjer - die thans absoluut niet meer is wat
hij was - een plaats op de alpenweide met vroeg in de zomer een oneindige
variëteit van bloemen en planten, wellicht ook een even grote variëteit van
kevers en spinnen. Wel, je beeld je niet in hoe goed ik me voelde als ik er was.
Zelfs, hoe goed, nu ik me inbeeld er te zijn in het grote licht dat van de
bergen is.
Ik
ken tal van plaatsen waar ik in gedachten heen kan - al was het maar het eiland
Iona op de westkust van Schotland - maar die tuin daar, ce jardin-là is uitzonderlijk voor mij. Ook, ik weet het, uitzonderlijk
voor de kinderen, de kleinkinderen en voorzeker ook voor de achterkleinkinderen
als ze deze zullen leren kennen. Het is, bij uitstek, zo zie ik het thans, de
plaats, zeer toegankelijk, waar de Natuur in alle vormen en kleuren, in alle
tekens van leven aan het werk is.
Als
ik die plaats terug roep, waar haal ik die, waar ligt die opgeslagen, binnen in
mij, omheen mij? Of, is er in mij een mechanisme
aanwezig dat me toelaat me terug te plaatsen in wat me nog overblijft van mijn
verleden? Het moet ergens zijn, ergens in de minimaalste deeltjes van dit
bestaan dat ik meen van mij te zijn maar dat even goed van het Universum kan
zijn, ik, een deel ervan.
Zo
goochelen we met wat ons overstijgt, zo beelden we ons in wat er is van de
dingen, wat er is van het leven en van het herinneren, met de gevolgen hieraan
verbonden, de gevoelens die opgewekt worden en ons beroeren in ons Dasein.
Ik
heb een vriend, een groot wandelaar en een grote geest, die het ganse landschap
van zijn streek in zijn gedachten heeft, en zoals ik hem ken, ook een deel van
de landschappen van Ierland en van andere plaatsen, wie weet welke? Dit alles gedrenkt
in woorden die druipen van de literatuur die waard is poëzie genoemd te worden. We weten het, want hij schrijft het uit, en in zijn woorden vangen we de echo
op, van de echo die voor hem de wandeling was. Dit
is het eeuwige dat er is en er dus altijd zijn zal, het wonder dat van de Geest is, waarvan we, zegt de Bhagavad Gita, een deeltje ontleend hebben. Zo
leven we, zo leven er velen, doordrongen én van wat ze onder ogen krijgen, én
van de betekenis, de diepere ondergrond ervan.
Dit
is van de oneindigheid die van de geest is, het verwerkingsproces van al wat
is, van het zichtbare en het onzichtbare en van de wisselwerking van het ene in
het andere. Of de grootheid die van de mens is: het weten en het houden, het
zien en het begrijpen. En hier gaat het om, dit is wat de mens is en vermag, al
vermag hij ook andere zaken die dan niet van die mens zijn die ik hier beoog, maar
van een meer dan afvallige.
Wat
ik schrijf en hoe ik schrijf is van de mens van jaren die ik ben. De koele
zaken hebben geen vat op mij, zeker niet de zaken die ik lees in de recensies[1]
van de dichtbundels die genomineerd werden voor de C. Buddingh-prijs, zoals
wat ik hier schrijf, niet de minste vat zal hebben op de makers van die bundels.
Het
is de enige troost die ik er bij heb.
[1]
De Standard der letteren
van 19 april, recensies van Jeroen Dera.
24-04-2019, 06:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-04-2019 |
Van het Woord: de handelingen. |
Als
ik nog even - je zult het me wel vergeven - verder ga op mijn elan van gisteren,
is er geen grotere zin om een boek te beginnen dan: in den beginne was het
Woord.
Deze
zin komt van diep in mij als ik zie hoe de kweepeerboom in de tuin op enkele
dagen tijd, een roep is geworden, een kreet van lichtroze bloesems, onvermijdelijk,
dankzij het Woord dat in den beginne was.
Denken
we er aan, nu de vele fruitbomen in bloei staan, dat het een mini-afdruk is van
de buitengewoon immense drang die er in den beginne moet geweest zijn - alles
gebundeld in een fractie van een ogenblik - opdat uit deze drang een Universum
zou ontstaan en blijven ontstaan, want niets erin is niet in beweging, niets
erin is af.
We
willen het niet meer weten, we denken er niet meer aan, de regelmaat van het in
bloesem komen, de gewoonte die het geworden is, heeft ons de gedachte ontnomen dat
het her-opbloeien van de natuur, de daad is, de wil is van het Woord. Niet de
daad en de wil van het Niets - het Niets is niet - en niet van om het even wat
anders, dan van het Woord. Of, heb je er
misschien een andere oorzaak voor?
Alles
wat er gebeurt in het leven van de natuur, van de Kosmos, heeft als oorzaak het
Woord. Ikzelf, wijzelf zijn van de Kosmos, zijn onmiskenbaar van het Woord en
zoals de kweepeerboom zich gedraagt, gedragen wij ons als van het Woord zijnde,
als we denken of schrijven, componeren of schilderen of beeldhouwen, of welke
geestelijke handeling we ook mogen verrichten. En, het zijn de handelingen eigen
aan het Woord die geen of weinig aandacht nog krijgen, nog vernoemd worden als
dusdanig. Opgeslorpt als we zijn door de handelingen eigen aan de mens.
Nochtans
waren het deze van het Woord die de humus vormden van onze beschaving, het
draagvlak waren waarop onze romaanse kerken en gotische kathedralen gebouwd
werden Het is deze humus dus, dit draagvlak, dat verloren gegaan is. We hebben
er zelden nog oog voor, we hebben schijnbaar, zelfs de tijd niet meer er oog voor te hebben.
We zijn geblaseerd geworden, te egoïstisch opgesteld. We lopen rond met
ooglappen zoals de boerenpaarden op de akker. Het bevreemdende van de laatste
dagen en tezelfdertijd misschien, ook het hoopgevende, is dat de brand van een
van deze kathedralen ons de ogen heeft geopend en we terug schijnen te weten -
ik droom maar! - wat ons zo nauw aan het hart ligt, wat we ontbreken.
Nu,
wie ben ik om dit voorop te stellen. Zelfs, wie ben ik om het te wagen een
onderscheid te maken tussen de handelingen van de mens en deze van de natuur/de
Kosmos? Wat bezielt er mij om hier de nadruk op te leggen, of hoe ben ik deze
morgen opgestaan om dit te verkondigen?
Vragen
die ik niet beantwoorden zal omdat het geen vragen zijn maar vaststellingen die
opgeborreld zijn uit het Woord in mij. En ik niet anders kan dan deze, me als
gedicteerd, op te nemen en te verspreiden, zoals bloesemblaadjes in de
lentewinden die van verre komen, van over de zeeën en de bergen van mijn hart.
Dit
is, mijn vrienden, hoe ik ademde vanmorgen.
23-04-2019, 06:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-04-2019 |
Heraanknoping |
Ik loop hier al een tijdje rond met
een zin van Albert Einstein die een vriend - hij is er gelukkig nog om me te
lezen - me enkele jaren geleden, toestuurde:
Lidée que lordre et la précision de lUnivers dans ses
aspects innombrables serait le résultat aveugle de lhasard est aussi peu
crédible que si après lexplosion dune imprimerie tous les caractères
retombaient par terre dans lordre dun dictionnaire..
Het is met deze zin dat ik, na a fortnight afwezigheid, wou terugkeren
naar jullie. Het lot, of is het de tijd, beschikte er anders over, maar ik
behoud hem, het wordt nu een zin die nazindert in de echo die er nog moet zijn
van de laatste slag van de bourdon
van Notre-Dame de Paris.
Het is ook een zin die een standpunt inneemt
dat ingaat tegen wat een Jacques Monod[1],
vijftig jaar geleden nog schrijven durfde:
Lhomme sait enfin quil est seul dans limmensité
indifférente de lUnivers, doù il a émergé par hasard. Non plus que son
destin, son devoir nest écrit nulle part. A lui de choisir entre le Royaume et
les ténèbres.
Ik heb een
hekel aan mensen/schrijvers en hun vermeende zekerheden - lhomme sait enfin - maar, wat mij betreft,
er is een maar. Ik zie onmogelijk in dat het ontstaan van het atoom, het oerbegin
van het ontstaan van de mens, hoe dit, zoals het atoom gestructureerd is, een
toeval zou kunnen zijn, gezien een toeval altijd het gevolg is van
oorzakelijkheden, en er in het punt dat de tijd is gestart, de Big Bang, er
geen oorzakelijkheden voorhanden waren.
Ik geloof
dus niet dat Monod het beeld, de structuur van het atoom en het ontstaan van die
structuur, voor ogen had, als hij zijn zin heeft geformuleerd. Want, en dat
geloof ik dan met zekerheid, dat het atoom is ontstaan uit deeltjes,
mini-particules, die hoogstens enkel deeltjes spirit kunnen/moeten geweest zijn
en dan situeert het toeval-punt zich op die plaats en nergens anders. Dan kan
er van toeval geen sprake zijn, kan er nooit meer van toeval, van le hazard van Monod, nog sprake zijn.
Dit is dan mijn
zekerheid die ik verkondig - zelfs al beweer ik dat er geen zekerheden zijn -
dan zie ik dit dan toch als de enige zekerheid die er ooit is geweest : de
materie ontstaan uit de geest, of, wat veel poëtischer is : In den beginne
was er het Woord, was er Tao.
Een - boude misschien
- stellingname, die ik stel tegenover deze van Jacques Monod. Een
stellingname die ik koester, die uitgestald ligt over al wat ik ooit geschreven
heb en nog schrijven zal. Ik zie absoluut niet in, welke andere stellingname
ooit die van mij zou kunnen aan het wankelen brengen.
Het is met
deze en geen andere dat ik verder ga.
[1]
Jacques Monod: Le hasard
et la nécessité, Edition du Seuil, 1970), pag. 225
22-04-2019, 06:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |