 |
|
 |
|
|
 |
31-01-2016 |
Hij had nog enkele exemplaren |
Dit is een lange blog, van 1500 woorden, maar ik kan hem niet, en dit om diverse redenen inkorten of spreiden over twee dagen. Hij volgt op de blog van gisteren 30 januari die eindigde als volgt:
…En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, die hij geschreven had in de twee laatste dagen van het leven van zijn broer, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was. Hij reed weg doorheen het open land van zijn jeug, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat op hem afkwam.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was de dag dat de bliksem insloeg. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort met het jaartal 1657 de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug, dat hij in zich opnam om het nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning toeging die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees er welgekomen.’ Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd weggehangen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek voor de open haard. Een man stond op en kwam op hem toe en Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John Storms man, man jij hier’.
Ze omhelsden elkaar lang. ‘Ugo’, zegde John, ‘hoe ik hier terecht ben gekomen zal je je afvragen, wel Raoul is een jeugdvriend van mij en onlangs sprak hij me over een Ugo d’Oorde die hij had leren kennen in bijzondere omstandigheden en toen ik hem zegde dat ik die Ugo kende heeft hij me uitgenodigd en heb ik me gehaast om hier te zijn om je te ontmoeten.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, dit domein waar vrienden van jaren, vrienden uit de bergen vandaag elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter, maar altijd hetzelfde type man. Het laatste dat ik van hem hoorde was het antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik ken de zin nog in het Russisch, antwoordde Ugo, de enige zin die ik nog ken’. Merkwaardig dat je die zin hebt onthouden, hij betekende ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op een elektriciteitsdraad langs de straten op het einde van de zomer.’
‘Neen, er zijn er geen meer maar het geluid in de wereld laat ons ook niet meer toe te luisteren naar hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel met het venster dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over enkel, de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting. Zeggen we, omwille van het feit dat wij die gaan drinken op een dag die zich aankondigt als een hoogdag. Wie opent de fles? ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John? Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 en de naam Sauternes, maar de wijn was puur, de kleur deze van een sinaasappel, van een bananenschil, of van tussen de twee. En het was John die (schijnbaar) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en met onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven, en het was Ugo, de oudste onder hen, die proeven mocht. . De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen - zou doen. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de ouderdom.’
John schonk het glas halfvol en ze proefden, rechtstaande het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sapor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo op het einde van een grote maaltijd, zijn gastheer, een vriend, een cognac van 1885 heeft geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, vertrekkende van uit Saint-Luc. ‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zittend op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend, vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief die je me geschreven hebt.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Ze is binnenhuisarchitecte en verblijft nu in Bourgondië waar ze een buitenverblijf aan het inrichten is van een vriend van ons. Zij was ook een bergbeklimster, een alpiniste zelfs.’
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, koutend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze reeds uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot aan het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden.
31-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2016 |
Laat op de avond was er telefoon |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, mijn echtgenote is bij de dochter in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, zegde hij, ik heb een vondst gedaan, heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1966, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Morgen om half elf, past je dat. Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1966, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verveeld met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast Cervantes op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen, om duidelijk te weten wie die Akhnaton was als farao, waarom hij was afgestapt van het meer-godendom en teruggevallen op één God, Aton. Was hij een voorloper van Mozes, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes, of was het een idee waarvan hij de promotor was? En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Die als baby door zijn vader, koning Laïos was achtergelaten in de woestijn – Laïos had van het orakel gehoord dat zijn zoon hem doden zou - maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, beiden totaal onwetend, te huwen met Jocaste, de weduwe, zijn moeder.
Dit alles was van gisteren avond, maar in de nacht daagden andere gegevens op, was hij opgestaan en had gezocht naar een nummer van de National Geographic Magazine en gevonden, dit van september 2010, waarin de stamboom van Akhnaton te vinden was, gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie waarvan de Egyptologen de naam kenden. Het ging hem vooral over de herkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton die gehuwd was met zijn zuster. Akhnaton de zoon zijnde van Ahmenhotep IV en Tiji. Hij wist het maar al te goed want hij zat toen met de vraag of het niet kon – en hij dacht toen aan de geschiedenis van Oedipus - dat op basis van de DNA-gegevens die gepubliceerd stonden, het even goed kon dat Tutankamon’ s moeder, Tiji kon geweest zijn en dat Akhnaton, dus gehuwd was met zijn moeder, exact zoals bij Oedipus.
Uren had het hem gevergd maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek Akhnaton en Oedipus en, hoe laat het was weet hij niet meer, maar de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, hij was voldaan en gelukkig toen hij onder de dekens kroop.
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, zoals het hoorde wellicht, het huis dat zijn wens heeft gehoord, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld, de ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, open als was het zijn geliefde, betreden zou, als een officieel genodigde in de eerste plaats van het huis zelf. Ooit dacht hij, ga ik dit eens vertellen aan Raoul. Het is een gedachte die waard is als ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu verlaten lag en verwaarloosd. Ze waren aarzelend voorbij het hek gegaan, over het brugje over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij gaat het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan op zijn allerbest, met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, alsof het een feestdag was, want de fles Sauternes van 1966 en een droom van een landgoed verdienden dit.
30-01-2016, 21:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-01-2016 |
Een gedachte is opgekomen in de vroegte |
Een gedachte opgekomen in de vroegte wou hij uitschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met eerst wat klein hout sloeg de vlam er in en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven, de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen en scheren – hij dacht eraan ooit dit scheren achter te laten - en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan. Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu uit te denken heeft – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals ik ogenblikken ken. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan, en Dante die weet hoe het verder moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie, Dante dit van zijn helleverhaal, Ugo, dit van het verhaal dat zich stilaan aftekent aan de verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beiden ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal opvoeren.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag klopt André aan, een vriend, een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar hij was het vergeten – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder, integendeel, terwijl André doende was hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging, terwijl hij hem vertelde over zijn zoon en de problemen die hij had op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood, misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over de planeet Venus van die morgen maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, had nimmer de Bijbel in zijn handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, het zij in een nader Universum, hetzij als gereincarneerde.
Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugoj hem volmondig bij, dat wetenschap en dat Iets aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere[1].
Ze hadden samen, aan de tafel bij de haard, gemiddagmaald. Iets Chineesachtig, kip in zuurzoete saus met rijst, hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, verhaalt Dante, absoluut nodig was opdat God, iemand zoals dit Iets van jou, zegde Ugo, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. En voegde hij er aan toe, stel dat de mens er niet ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Hij zelf had er nimmer zo over nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Hij zegde hem, zijn laatste zin herhalend, dat het leven zo wonderbaar is, dat de structuur van het atoom zo ongelooflijk is, onnabootsbaar door de mens en dat de samenhang van alle deeltjes in het atoom en in de dingen en alle gebeuren zo innig is, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid van de dingen, zijnde het mechanisme ervan en dit was belangrijk, ook, en dit was de hamvraag, wat achter dit mechanisme schuil ging. Als dan zouden we weten dat de werkelijkheid die niet anders kan zijn dan dat Iets van jou, André, had hij gezegd. het teken van de levende Natuur, het Iets dat God is of hoe je Hem ook noemen wilt.
Urenlang, in over en weer gepraat, tijdens het werk zelf en tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie maar het enige echte leven dat ons als mens te wachten stond in een ander Universum.
We waren, dacht Ugo, dit neerschrijvend als een flard van het Woord dat in den beginne was, het Woord, waaruit alles was ontstaan en naar waar alles keren zal. ‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met de Kerk en jij als ongedoopte, maar voor mij ook als een gelovige ongelovige en dat we, alles op de keper beschouwd, een identiek gedacht hebben over de dingen en hun binding met het spirituele, waar wij gemakkelijks halve een naam voor hebben; dat we elkaar meer dan hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
Of het ‘het’ Licht is, is er nog de twijfel, gelukkig, maar het was in elk geval een zeer aangenaam en hoogst interessant gesprek, ik ga er iets over schijven dat ik je daarna zal laten lezen.
[1] In de Knack zegde Maarten Boudry het anders, hij vond dat ‘bij elke stap vooruit van de wetenschap, is God verder in de verdrukking gebracht.
29-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-01-2016 |
En waar hij lag op de sofa |
En waar hij lag op de sofa, de nacht die als een mantel om het huis toen was, dacht hij aan dat boekje ‘Goodbye Mr. Chips’ van James Hilton. Zo maar, zonder enige overgang kwam het binnen, hij zag het zo voor zich maar hij bezat het niet meer, het was opgeslorpt door de tijd, samen met ‘Le Journal d’un Curé de Campagne’ van Bernanos, samen met het tweede deel van Elias, ‘Aloysius’ dat uit de handel werd gehaald, samen met enkele andere boeken waar hij aan gehecht was en nochtans zonder aarzelen had uitgeleend. Hij herinnerde zich passages eruit, hoe Chipping als teacher door de leerlingen van de Bloomfield Grammar School werd geapprecieerd, zelfs tot na zijn oppensioenstelling. Hij werd 83 ‘and the days were passing by as lazy cattle walking trough the landscape’. Een uitdrukking die voor hem, die de verloren tijd terughalen wil, zeker niet past, integendeel, zijn dagen zijn wilde paarden die door het landschap hollen.
Hij lag daar lang als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moet, kwam Rilke en kwamen Robert en Gustave met wie hij (in Rarogne) op de weg was – en hij zag de weg voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoog gelegen Romaanse kerk. En hij die de kerk betreedt ‘mit Andacht’, hoort de roep van de stilte en tast in hem de ruimte van het sacrale af, zich afvragend hoe het eeuwige hier getekend staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met mos begroeide grafsteen, leunend tegen de kerkhofmuur, onder de struik witte rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren, rijst op en zoekt hem op in zijn dagboek van gisteren dat nog open ligt, en hij vindt:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan om deze woorden te lezen. En wie is hij die bij deze verzen niet stil is geworden, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode sibillijns waren, en nu ook komen en keren in hem. Was het misschien dit blijvend bewegen van de woorden, dit blijvend trachten te begrijpen wat Rilke beoogd had. En ook, was het plaatsen van ‘Lidern’ op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenhouwer geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus Burckhardt en La Kabbale van Serouya, uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel, was het, denkend aan zijn ontmoeting met Anja, dat zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw terugkwamen, en kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en ze hem trillend ontving in haar schoot. Hoe ver dit alles achter hem ligt vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was.
En hij dacht het woord ‘Widerspruch’ te begrijpen, als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende hij ook in het grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, die slapende is voor de levenden, thans levend is onder de slapenden. Was dit de betekenis van Rilkes woorden? Wellicht niet helemaal, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. En hij was er nog meer van overtuigd omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan, wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke:
Einmal wenn ich dich verlier, / wirst du schlafen können, ohne / dasz ich wie eine Lindenkrone / mich verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor zijn beginnend verliefd zijn, voor het plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van het voorbije: ‘Zal je wel slapen kunnen als ik me niet meer lijk een krans van lindebloesems verfluister over jou?’
28-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-01-2016 |
Zouden de raven of de eksters |
Zouden de raven of de eksters, de kraaien of de tortelduiven, de eekhorens, het brood hebben opgepikt en opgegeten dat hij gisteren, had verbrokkeld uitgestrooid op de tafel bij de kapel in het bos? En hij dacht hierbij: ‘de woorden die ik schrijf en gisteren bijna letterlijk heb overgenomen uit mijn dagboek, zijn ook maar wat broodkruimels die door anderen die me lezen, opgenomen worden en meegedragen in de oorden waar ze zijn vandaag.’
Hij hoorde vanmorgen van een dichter die zich de vraag stelde of het glas terug tot zand kan worden. Zelfs als het niet gebeurt - wat evenmin gebeuren zal van herinneringen in woorden uitgedrukt die terug levend worden - toch heeft hij een beeld gelaten dat zal blijven hangen. Zo, zullen zijn woorden ook ooit ergens blijven hangen, een zin die hij schreef, een beeld, een gebeuren dat hij opriep?
Hij is in de vroege namiddag naar het bos geweest, hij heeft er niet aan gedacht dat hij er alleen was met God, hij dacht maar aan wat hij gisteren geschreven had tot laat in de nacht en ook nog deze morgen, twijfelend bij elk woord en het toch nemend; hij dacht aan de broodkruimels die hij had gestrooid, en ook aan haar die toe keek van uit haar eeuwigheid en aan haar die ergens, ergens in een bepaalde plaats bij een bepaalde handeling dacht aan hem, zoals hij nu dacht aan haar. De enige binding tussen hen die was overgebleven en waaruit, hij wist het, het gevoel dat hij haar eens terug ontmoeten zou, aan het groeien was. Het was meer dan een voorgevoel, het was een zekerheid bijna dat het niet kon dat, wat op een paar dagen, uit een zaadkorrel van voorafgaande gebeurtenissen was ontstaan, zich niet verder aan het verspreiden was in omstandigheden die inwerkten op elkaar en de binding die er was richting gevend, zo dat ooit de kring zich sluiten zou en ze op een bepaalde dag terug tegenover elkaar zouden staan, met het woord Besso als een kus tussen hen.
Want, je ontkomt niet aan het lot dat voor jou werd uitgeschreven. Het minste woord, de minste stap of handeling leidt je er naar toe, er komt altijd wat komen moet opdat zou zijn wat zijn moet, alsof je slechts een speelbal zou zijn van de omstandigheden waarin je verwikkeld raakt, waaruit je opstaan zult als een feniks, gelukkiger dan je waart, bloeiend lijk, wat sterker is dan een roos, de viooltjes, zoals deze in je tuin die de hevige vorst van de laatste dagen hebben overleefd, krachtiger en sprekender nu als voorheen.
De kruimels brood zijn verdwenen, het is niet de wind die ze genomen heeft want ze liggen niet verspreid op de grond. Hij heeft ander brood mee gebracht, en verbrokkelt het op de tafel. Het bos is over hem, hij beweegt omheen de tafel, een vreemd iets dat bewegen kan, dat zich verplaatsen kan van hier naar daar, weggaan kan en na een nacht terug kan komen; die kan neer zitten en bezig zijn met de hand heen en weer glijdend, en opstaan en weer gaan zitten, brood uitstrooien en verdwijnen zoals hij gekomen is. Of, wat de bomen dachten toen ze toekeken op hem van uit hun boom-zijn, toekeken op de man die aan het denken is, binnen wie honderden voorvallen en personen nog steeds aanwezig zijn, waaruit hij er enkele nemen zal en deze naast en over elkaar zal leggen opdat er nieuwe zouden ontstaan die nog niet waren maar ook niet méér zullen zijn dan wat woorden aan elkaar geregen.
Even weg uit de omgeving binnen, naar de omgeving buiten, is hij daarna teruggekeerd, de adem zijnde van wat vroeger was. Hij kan er over schrijven, kan zeggen hoe de dag verloopt van het opstaan tot het slapen gaan van mensen die niet verder zich verplaatsen dan van het huis tot de tuin, tot het bos, om terug te komen, de haard aan te steken en neer te liggen op de sofa zodat hij terug kan gaan reizen naar wat vroeger was, oorden opzoeken, over heuvels en dalen naar streken en steden waar hij ooit was, binnen duikend in zijn hunker naar het tijdeloze bos van het herinneren.
27-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-01-2016 |
Volgend op 25 januari |
Maar al dit verklaarde slechts hun ontmoeting. Echter welke andere feiten gingen niet vooraf aan haar beslissing om op die dag, alleen, een tocht te ondernemen, vertrekkende uit Zinal van minstens vier uren naar de cabane du Grand Mountet, waar ze hoorde van de gardien, de houder van de berghut, aan wie ze vroeg om een gids om de volgende morgen de Besso te beklimmen. De gardien had er geen op die dag maar haar kennende van vorige beklimmingen als een goede klimster, beloofde hij haar misschien iemand te kunnen vinden en in de namiddag toen ze terugkwamen van een beklimming van de ‘Mamouth’, had hij de vraag gesteld aan Robert die akkoord ging.
Dan ook was er nog zijn verhaal. Vooreerst, zijn aanwezigheid daar, nadat hij geaarzeld had, omwille van de kinderen en het mogelijke gevaar verbonden aan een beklimming, Robert en Gustave te vergezellen. Als het een ontmoeting betreft kan tot in het oneindige worden teruggegaan, tot de dag van zijn geboorte, tot de dag dat zijn vader inging op zijn moeder en nog veel verder in de tijd, wat even betekenisvol zou zijn. Dit waren echter allemaal gegevens die maakten dat hij was wie hij was en dat hij was waar hij was; maakten dat ze er een dag vroeger aanwezig waren, dat het regende de morgen dat ze gepland hadden de beklimming te doen zodat deze verschoven werd naar de volgende dag opdat, zo zag hij het nu, Anja hen zou vergezellen.
En ook de beklimming van de ‘Mammouth’, een rotswand lijk de muur van een kathedraal, die Robert had voorgesteld, toen, naar de middag toe, de luchten openschoven, zogezegd om de ‘verloren’ dag in te vullen, was nodig geweest voor zijn ontmoeting met haar want het was bij hun terugkeer in de cabane, gelukkig en ontspannen dat hij plots geconfronteerd zou worden met haar. Ze had hem verbaasd toen hij hoorde wie ze was, een vrouw, een landgenote, een streekgenote zelfs, en dan nog niet in het minst toen hij vernam van Robert dat ze ons vergezellen zou naar de top van de Besso.
Later in de namiddag had hij zijn vrienden niet vergezeld naar een plaats die ze hun ‘jardin de génépi’ noemden en hij was in de zon gaan zitten om te lezen of te schrijven. Het was daar dat ze hem was komen opzoeken en dat alles beginnen zou, dat de realiteit zich vormde tot verbeelden en dat de woorden die ze spraken, een kleur hadden, een warmere ondergrond. Zo had hij aangevoeld toen, dat ze een open rijpe vrouw was met een diepe zin voor literatuur en kunst en vooral een vrouw, gegrepen door de levende natuur.
Hij herinnerde zich niet meer waarover ze toen gesproken hadden. Het was lijk een aftasten van wie ze waren en wat ze wisten. Hij herinnerde zich nog de stemmen van de ‘cordée’, die tegen de rotswand hing en steeds maar hoger en hoger opschoof naar de top, hun stemmen duidelijk leesbaar in de ijle lucht.
Ze namen samen met Robert en Gustave het avondmaal in de cabane en daarna bleef hij met haar buiten op een bank in de kilte van de vrieslucht tot de avond viel en de hemel plots vol sterren stond.
Nam zij reeds een deel in van de plaats die was vrijgekomen toen ze afscheid namen en zij haar slaapbrits opzocht en hij die van hem naast de brits van zijn vrienden in een ander slaapvertrek?
Maar wat begonnen was kon zo maar niet gestopt worden, lang had hij nog wakker gelegen die nacht, denkend aan haar, in gedachten hun gesprek voortzettend. Zij luisterend naar hem, zij opkijkend naar die man met heel wat ondervinding over het leven, met heel wat meer boeken gelezen dan zij en met een totaal andere kijk op God. En op die terugtocht de volgende dag, over de Zinal-gletsjer zou ze hem zeggen dat hij haar had bedolven onder woorden, en dat ze hem had willen omhelzen toen ze, de vorige avond afscheid namen van elkaar om te gaan slapen of trachten te slapen, want een brits in een gemeenschappelijke slaapzaal, met minstens twintig andere slapers is precies geen ideale plaats.
Hij zag haar terug de volgende morgen. Was er iets gebeurd tussen hen toen ze koffie dronken met een homp brood en kaas, toen ze vertrokken in de halve duisternis, zij, lichtvoetig zoals hij haar zag stappen, vertellend onderweg over haar vorige beklimmingen aan Robert, hij volgend met Gustave?
En er gebeurde wat nodig was dat gebeuren zou. Ze stonden toen aan de rand van een ijs- en sneeuwvlakte die ze kruisen moesten om l’arrête ouest van de Besso te bereiken vanwaar de eigenlijke beklimming begint. Het was daar dat Robert bij een misstap, de ligamenten scheurde van zijn rechtervoet en ze verplicht waren, hem ondersteunend, terug te keren naar de cabane. De helikopter zou Robert en Gustave komen halen. Hij zou samen met Anja over de gletsjer in de namiddag terugkeren naar Zinal waar de wagens stonden die van hem op twee wagens naast die van haar, waar ze afscheid namen van elkaar en ze hem zegde, en hij herinnerde zich heel goed haar woorden: ‘Ik verbied je deze mislukte Besso ooit te vergeten. Hij staat voor de mislukking in mijn leven. Gedenk me, blijf me gedenken, jij, Ugo’, had ze gezegd‘, verlaat nooit meer mijn gedachten.’
Zo, die eerste maand augustus na haar overlijden was een baken geweest, een steinman, en la chambre des preux, een kamer van de geest die hem gekneld hield in een oneindig verlangen al wat geweest was in zijn leven neer te schrijven; een verlangen dat hem van dan af niet meer verlaten zou en hem brengen zou op het punt in de tijd en de ruimte waar hij zich thans bevond. Als hij naging hoeveel ‘toevalligheden’ er toen niet aan te pas kwamen; als hij nadacht over zijn gevoelens van die dagen, waarbij de gedachte opkwam dat het misschien zijn overleden vrouw was geweest die zich manifesteerde in de persoon van Anja, zo maar opgedoken uit het niets om daarna weg te rijden van hem in het even grote niets; dat zij het was die hem vroeg haar te gedenken, dan was dit een van de meest bevreemdende voorvallen uit zijn leven geweest.
De oude weg, stijgend langs de Cabane du petit Mountet, over de moreen naar ‘Le plan des lettres’ en dan over de gletsjer naar de cabane du Grand Mountet werd te onzeker en werd opgegeven. Het pad loopt nu in de westerflank van de Besso, boven de gletsjer uit, in een lange zigzaggende lijn, naar de cabane toe.
De oude chalet, met het kruis van de Tempeliers, nog donkerder getint door de tijd, is er nog. De bomen zijn uitgegroeid. Het licht is erover, de wind, de regen, de sneeuw, de dagen, de jonge maan. Maar zijn hart is ouder geworden, stiller, er zit een beven in zijn handen en de stemmen van spelende kinderen, vreemder geworden. Een passage in zijn leven die terug opduikt in alle klaarheid, een verliefd zijn en meer nog de pijn van het niet mogen zijn, niet kunnen zijn. En hij overweldigd door wat was, nu, grijpend naar een zin van T.S.Eliot:
Go, said the bird, / For the leaves were full of children. / Hidden exitedly, containing laughter...
26-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-01-2016 |
Vervolg op 24 januari |
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij slapen bleef en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een schrijver en een werk dat voor hem een revelatie betekende en dat hem een totaal andere kijk gaf op het geestesleven in de oudheid en in de middeleeuwen. En, wat meer was, hij begreep nu ook waarom er in de deur van de inkom, het kruis van de Tempeliers was gebeiteld en ook waarom op de gietijzeren plaat achter in de haard, de twee kolonnen van de Tempel van Solomon waren afgebeeld met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te lezen of te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed? En nimmer ook zou hij Anja vergeten die hij ontmoette in een berghut op meer dan 2.800 meter hoogte, de dag dat hij er was met twee vrienden uit de Valais, Robert Panchard. en Gustave Cotter.
Zelfs nu, na al die jaren die er overheen zijn gegaan is zij nog steeds in zijn gedachten, ziet hij haar nog steeds staan aan haar wagen toen ze wegreed van hem en dan stopte om terug uit te stappen en naar hem toe te komen en hem gebood bijna dat hij haar nooit vergeten mocht. ‘Blijf denken aan mij’ had ze gezegd, en weet dat er steeds iemand denken zal aan jou.’ Hoewel alles toen te herleiden was tot een ontmoeting, bleef het impact ervan regelmatig opduiken in zijn gedachten met nog een vage indruk van haar woorden en haar tederheid naar hem gericht. Zijn dagboek van die maand augustus moet zeker de echo dragen van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe.
En een ander belangrijk gebeuren van toen was hem bijgebleven, zijn bezoek, samen met zijn twee vrienden, aan het graf van Rainer Maria Rilke, aan de voet van een Romaans kerkje. Een kerkje dat op zichzelf al een gebed was, gelegen hoog boven de Rhonevallei in het dorpje Raron[1] waar hij voor het eerst Rilkes versregels las op zijn witmarmeren grafsteen. Het was hij die zijn vrienden had meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat bergtoppen beklommen en heel wat tochten in de bergen gedaan, vertrekkende eens uit Grimentz, eens uit Zinal. Beiden kenden zijn mogelijkheden en beiden wisten dat de Zinal Rothorn boven zijn mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk uitschijnen dat het een droom was die hij realiseren wou.
Met hen voelde hij zich veilig, klimmend tegen om het even welke rotswand, in om het even welke omstandigheden. Zo herinnerde hij zich de dag dat ze de top hadden bereikt van de Pointe de Moiry, genietend van het majestueuze uitzicht en van hun sobere lunch, toen Robert ineens aandrong om af te dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het gebeurde dat kort daarna, tijdens de afdaling, de lucht zich sloot boven hen en ze verrast werden door een wolk van fijne stukjes ijs - du grésil zegde Robert - die tot binnen hun dicht toegehaalde windjak drongen. Hij was bij het dalen altijd de eerste van de cordée, en toen hij aan een passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken naar Robert boven hem die knikte en zegde: “vas-y, je t’assure!” en deze woorden waren voor hem voldoende om rustig af te dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om verder te dalen. Alleen dit kleine detail om te zeggen hoe groot de verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée wier veiligheid hij letterlijk en figuurlijk in zijn handen houdt. Als er daarenboven tussen hen een grote vriendschap is gegroeid na tal van tochten, tal van dagen en avonden samen, na tal van degustaties van oude en jonge wijnen uit de streek, dan is er via het touw nog een band van vriendschap en samenhorigheid, en groter veiligheid is er niet als je samen klimt of daalt.
En het waren de bergen die de oorzaak waren en de getuigen van zijn ontmoeting met Anja. Het gebeurde in de cabane du Grand Mountet op 2876 m hoogte, omdat alles daar aanwezig was opdat het gebeuren zou. En de kring sloot zich om hen van het ogenblik dat de gardien van de berghut Robert vroeg of hij Anja, une Belge, een goede klimster, mee wou nemen op zijn tocht naar de Besso. Van dat ogenblik af vloeiden hun twee levens naar elkaar toe. Ze hadden een meer intiem samenzijn nog kunnen vermijden indien ze die avond voor de geplande beklimming niet samen hadden doorgebracht, kijkend naar het wondere effect van de ondergaande zon op de besneeuwde bergtoppen. Geen van beiden beseffend dat van dat ogenblik af, de geul van hun gevoelens breder en breder werd en sneller en sneller vloeien ging.
[1] Raron of Rarogne gelegen langs de baan die Sierre verbindt met Brig.
25-01-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |