 |
|
 |
|
|
 |
31-05-2017 |
Zijn van het ogenblik |
De vijver zoals hij er ligt vangt me op en omhelst me. Ik ben er vroeg in de morgen. De wind is de adem en het water een aanwezigheid van de tijd die niet is omdat enkel het nu is. Waar ik sta of zit heeft geen belang, is niet het optekenen waard, wel het gezang van de vogels in het bosje dichtbij, in de struiken, in de bomen omheen mij. Ik zit er zwijgend, ineengedoken te schrijven, wat dan mijn geruis en gezang is: alsof het, van bij mijn ontstaan, nodig zou geweest zijn me op deze wijze te affirmeren aan de wereld, alsof het ook maar iets wijzigen zou aan de vijver of ik er ben om te getuigen of er niet ben.
Ik aarzel te denken. Ik aarzel mijn gedachten vrij te laten. Ik wil zijn van elk ogenblik hier, van elke gebeuren dat komt, dat is en voorbij gaat: de vlucht van een kraai, het gekwaak van een kikker, de sprong van een karper, terwijl de aarde zich wentelt op haar baan en de plaats waar ik zit, de zon achter de bomen, overspoeld wordt door licht nu en schaduw, een speelsheid van de wind in de bladeren.
Nog weiger ik te denken, hoor nu heel duidelijk het waaien in de hoge populieren en ik, ik ben stil gevallen, wachtend op de volgende regel die mijn hand optekenen zal. Het zijn de grassen die me bekoren, het zijn de gele irissen in de oever, de papyrushalmen die ook bloeien zullen, later en uitzonderlijk voor een paar dagen, de lichtroze, tere bloemen van de wilde rozelaar. Zo wil ik vandaag niets in meer te vertellen hebben; wil ik enkele zijn al schrijvende, strak mijn pen gehouden, mijn hand verkrampt bijna omdat ik zo veel al geschreven heb en ik me klaar houd om het nog meer te doen.
Maar, mijn gedachten houd ik in toom, niet uitzwerven man, houd je vast aan en in het ogenblik. Weet dat je bent, weet dat er leven is in jou, zoals er leven is in al wat je omringt hier en verder af. Dat alles samengenomen, er in vijver en grassen en struiken en bomen als in jou die schrijft, een proces in gang is van cellen, atomen en elektronen; één groot, innig, onzichtbaar, levend web is, alles met alles op een mysterieuze wijze verbonden, en jij ook gras bent en iris en boom en riet en water en luchten. Jij erover schrijven kunt.
Jij er over schrijven kunt, maar dan is dit ook het enige dat je in meer hebt, weten dat je weet dat je er bent; of de andere delen het weten denkt je niet, maar totaal zeker ben je niet. Een feit is zeker de andere zijn er, van boven af gezien, even duidelijk zoals jij er bent.
Zo, kleine man, nu in de zon gekomen, in het grote helse licht, omdat je te veel zon al hebt gehad in je leven, je nu gekomen bent tot een verzadiging aan zon, ga waar de stralen van de zon je niet bereiken kunnen. Je weet het omdat er de jaren zijn. Die je hier hebt willen schrappen, schrappen al wat van je leven was omdat je enkel zijn wilt van het ogenblik zelf dat voorbij schuift en je even, heel even houden wilt, stevig vastgrijpen wilt. Wat er van is, is al wat er is. Aldus niets méér zijn dan het zijn van het nu, dat van het nu is van het nu.
Zo heb je, je vijf honderd woorden bereikt, heb een vreemde blog geschreven die er zal staan, als een verdorde boom op een verlaten akker. Dit heb je volbracht. Je dacht er aan van morgen toe je hierheen kwam. Je wou zijn van hét ogenblik en niet van de ogenblikken ervoor noch van deze erna. Je kijkt om je heen. De overkant van de vijver ligt in het lommer nu. Het is daar dat je heen zult gaan nu je laatste zin geschreven staat.
Ginds, eens neergezeten, wacht je Nooteboom die je nieuwsgierig maakte met wat hij schrijft over het ‘oceanische’ oeuvre van Milós Szentkuthy: ‘La Confession frivole’, een dagboek van 700 pagina’s. Misschien, maar zeker is het niet, is het in de bibliotheek van de stad voorhanden.
31-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-05-2017 |
Jeff Koons |
Ik wou het vandaag eigenlijk hebben over Jef Koons, die ik leerde kennen, o.m. in ‘La Carte et le Territoire’ van Houellebecq. Ik verneem dat de man, een groot kunstenaar zegt men, nu een kunstwerk heeft geproduceerd dat onweerlegbaar duidelijk gekopieerd werd. De twee foto’s in de Standaard van 25 mei van het origineel en van het werk van Koons tonen dit ruim aan.
Het verhaal er bij is uit te knippen en te bewaren, wat ik ga doen, al is het maar omdat ik niet houd van ‘groothandelaars’ in kunst zoals Koons en Hirst. Houellebecq ook niet trouwens. Het merkwaardige is dat hij, Jeff Koons, een keramiekbeeldje van amper 20 centimeter hoog, van een onbekende Oekraïense, kunstenares Oksana Zhnikrup[1] heeft gekopieerd naar een opblaasbaar werk in nylon van 13,7 meter hoog, en het met de nodige publiciteit wellicht, geplaatst heeft (of mogen plaatsen) voor het New Yorkse Rockefeller Center.
Zelfs als Koons, zoals hij beweert, een licentie tot kopiëren bezitten zou, dan ware het niet minder dan fair geweest, aan zijn ‘kunstwerk’ een statement toe te voegen, dat de idee niet van hem kwam maar wel van de Oekraïense kunstenares Oksana Zhnikrup die het beeld geconcipieerd heeft.
Kunstenaar zijn is meer dan productief zijn, is een persoonlijkheid hebben, is zeker niet gaan nadoen wat anderen voor jou, hebben gerealiseerd. Kopieerwerk afleveren als zijnde werk komende van jou is dieverij.
Het is me nog nooit overkomen dat ik een zin zou schrijven die ik, gehaald heb bij iemand anders zonder mijn bron te vermelden. Dit is een levensregel die ik respecteer. Koons schijnbaar niet. Het is maar goed dat het uitgelekt is. Of het ‘opgeblazen’ beeld er nog lang zal staan weet ik niet, al is het kwaad geschied. Zeggen dat hij de toelating had wijzigt niets aan de toestand. Hij heeft zijn volgelingen misleid. Ligt hij er wakker van? Het is zijn zaak, niet de mijne.
[1] Oksanna Zhnikrup maakte ‘Ballerina Lenochka’ in de jaren 90 voor de Kiev Experimental Ceramic Art Factory. Ik citeer de Standaard: ‘ De ontdekking verspreidde zich via Kiev op de sociale Media. Het was ook in Kiev dat curator Anna Savitskaya het nieuws oppikte. Ze is medewerkster van het Belgische online-tijdschrift ‘Art Dependence’, dat er als eerste over schreef. Het tijdschrift legde zijn publicatie voor aan Gagosian, de galerie van Koons. Die liet, na overleg met haar juristen weten, dat Koons een licentie heeft op het origineel. Savitskaya spoort nu de erven van Zhnikrup op om te checken of dat klopt. (gse)’cfr.www.art dependence.
30-05-2017, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-05-2017 |
Het Groot Dictee |
In de Standaard van 25 mei, Ann-Sofie Dekeyser over het Groot Dictée dat dode letter zou zijn. Ze haalt er de woorden bij van de Vlaamse schrijver Christophe Vekeman (°1972)[1]: ‘… Hij noemt het veelzeggend dat het Groot Dictee verdwijnt. Het is symbolisch voor de taalverloedering die gaande is. Aandacht voor spelling betekent liefde voor taal. Het gaat bijna nooit meer over taal, zelfs niet in de literatuur. Boeken die nu geprezen worden staan ver af van de literaire taal. ’Ik zou verder kunnen citeren, want er zijn er zelfs, lees ik, die spelling bijkomstig vinden, hinderlijk, elitair. Collega’s van hem stellen zelfs een op fonologie gebaseerde schrijfwijze voor. Of, hoe we na de kwaal van mijmeringen ook af willen van de kwaal die de spelling is.
Vlaamse mens, stukje Kelt, waar ga je heen? Alles wat elitair is, alles wat verheft moet verdwijnen, afgeschaft en begraven. In de plaats ervan, egaliseer alles, ban elke vreemde gedachte, stop met mijmeren, het leidt nergens naar en het is te moeilijk. Er hoeft het liefst niet meer te worden nagedacht, twittertaal, à la Donald Trump en consoorten, is meer dan toereikend, al wat anders is moet verboden worden.
Dit is de wereld waarin we leven, waarin onze kinderen worden opgevoed. Ik zie de beelden, enkele dan toch, die in het Middelheimpark in Antwerpen staan opgesteld, wat moet ik er bij denken? Niets, liefst helemaal niets. Kijk en ga er aan voorbij, houd zeker niet een indruk ervan op je netvlies, wil je niet vergaan van ledigheid.
Ik zeg dus dat de wereld van de hedendaagse kunst, literatuur, compositie niet meer mijn wereld is. Ik zit vast in de wereld die Nooteboom moet ontdekt hebben in 1956 in Boedapest en die vandaag werd uitgeklaard, weggeveegd. Zo, over wat is het dat ik schrijven moet om een kans te maken buiten te komen?
Ik hoor dat er van Herman Brusselmans een roman op komst is van 800 bladzijden. Ik wens hem alle succes toe, echt ik meen het. Misschien zal ik er zelfs eens in bladeren, omdat ik hem een speciaal persoon vind, zonder daarom zijn boeken te gaan lezen, maar hij is meer dan een figuur van onze tijd, hij steekt er door zijn woorden en zijn optredens boven uit, en hij heeft een mening over alles, dit zullen we lezen in zijn kanjer, schrijft hij – ik las dit bij de kapper - in HLN.
Ik heb, Brusselmans daar gelaten, zo de indruk dat daar waar de wetenschap dieper en dieper doordringt in de materie, het creatieve, het vernieuwende in de mens niet alleen gestagneerd is, maar wat erger is, achteruit boert, verder afdaalt in het ledige, het vormloze; dat al wat verband houdt met wat van de natuur is aan het verdwijnen is; dat bomen en landschappen en luchten waardeloos geworden zijn en tezelfdertijd al wat er kan uit afgeleid worden. We lopen nog steeds rechtop, voor hoe lang nog.
Het Groot Dictee is niet waard om te overleven in de tijd van nu. Taal is onbelangrijk geworden voor velen, omdat het hen een inspanning kost, aan de regels van de taal te beantwoorden. Te moeilijk, te elitair en elitarisme is niet meer van deze tijd.
Ik heb gezegd, mijn vriend, ik heb geschreven. Tot morgen, als het God belieft. Maar wat als het Hem eens niet believen zal?
[1] Hij nam als prominent tweemaal deel aan het Groot Dictee. Hij won ook tweemaal in die categorie
29-05-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-05-2017 |
Mijmeringen |
Geloof niet dat ik opsta met een blog in mijn hoofd, klaar om geschreven te worden. Weet dat het me heel wat kost aan tijd om, vertrekkende uit het niets een pagina tekst te schrijven die waard is gelezen/overlopen te worden. Nochtans, soms gebeurt het wel, soms heb ik een idee waarover ik kan uitweiden, maar in vele gevallen heb ik heel weinig, heb ik enkel wat me, komende van ergens, aangeboden wordt.
Normaal had ik zo iets niet moeten schrijven – vooral niet na wat ik gisteren schreef - hoeft je dit niet te weten, is het voor mijn imago van man op leeftijd, beter dat je denkt dat ik een halve genie ben die de woorden zo maar uit zijn mouw schudt, maar zo gaat het nu eenmaal niet. Schrijven is een kosmische daad, wist Umberto Eco, het vergt een bepaald ingesteld zijn. Als ik halfweg ben in ‘Wil’ van Olyslaegers, heb ik nog niets van dit kosmische ontmoet. Ik ben dan ook niet zinnens verder te lezen, een boek waar geen boom in voorkomt heeft volgens mij gebreken en ik moet het niet hebben van menselijke handelingen waar elke filosofie in ontbreekt. Maar dit terzijde gelaten wil ik Olyslaegers gelukwensen met de moed die hij heeft opgebracht om het boek te schrijven dat hij schreef en dat door de jury van de Fintroprijs werd bekroond. Het zij zo en ik aanvaard het, omdat ik, wereldvreemd schijn te schrijven. Het zijn maar wat mijmeringen.
Ik haal er even Nooteboom bij die schrijft: ‘Vorig jaar las ik in een kritiek van een Vlaamse recensent. Ik mijmerde te veel. Dat kan kloppen. En ik hield me te weinig met de wereld bezig. Dat gebeurt op deze leeftijd.’
Ik zit dus in de boot van Nooteboom en ik voel me er heel goed bij, hij is van 1933 en ik ben van 1927. Gezien het afhankelijk is van de leeftijd zou het kunnen dat ik meer nog het recht heb – toegekend aan de leeftijd – te mijmeren. En of de recensent, de Vlaamse, het recht heeft de schrijfwijze en –inhoud te bekritiseren is een andere zaak. En, Nooteboom: ‘Ik heb hem niet ontmoet in Boedapest in 1956, niet in Bolivia in1968, niet in Teheran in 1976, niet in Berlijn in1989, en ik vraag me af of hij wel eens naar cactussen kijkt. Lang kijkt bedoel ik’.
En om deze laatste regel gaat het, Olyslaegers ook kijkt naar geen boom en zeker niet naar een cactus, terwijl Nooteboom en ik er mee gaan slapen. En nog Noteboom: ‘In Berlijn zag ik het systeem dat Boedapest had bedacht in elkaar storten.[1]
De kritiek op Nooteboom is dus even onverantwoord als de kritiek op de Bijbel van een Dimitri Verhelst. Noteboom en ik, we zijn beiden tijdgebonden, we hebben eenzelfde houding over wat literatuur moet zijn. Het is niet aan de jeugd, ons verwijten toe te sturen dat we teveel mijmeren. We zullen zien – wij niet natuurlijk – wat er van hun ‘gespinsel’ zal geschreven worden, veertig jaar verder.
Ik weet en ik voel dat Nooteboom geen jota wijzigen zal aan zijn manier van schrijven, zeker niet aan zijn manier van denken. Ik evenmin.
[1] ‘533 dagenboek’, ‘De Bezige Bij’ 2016, pag 107.
28-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-05-2017 |
Naar de avond toe, misschien? |
Het is altijd een sprong die ik maak, ik vergeet waar ik stopte en begin telkens opnieuw, maar niet in de verlenging van de vorige dag. ik ben niet de zon, maar ik ben de wolken, de luchten die ik voor de zon schuif. Aldus besta ik, als ik wakker word in de morgen, of in de dag of in de nacht, wakker word om te schrijven. Dit is hoe ik me ken of denk te kennen. Vandaag vertel ik over mijn onmacht verder te gaan en over mijn blijvende gespletenheid te willen zijn wie ik niet ben, de schrijver.
Begoocheling is mijn deel en zal het blijven, een gevecht tegen de windmolens van de dag die voorbijschuift en die ik tegenhouden wil, eens en voor altijd. Te zijn en meer niet, gedoken, ademend nog om maar niet te sterven, maar geledigd en zoekend naar de laatste resten aan woorden, aan zinnen, aan verhalen.
Ik ken deze gevoelens maar al te goed, ze duiken regelmatig op, de laatste tijd echter, krachtiger, als ik uit bepaalde gebeurtenissen kom die alles blokkeren in mij; een soort radeloosheid die een net hangt over mijn gedachten. En toch wil ik er doorheen, toch wil ik binnenkomen bij jullie die mijn spiegel zijn. Ik zeg jullie dus dat ik vandaag een moeilijke dag heb, dat ik me niet volledig bevrijden kan van een zwaarmoedigheid die me neerhaalt; dat ik niet de persoon ben die ik gisteren was, of eergisteren; dat ik in een holte ben terecht gekomen, gevoelens die te overheersend zijn.
Dit is een slechte dag om een blog te schrijven. Ooit stond ik in een kamer, in het midden van de nacht. Stond ik voor een muur van boeken, vele in een rek, andere gestapeld op elkaar boven op en naast het rek, de ganse muur vol tot in de nok van het dak, tot onder de pannen. Ik voel me nu verward en stofferig als die massa boeken tegen de muur. Zo ik verontschuldig me, niets anders aan te bieden te hebben dan die stapeling van boeken, onmogelijk er een weg te nemen, want een wegnemen zou betekenen dat de ganse stapel schuiven gaat.
Ik schrijf deze woorden, niemand zal ooit weten, hoe droef ik me voel, hoe mijn ogen. ikzelf zal het niet meer weten, later, als ik deze woorden herlezen zal, if ever? Ik had ze verborgen kunnen houden, maar deze dagelijkse woorden zijn afgestemd op mij, zijn mij, zijn de persoon die ik ben op het ogenblik dat ze geschreven worden, alsof ik maar via deze woorden zou bestaan, en eens geschreven, ik ophouden zou te bestaan om te wachten tot de volgende ogenblikken dat ik er zal zijn om er te zijn als een soort reporter van wat zich in mij afspeelt, open en bloot.
Zo, nu deze woorden er staan, zijn ze er om er te blijven. De zon staat nog heel laag, lange schaduwen nog getekend in de tuin; de wereld nog ver af die straks nader komen zal, maar me niet helpen zal. Naar de avond toe, misschien?
27-05-2017, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-05-2017 |
Perhaps |
De avond die te vlug nacht werd was een grote verzameling van gedachten waaruit je pas ontwaakte in de morgen van een totaal nieuwe dag. Nieuw om verschillende redenen die je kende en andere die verborgen bleven, een ervan was dat je iets schrijven wou vandaag dat je nog nooit geschreven had, een experiment, een toevoegsel dat beantwoorden zou aan de speciale sfeer waarin je was toen je neerzat om je blog te brengen. Het kwam er echter op aan, zoals het altijd gebeurt, de eerste zin te vinden, een zin zoals deze van T.S.Eliot, waar je gisteren op alludeerde en waarmee hij zijn ‘The Waste Land’ begint: ‘April is the cruellest month…’.
Maar je bent geen T.S. Eliot, en zult er nooit een worden. Een feit echter, staat als een paal boven water, had je, op die bepaalde dag in je leven, een bepaalde dichtbundel niet uitzijn rek genomen, je zou niet geschreven hebben zoals je nu al meer dan vijftig jaar bezig bent. Of, hoe het kan dat de impact van die eerste verzen die je toen las, een wereld geopend heeft die eigen is aan je manier van schrijven. Het is niet vandaag dat ik me realiseer, hoe ik werd wie ik werd als het op woorden versieren aan komt, ik heb dit al herhaalde malen laten blijken, wellicht zelfs geschreven en ik kom er nooit meer van los.
Wat is er dan nieuw aan wat ik schrijven wou vandaag, eigenlijk niets, nada. Er is wel een vaag idee van wat ik zou willen zeggen maar het is te vaag opdat het plots iets duidelijker zou worden hoe het moet. Het komt wel, maar of het vandaag zal zijn of later, of nooit, blijft me nog een vraagteken. De hoop is er, voorlopig blijft het daar bij, maar wat ik nog zeggen wou over Eliot is dat hij mijn oceaan is geweest waarop ik gevaren heb, ik zat, ik leefde in, en met het filosofisch aspect van zijn eerste versregels:
‘Time present and time past / Are both perhaps present in time future, / And time future contained in time past.’
‘Perhaps’, zegt hij, ‘perhaps present in time future’. Hij verkoos dus nog even te twijfelen, het nog niet te stellen als een absolute waarheid. Herman Servotte[1], die evenals ik, ‘mee gesleurd’ werd door de ‘Four Quartets’, heeft dit niet opgemerkt, heeft de ‘perhaps’ er bij genomen zonder er zich vragen over te stellen. Nochtans, is het een belangrijk woord, dan toch voor mij, anders zou ik er niet over uitweiden.
Het is echter niet vandaag dat die ‘perhaps’ mijn aandacht vraagt, ik heb er altijd met een zekere schroom, zelfs achterdocht, naar op gekeken, omdat ik van oordeel was, dat alles wat geweest is in ons leven, bepalend is geweest voor wat er daarna kwam en nog komen zal. Dat er niets is dat er niet moest zijn en als het er was, het nodig was opdat zou zijn wat is. Ik kan dit blijven herhalen, maar je kunt niets wegnemen uit het vorige en toch zijn waar en wie je bent.
Wat ik nu schrijf is volledig in de trant van Eliot, dit is waarover hij ook schrijven zou, zelfs als hij het niet zou gedaan hebben, dan was het een zin uit zijn poëtische gedachtenwereld die ongeschreven is gebleven bij hem.
IK durf dus besluiten dat wat die ‘perhaps’ betreft, die er staat omwille van het ritme in de zin, omwille van het feit dat ‘perhaps present in time future’, beter klinkt dan het naakte ‘present in time future.’[2]
Heb ik dan toch iets nieuw geschreven?
[1] Herman Servotte: ‘T.S.Eliot, De Four Quartets, uitgeverij de Nederlansdsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1974.
[2] Bij Dante, in de openingszinnen van zijn Inferno komt er ook iets dergelijks voor: hij schrijft: ‘ Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura… dus niet, wat je normaal verwachten kunt: ‘mi trovai’, maar ‘mi ritrovai’, hij vond zich terug in een donker woud: hij was er al geweest, was terug gekomen en zou er nu over schrijven.
26-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-05-2017 |
Cees Nooteboom |
‘Er komt een ogenblik dat je meer doden kent dan levenden. Dat is het ogenblik dat je zelf in de buurt van de dood komt[1]’.
Het is Cees Noteboom (°1933) die dit opmerkt. Hij zal wel gelijk hebben, het aantal doodsprentjes, op een rek voor mijn boeken, liegen er niet om. Ik krijg dus telkens een verwittiging mee als ik er aan voorbij kom, maar God zij dank, Noteboom en ik houden het in het oog en we kunnen er nog over schrijven. We kregen dus wat meer tijd toebedeeld dan zij die ons zijn voorafgegaan. Wat dan ook betekent dat we er best aan doen, het deeltje supplement tijd waardig te gebruiken, en dat doen we beiden.
Hem lezende weet ik, dat hij ook niet zonder schrijven, lezen of denken is, dat ook zijn leven een filosoferen is over de dood, wat ook betekent, filosoferen over het leven. Beide, dood en leven zijn onafscheidelijk: het wondere van het ene dekt het wondere van het andere, want het kan niet, dat beide niet uit hetzelfde hout zouden gesneden zijn. Zoals er geen scheiding is tussen dag en nacht, beide schuiven in elkaar, is er ook, wat hun essentie betreft, geen scheiding - al is dit zichtbaar wel het geval - tussen leven en dood.
Er is wel een afscheid nemen, alsof je vertrekt voor een verre reis, in een witte zeilboot, maar meer is het niet. je reis zal van een lange adem zijn over hoge zeeën naar een totaal ander, zoals het er nu uitziet, bevreemdend oord met duizenden torens licht. Het beeld dat Dante zag, aangekomen waar hij thans verblijven moet, zelfs al kwam hij nog eens terug om het voor ons op te tekenen.
Noteboom weet dit zoals ik het weet. En ook, zoals hij schrijft over de natuur kan hij onmogelijk een Saramago zijn, ik hoef hem daarom niet verder te lezen, ik voel dat hij een ruimdenkend man is met een beeld van het ‘Onnoembare’ dat hem omwikkelt, waarin hij zich nestelt als hij schrijven gaat, elk woord van hem is er van doordrongen.
Ik droom nu bij hem te zijn – kun je weigeren om gedroomd te worden, vraagt Noteboom, pagina 83, zich af – discussiërend bij een glas thee op zijn terras.
'April', zegt hij, ‘is de wreedste maand’ - hij heeft dit van T.S. Eliot: April is the cruellest month’ – hij zal wel weten waarom, zo ik vraag het hem niet, want wat hebben we nog te winnen of te verliezen, zelfs de tramontane deert ons niet. We zijn beiden teruggekomen, via boeken en geschriften, als van een verre reis, deze van onze jeugd, overheen onze volwassenheid tot de leeftijd van nu. Er is een begin van voldaanheid gekomen, niet dat we genoeg hebben geleefd, dus geen moeheid, maar een berustend terugblikken op wat was en hoe het was en, wat er nog van over blijft willen we blijven aanvullen tot we geroepen worden. Ik, echter, heb daarna geen plaats om heen te gaan, misschien, maar dat zeg ik hem niet, uitgestrooid te worden aan de vijver hier.
Eigenlijk, om volledig te zijn, heb ik nog een andere plaats maar die is moeilijker toegankelijk: namelijk de tuin met génépi en gentiaan met edelweiss en arnica, met mossen en distels – de kinderen kennen die plaats - op de Moiry-alp in de Valais, met zicht op de gletsjer.
Ik zeg hem dit. Hij kijkt me begrijpend aan. Hij glimlacht. Ik heb zegt hij, gelukkig, mijn tuin, maar hij mag nog wat wachten alvorens me als lichaam te ontvangen.
We hebben onze thee gedronken en zijn toen opgestaan, hij wou me zijn yucca tonen en zijn vijgenboom. Ik was gelukkig, het is niet elke dag dat je wandelen kunt in de tuin van Cees Noteboom op Menorca.
[1] Cees Noteboom: ‘533 dagenboek’, De Bezige Bij, 2016,pag.65
25-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-05-2017 |
Het huis |
Hoe je het ook bekijkt, Cees Noteboom is een zeer belezen man en, een groot schrijver, hij is een Borges, ware het niet dat Borges in een andere gedachtenwereld leefde en schreef over die wereld. Ik lees Noteboom met mondjesmaat, nu al enkele dagen, zoals hij het heeft voorzien, dag na dag. Ik ben met hem ergens aan zee op Menorca, een eiland van de Balearen, en ik kan weinig anders dan hem benijden als hij spreekt over de plaats waar hij verblijft, nu al, zegt hij, sinds veertig jaar.
Ik daarentegen heb voor mij een droomwoning uitgezocht om er te verblijven en te schrijven. Ik heb die echter niet op een plaats in een vreemd land maar, dichtbij, in het dorp waar ik geboren ben en ben opgegroeid. Wat mijn woning gemeen heeft met die van hem is de ouderdom, iemand die schrijft, iemand van mijn, Notebooms, leeftijd – ik, iets ouder zelfs - heeft er behoefte aan, op een voet van gelijkheid met het huis en zijn omgeving op te treden, waarbij aan het huis een persoonlijkheid wordt meegegeven en hij aldus meer armslag verwerft, met meer inzicht uit zwerven kan in andere vertes, in andere dieptes.
Het huis is dan een grote zekerheid, een warmte, een cocon om je heen. Je neemt het in gedachten mee op eender welke reis, terwijl het er ook blijft als je weg bent, om je op te vangen bij je terugkeer. Het huis is ook je boeken en je landschap, is je avonden, je bed en je nachten, je vroege morgens als je de gordijnen openschuift en de zon ziet, laag tussen de bomen, een bol vuur die je, denkt je, zou kunnen raken met de vingertoppen. Dit, in een wondere harmonie met tuin en omgeving, het huis rustend op de wortels van de bomen die tot onder het huis zijn doorgedrongen. Het is aldus boom en het is eeuwigheid want het was er vóór jou en het zal er nog zijn na jou.
Zo leef je in de schoot van de tijd, in je woorden verder, gegrepen in wat tijd wordt genoemd. Wat een inbeelding is want enkel het ‘nu’ bestaat, het nu van het zijn in de tijd, of het nu van het schrijven, het nu van het doorkruisen van je geheugen, voortdurend. Alsof eigenlijk, zelfs het nu niet zou bestaan, het, het punt zou zijn waarin het al voorbije en het reeds komende, elkaar even maar zouden raken, het ene verdwijnend en het andere opduikend om ook verleden te worden en te verdwijnen
En dit punt ben jij en met jou, het huis. Zodat je verbonden blijft, via het huis, met wat was en wat komen gaat. Het staat er als een oase in de woestijn, je toevluchtsoord waar alle punten convergeren en waaruit alles ontstaat dat voorzien is om te ontstaan, dingen die je verwacht als andere die je overvallen en waarover je vertellen zult op bleke nachten, de volle maan schuilend achter de wolken, jij wakker gehouden door je woorden, het huis over jou dat je beschermt om jong te blijven.
24-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-05-2017 |
Tevreden met het weinige |
Ik ben lang zonder boek geweest, lang aangewezen geweest op mezelf om te zeggen wat ik zeggen wou. Ik heb dus, werkend aan mijn manuscript, heel wat gemist. Het is tijd om bij anderen aan te kloppen om nieuwe ideeën op te doen wil ik verder blogs kunnen schrijven. Ik lees Cees Noteboom, zijn ‘533 dagenboek’, en stel vast dat er, om literatuur te bedrijven, geen groot gebeuren nodig is; dat kleine dingen ook onze aandacht vragen. Zo hangt er in een boom in de tuin, een mezenhuisje. Ik had er mijn vreugde in, te zien hoe de ouders in en uit vlogen en wist dus dat de eieren waren uitgebroed en dat er een kroost meesjes op komst was. Ineens is alles stil gevallen, zie ik de ouders niet meer en hangt het nestje er als een raadsel naar wat er gebeurd kan zijn. Er is nochtans geen kat in de tuin en andere meesjes komen nog, mussen zelfs, maar de ouders schijnen spoorloos. Het raakt me en om een of andere reden voel ik me schuldig: hing het nestje wel goed, hing het te veel in de zon? Het had een blikken dak, kan het dat het binnenin te warm was op bepaalde ogenblikken in de dag? Ik zal het nooit weten, maar er moet zich in de tuin, onder mijn ogen, een drama hebben afgespeeld. Voorlopig aarzel ik nog te gaan kijken wat er van het nest jongen overblijft, om uit te maken welk klein epos zich heeft afgespeeld.
Dit is dan wat er gebeurt in het leven van een man op leeftijd die gekluisterd zit in zijn tuin. De tuin die zijn wereld wordt om er zich te herinneren wat er vroeger was toen hij andere oorden bezocht, andere landschappen, andere steden; toen hij in de bergen wandelde, op vreemde stranden liep en erover schrijven kon.
Gelukkig heb ik de vijver nog, kan ik mijn blik verruimen met het heuvelende land, de vergezichten met huizen en bomen klein op de horizontlijn met de pakken wolken erboven; kan ik het geruis nog horen van de wind in de populieren, en de weerspiegeling zien van de luchten in het water.
Heb ik de mogelijkheid er te zijn of zelfs te denken dat ik er ben, zoals ik me ook kan inbeelden, aan de zee te zijn, zittend op de rotsen, de zee een wijde, levende vlakte met enkele zeilboten voor me uit en de zon er over, een vuur gelijk, vroeg in de morgen als in de late avond, en er de wind te voelen in mijn gezicht en op mijn handen. Of, op een welbepaalde plaats in de bergen, het pad over de rotsen verlatend en met een laatste stap boven te komen op de alpenweide, deze van de Pas de Lona, met links van mij een tuin van edelweiss en arnica, en génépi, en gentiaan en het stille vloeien van water. Je zegt het maar, je zoekt de plaatsen op, de moeite die het je kostte om er heen te gaan en de vreugde die je kende er te zijn. Momenten in het leven die je keer op keer terug vindt, daar waar je zijn wou en waar je weet er niet meer te zullen komen. Zo is het leven een afstand doen van vele dingen die waren of konden zijn, ook van wat je een dag verwachtte te zien: een gezin meesjes voor de eerste maal buiten komend en rondfladderend in de tuin.
Daarom ook, met het kleine dat je nog wordt toegeschoven zal je tevreden zijn.
23-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-05-2017 |
Epos |
Als ‘Wil’ van Olyslaegers een epos zou zijn, dacht ik, welke titel zou ik dan geven aan ‘For Whom the Bell Tolls’[1] van Hemingway?
Voor de zoveelste maal in mijn leven haal ik het uit zijn rek. Het is een pocketuitgave, het boek heeft al heel wat mee gemaakt. Enkele bladen zitten los, het titelblad is gescheurd, het is een gezel geweest op vele ogenblikken, maar ik heb het, onzorgvuldig weliswaar, bewaard als een vriend. Dit geldt ook voor ‘Dokter Zhivago’ van Boris Pasternak. Ik ga hier niet vergelijken, maar ik meen dat Hemingway en Pasternak spreken over een wereldgebeuren, Olyslaegers over een stadsgebeuren. Anderzijds, de hoofdpersonen Zhivago en Robert Jordan eindigen met de dood, de hoofdpersoon in ‘Wil’ eindigt met het schrijven van een boek. Dit is alles wat ik er nu over kwijt wou.
Het lot van een goed boek is dat het boven drijft, dat het stand houdt, dat de tijd er geen vat op heeft; Ik draag enkele dergelijke, voor mij waardevolle boeken in mijn geheugen.
Nu ik Hemingway in de hand heb kan ik niet nalaten het einde ervan te herlezen. Het boek speelt zich af tijdens de burgeroorlog in Spanje, Robert Jordan, samen met een groep verzetsstrijders hebben een brug doen springen en worden door het leger van Franco achtervolgd. Op een bepaald ogenblik struikelt zijn paard waarbij Robert zwaar ten val komt onder het paard. Wetende dat het zijn einde betekent en na hevig aandringen bij zijn medevluchters, wordt hij, alleen, achtergelaten. En wacht hij op de dood of zijn gevangenneming door de soldaten van Franco, wat hij niet wenst. Hij denkt aan zelfdoding maar verwerpt dit, hij wil zijn medevluchters beschermen, hij zal, verscholen achter een boom, op zijn achtervolgers wachten.
“He touched the palm of his hands against the pine needles where he lay and he touched the bark of the pine trunk that he lay behind. Then he rested as easely as he could with his two elbows in the pine needles and the muzzle of the sub-machine gun resting against the trunk of the pine tree.”
Je moet het maar schrijven, woord na woord, sober de kleine details weergeven, deze zien zoals ze zijn. En als schrijver beslissen dat het evenwichtiger – wenselijker – is, hem te laten sterven als verzetsstrijder, liever dan hem te laten leven met Maria die een kind van hem verwacht.
‘He was waiting untill the officer reached the sunlit place where the first trees of the pine forest joined the green slope of the meadow. He could feel his heart beating against the pine needle floor of the forest’.
Dit is het einde van het humane epos over de burgeroorlog in Spanje. Ik heb het boek ettelijke malen gelezen, dan toch bepaalde passages eruit. Pas nu is het alsof ik voor de eerste maal het einde ervan ontdek. De soberheid van het verhaal en het daaropvolgend gebeuren, het geknetter van het machinegeweer en de val van de luitenant: de regel die niet geschreven staat, de regel die de lezer verwacht.
Hemingway echter, had er geen nood aan dit nog te vermelden, had er geen nood aan te vertellen hoe het einde van Roberto was, noch hoe het verder verliep met de andere strijders en Maria. Hij wist dat zijn verhaal verder leven zou in het hoofd van zijn lezer.
Het verzwijgen van dit alles, het overlaten aan de lezer opdat hij het zich inbeelden zou is het bewijs van grote literatuur. Als er van een epos kan gesproken worden is ‘For whom the bell tolls’[2] er zeker een.
1] Ernest Hemingway: ‘For whom the bell tolls’. Penguin books 1967 (copyright 1941)
[2] Hemingway haalde deze titel bij John Donne (1572-1631): ‘No man is an Iland, intire of it selfe, every man is a peece of the Continent, a part of the maine if a Clod bee washed away by the Sea, Europe is the lesse, as well as if a Promontorie were, as well as if a Mannor of thy friends or of thine owne were; any mans death diminishes me, because I am involved in Mankinde; And therefore never send to know for whom the bell tolls it tolls for thee’.
22-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-05-2017 |
Geheugen |
Cees Noteboom verraste me deze morgen toen ik even zijn ‘533 dagenboek’ opensloeg. Niet met een woord dat ik opzoeken moet, maar een woord dat ik omzeggens (zo goed als) verloren had, verdwenen, hoe eigenaardig ook, uit mijn woordenschat: ‘geheugen’. Hoe kan zo iets, hoe kan het dat dit woord - en ik zocht het op - niet voorkomt noch in de 100.000 woorden die ik vandaag, met mijn blogs van dit jaar, ga overschrijden, noch in mijn blogs van vorig jaar. Welk woord heb ik dan telkens gebruikt als het was om iets te vertellen dat ik me herinnerde of, is ‘geheugen’ iets meer nog?
Ik ga kijken in ‘Hedendaags Nederlands’ van Van Dale, de twee delen liggen naast mij, ik lees dat het een woord is dat geen meervoud heeft en dat het betekent: ’het vermogen om iets te onthouden en zich te herinneren‘. Het is dus meer dan herinneren, het is de mogelijkheid zich te herinneren, iets in heugenis te houden, met ‘heuglijk’ als iets dat ‘gedenkwaardig, dat verheugend is’.
Inderdaad, mijn geheugen, wat de woorden heugen, zich heugen en heugenis betrof, liet me in de steek. Niet, dat ik die woorden niet kende, maar ik gebruikte ze niet, ik verwaarloosde de rijkdom die het Nederlands is.
Ik herinner me, de man uit ‘La nausée’ van Sartre die als roman, zijn Larousse las. Ik vond dit heel vreemd; vandaag vind ik het noodzakelijk van tijd tot tijd eens te gaan bladeren in mijn Van Dale om andere ontdekkingen te doen.
Alles samen genomen denk ik dat, wat mijn taal betreft, Noteboom een degelijke meester is, dat ik hem grondig lezen moet, vooral lettend op zijn woordgebruik, ook wat de cactussen betreft waar hij het over heeft. Ik doe er best aan eerst zijn boek te lezen alvorens verder te gaan met het ‘epos’ waar Stefan Hertmans het over heeft, ook indachtig zijnde wat een goede vriend me hierover wist te mailen, en ik herneem hier zijn woorden: ‘het woordje van Hertmans op de cover is niet meer dan een vriendendienst aan een collega, een kort publiciteitszinnetje met vier hoedanigheidswoorden.’ Ik zal het hier bij houden, van een epos, en ik ga akkoord met hem, mogen we iets anders verwachten.
Eigenlijk, en je zult het me vergeven, wou ik vandaag met een andere zin beginnen, wou ik jullie zeggen dat de rododendrons van de buur – het is een muur van bloemen - aan de overkant, er droomloos triestig bij staan, ze zijn verregend - zien er mislukt uit door de regen, zegt Van Dale - maar, en dit is hun lot, ze staan op het punt hun kleur en eigenheid te verliezen, ze verwelken, verliezen hun bloembladeren, de zomer die nader komt.
Ik ook, als ik me bekijk in de spiegel, ben al een tijdje aan het verwelken, de lente die mijn lichaam ooit was, is ver voorbij, de herfst is er zelfs al overheen gegaan, wacht nu nog de winter. Het is me geen zorg zolang ik maar, over welk onderwerp ook, niet gestoord word om mijn blog te schrijven en mijn vaandel wapperend houden kan van in de morgen tot laat in de nacht. Hoog, heel hoog.
21-05-2017, 07:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-05-2017 |
Georges Dumézil die me inspireerde |
Mijn blog is mijn morgen-mis, is de stap die ik zet binnen in mij, in die bruisende massa gedachten die wachten om blootgelegd te worden. Soms is het een beeld, soms een gebeuren, soms is het maar een zaadje dat ineens begint te zwellen en waaruit meestal – een bloem wou ik zeggen – een vreemd iets ontstaat, iets waarvan ik dacht dat er nog niet was. Dit is waar een morgen-mis, een blog, goed voor is om ons in de wereld te zetten, Om te maken dat de dag die we betreden gebrandmerkt wordt, opgetild en ingekleurd en, een eigen leven krijgt. Mijn dag wordt aldus wat ik er aan overhoud, wat er van geboekstaafd wordt naar de toekomst toe.
Vandaag echter valt er niet veel te rapen, wel een gedachte – een voetnoot in een boek - aan Georges Dumézil (1898-1986): ‘l’éternel enquêteur qui rassemble ses dossiers pourque d’autres poursuivent sa recherche’.
Omdat ook ik me onvermijdelijk de vraag stel of de gedachten die ik zaai elke dag, inhoud genoeg hebben opdat anderen er door zouden gestimuleerd worden om er op verder op te broderen. Als ik dit zou bereiken, dan ware mijn werk niet voor niets geweest, dan zou het toch gefungeerd hebben als een voedingsbodem voor andere, rijpere, meer waardevolle ideeën, die op hun beurt anderen na hen, stimuleren zouden, steeds maar verder de tijd in.
Wat Dumézil op het vizier had ging vooral in de richting van het verder uit zoeken wat ‘les Indiens védiques ont en commun avec les Celtes’. Hij dacht zelfs dat Pythagoras alles geleerd had van de Kelten. Er verder over nadenkend waag ik het tot het besluit te komen dat het labyrint dat voorkomt in sommige kathedralen of kerken, wel eens het centrale punt van het bouwwerk kan geweest zijn; en dat dit teken een Keltische oorsprong hebben moest – ik ook voel me Kelt, zoals Dumézil – en ik bedoel hiermee een geestesgesteldheid die nimmer besmet is geweest, noch door de Bijbel, noch door de Evangeliën, en zeker niet door het bestaan van een antropomorfe God. Deze ingesteldheid was Oosters en steunde op het verhevene, het onnoembare en het eeuwige;, steunde op het levende (spirituele) leven omheen ons en wij als mens er in vervat, erin en erdoor gegrepen.
Zoals de Jezus van het Evangelie van Thomas zijn oorsprong had in het Oosten en wellicht ook de Paulus zoals we hem kennen uit zijn brieven, die na getroffen te zijn door de bliksem drie jaar in Arabië heeft verbleven alvorens Petrus en Jacobus, de broer van Jezus, op te zoeken in Jeruzalem; was hij niet in Arabië om na te gaan vanwaar die Jezus gekomen was?
De beschrijving van het Hemels Jeruzalem met de twaalf torens, samen met de tekst er omheen, is een kopie van het hemels eindverblijf van de Hindoes weet Titus Burckhardt. En dan vermeld ik nog niet het werk van Emile Gillabert, die in het evangelie van Thomas duidelijke bindingen vindt met wat we weten over het Oosten; terwijl Fritjov Capra een ander domein betreedt, hij wijst op de overeenkomsten in de kwantum fysica met de filosofie van het Oosten.
Dit alles is in de vlucht opgetekend, de tijd dringt om in te loggen want ik weet dat er lezers zijn die heel vroeg, zelfs amper middernacht voorbij, gaan kijken of ik al aanwezig ben met mijn nieuwe dag.
Wat ik hier schrijf is wat ik zou vertellen aan de vrienden in een literaire café, ware er een, woorden die gesproken worden, beluisterd en daarna verdwijnen. Hier staan ze opgetekend, kunnen ze worden doorgegeven, komen ze op vele plaatsen terecht. Maar of ze terecht komen bij hen die de verwondering kennen geconfronteerd te worden met het bestaan van een labyrint in de betegeling van een kathedraal en zich er vragen bij stellen, weet ik niet. Maar hoef ik het te weten?
20-05-2017, 06:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-05-2017 |
De boterbloemenweide |
Op mijn weg naar de vijver passeer ik een weide die een veld is geworden van de boterbloem of een weide, het gras overwoekerd door de boterbloem met alle gevolgen van dien. Vorig jaar nog werd het gras gehooid, wat het dit jaar wordt is niet te voorspellen, de overwoekering is van een dergelijke omvang dat ik het ergste vrees.
Ik lees Jeroen Olyslaegers (Wil) en Cees Noteboom (533 een dagenboek) en ik stel vast dat wat ik schrijf overwoekerd is met hoedanigheidswoorden en dat het wellicht zo erg is dat wat ik meen te zeggen te hebben eronder verdwijnt, dat ik meer aandacht heb voor de kleur van wat ik zeg dan voor de inhoud, en dan vooral als ik mijn taal vergelijk met deze van beide schrijvers die ik lees. Een ramp is het wel nog niet maar het kan er een worden als het er op aan komt een oordeel te vellen over mijn manuscript dat voor de lezer ervan, zijn wortels moet hebben in de middeleeuwen.
In elk geval word ik er mee geconfronteerd en weet ik dat ik het vandaag niet meer bij het rechte eind heb. Ik heb zelfs moeite hun manier van schrijven te benaderen. Want er is meer eigenlijk: waar hun woorden een zuiverheid hebben, worden die van mij omfloerst met een soort (overtollige wellicht) poëzie. Dit in de eerste plaats, en dan is er nog, en hierin blink ik uit, het filosofisch-religieus veld waarin alles zich afspeelt. Waar bij hen, Olyslaegers en Noteboom, alles klaar en duidelijk, blinkend van een directheid is, krijgen mijn woorden een vaagheid mee waarin ze soms verstikken.
Zo, Francis Jammes: ‘Qui donc m’aimera? Wie zal met mij in de boot stappen om af te varen naar dat verloren eiland, het liefst in de Stille Oceaan. Te vroeg geboren zijn is dus geen voordeel, ik voel dit, én aan den lijve in de last en de pijnen die ik te verduren krijg, én in het feit dat ik de vorige eeuw blijf bewandelen, waar de dingen, nog steeds, op een andere wijze worden verteld. Olyslaegers – zijn naam is te benijden om het antieke erin - schrijft voor zijn zoon, eens als kind met grootouders, eens als jonge man, eens als vader van de zoon; als hij zich dan opstelt als zijn zoon, dan spreekt hij over diens overgrootouders en grootouders? Je komt dus telkens terecht in een andere tijd en tijdsgeest. Enigszins verwarrend, maar, vind ik toch, geniaal gevonden, je moet zijn boek lezen met de nodige aandacht, zoals Wittgenstein wou dat zijn werk gelezen werd.
Ik spreek me niet uit over het boek ‘Wil’ zelf, ik las de eerste honderd pagina’s en vind het een stevig boek, ontdaan van elke schoonschrijverij, met weinig of geen filosofisch gedoe, het gaat recht door zee. Ik kan me vergissen maar ik meen nog niet het woord ‘boom’ te zijn tegengekomen, wel ‘park’, wat mijns inziens typerend is. Veel zeggend is het feit dat het bekroond werd met de FINTRO Literatuurprijs 2017, en als ik lees op de omslag van Stefan Hertmans: ‘Wil’ is een magistraal boek, een noodzakelijk en schitterend geschreven, pakkend epos. Mijn hoed af;’ dan is dit nog meer zeggend. Het is ook om deze reden dat ik het gekocht heb en ben beginnen lezen. De taal ervan is nieuw voor mij, de inhoud loopt over de oorlogsjaren, maar ik woonde in een klein dorpje in Oost-Vlaanderen, het leven in een stad, en zeker in Antwerpen, was vreemd voor mij. Ik heb dus nog heel wat te vernemen over hoe het er was, voor, tijdens en na de oorlog, heel wat over het eposgebeuren zoals Hertmans het noemt.
Cees Noteboom neem ik ter hand met enorm veel respect. Het zijn flitsen uit zijn dagboeken die lopen over 533 dagen in zijn leven. Ze hebben niet zoveel gemeen met de blogs, ook flitsen, die ik schrijf, maar hij is een voorbeeld voor mij, zoals ook Saramago er een was, hoe het kan en wellicht ook hoe het moet.
Als ik mijn geschriften vergelijk én met Olyslaegers én met Noteboom, dan ben ik een afgedwaalde, veel meer ben ik niet. En vandaag voel ik me als de boterbloemenweide.
19-05-2017, 07:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-05-2017 |
Variaties |
Is het zo, dat ik nog onderwerpen begin en behandel die ik nog niet zou hebben aangeraakt in de zeven jaren die aan deze blog zijn voorafgegaan? Het kan bijna niet, ik moet al een tijdje aan het einde van mijn Latijn gekomen zijn, wat ik nog te vertellen heb zijn variaties op thema’s van vroeger. Bijvoorbeeld, mijn blog van gisteren op een thema van Lorca, moet ik ooit al eens behandeld hebben, maar dan niet zoals gisteren, waar ik het had over de impuls die de Kosmos in beweging heeft gezet. Wat die impuls was zullen wij, die hier vandaag rond lopen, nooit weten, maar het kan, en dit maakt deel uit van mijn visie wat de toekomst betreft, dat we als mens zo ver zullen geëvolueerd zijn, dat we het zullen weten, dat dit weten een zekerheid zal inhouden zo, dat we er zelfs niet meer zullen over spreken. Op dat ogenblik of, in de tijd die ooit komt, zal alles klaar en duidelijk zijn en zullen de vragen van nu, zekerheden geworden zijn.
Het moet zo gebeuren wil mijn theorie over de evolutie van de geest in de mens, correct zijn. Wat ik hier vooropstel is boude taal, maar het is aan gang, We hebben de God als schepper, een andere naam gegeven, we hebben Hem vervangen door een Impuls, omdat het beeld van een God ons nog niet bereikt heeft en omdat we begrepen hebben dat we voorzichtigheidshalve beter beginnen met Iets dat we ons inbeelden kunnen, als een motor die aanslaat, of een vonk uit twee silexstenen die tegen elkaar geslagen worden, al was er op dat ogenblik nog geen silex, de vonk moet het doen.
Zo wijs zijn we dan toch geworden, van hier uit kunnen we gaan bouwen in de jaren/eeuwen/millennia die komen. Wij die hier vandaag mee begaan zijn, zullen er ook nog zijn om dat mee te maken, en waarom? Omdat die ‘wij’ van nu, ook die ‘wij’ van dan zal zijn, als een stapeling van ‘wij’s. Een procedé waarbij een wij geënt wordt op een andere wij, onophoudelijk – wij mag eveneens vervangen worden door een pak ‘iks’, een enting van wij op wij, als we de wijsheid van de Bhagavad Gita volgen. Wat ik hier doe.
But, I am a crazy man, and I know it. Ik ben de mening toegedaan dat er beter gesproken kan worden over wat komende is dan over wat er gebeurd is. Maar ook hier loopt het fout: wat komt blijven gissingen, zelfs indien afgeleid van wat was, en op gissingen is het moeilijk verder te gaan, omdat verder gaan enkel tot meer gissingen leiden kan.
Karl Popper hield zich in een zekere zin bezig met gissingen, in de mate dat hij elke waarheid niet aanzag als ‘de’ waarheid, maar als iets van waaruit verder gezocht kon/moest worden. We volgen hem hierin. Aldus is wat we hier vandaag naar voren schuiven slechts te zien als een variatie op het thema van ‘ons’ ontstaan wat echter niet te scheiden is van het ontstaan van ons/het Universum.
18-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-05-2017 |
Paradigma |
Ik vond in een van zijn gedichten, de vraag terug van Frederico García Lorca : ‘Aguilita ¿Donde està mi sepultura? Of, lieve arend, waar is mijn graf gelegen? Een vraag waaraan je, jij, nu arend nog, zwevend met gestrekte vleugels op de winden uit het oosten, niet ontkomen zult, later: waar is, in het nu van het nu, ons begin gelegen en waar onze oneindigheid?
We weten dat het zich bevindt in die eerste ademstoot, in die sublieme allereerste impuls komende van ‘nowhere’ en toch van ergens, een impuls in ons nog steeds aanwezig. Tot ons gekomen, via, via, onze voorvader die zijn hand met oker, op de rotswand van Altamira of van waar ook, plaatste, gekomen tot het ogenblik van dit nu, in een meer dan innige verbondenheid met wat de Kosmos is.
En dit is, menen we, wat we lezen in de Bhagavad Gita:
‘Nooit ben ik er niet geweest, nooit ben jij er niet geweest’, waaraan wordt toegevoegd: ‘en nooit zal er een tijd komen dat wij er niet meer zullen zijn.
Zo is vandaag in potentie aanwezig, de plaats van onze sepultura; is het, dat ons begin, ons einde zal zijn en ons einde het ogenblik van ons begin: Als we denken aan Teilhard’s Omega dan is het ook zo dat wij, mens, van uit dit Omega – wat dit Omega ook moge zijn – van uit dit eindpunt aangezogen worden. Of anders gezegd, dat we een bestemming hebben die inwerkt op wie of wat we zijn en wat we zullen worden. Zoals Rupert Sheldrake het te formuleren waagde dat het de toekomst is die het heden bepaalt.
Een uiterst vreemde vaststelling, maar enkel het bevreemdende is waard bezocht te worden. En bevreemdend is het te horen dat we van stof zijn, terwijl diep in ons de overtuiging leeft dat we uit die impuls geboren zijn, dat we altijd van die impuls zullen zijn, en dat het sterven van de stof die we zijn, niets te maken heeft met die impuls die van alle tijden is geweest en van alle tijden zijn zal. Paul Nothomb haalde uit het Boek Genesis de ware betekenis van vers 3, 19, hij vertaalde: ‘tu as été formé immortel et tu le redeviendras’.
Dit wordt het paradigma van de ‘tweede Verlichting’ waar ik het over had een paar dagen terug. Teken het op in de palm van je beide handen.
Bronnen:
Frederico García Lorca: Benjamin Prado: ‘Siete maneras de decir mazana’, Grupo Anaya, Madrid 2000; Paul Nothomb: ‘L’Homme immortel’. Editions Albin Michel, 1984.
17-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-05-2017 |
Laat in de namiddag. |
Laat in de namiddag was hij aan de vijver: water, luchten, bomen, het wemelende licht. Alles samen, verheerlijkt, de grote rust van het stille leven en het geluk, dacht hij: ik, bewegend in mijn zijn en mijn denken. Op ogenblikken zoals deze is alles gestold, kleeft alles aan elkaar: een eiland, ingesloten door een onbestaande wereld, en de tijd die niet is.
Zijn vriend Johan is gekomen, heeft zich neergezet naast hem en ze hebben gesproken over kleine dingen, ook over grote. Meer was er niet, meer hoefde niet. Ze zaten er maar, vergroeid met wat vandaag en gisteren in het leven was, terwijl er de roep van de koekoek was en ver af, het blaffen van een hond. Zo was de stilte lijk een nevel. De tijd die hen niet deren kon.
Ze waren in de late namiddag aan de vijver, de zon die wijken ging achter de wolken, de luchten die zich sloten en het licht, doffer op de spiegel van het water, hoorden ze de wind, jagend in de bomen. Een koppel meesjes, keer op keer verdwenen in een holte in de boom voor hen, om daarna te verdwijnen en terug te komen aangevlogen. ‘Wat heb je vandaag geschreven hier?’ vroeg Johan. ‘Niet veel, niet iets, dat ik nog nooit geschreven heb.’
‘Dan was het maar voor jou een magere dag’. ‘ Ja, de morgen heeft me niet gebracht wat ik er van verwachtte’, heeft hij geantwoord, ‘ heel mager wat mijn woorden betreft, het gaat al een paar dagen minder. Maar woorden zijn niet alles, Johan. Er is het feit van ons samenzijn hier, in de weelde van je vijver, deze oase. Soms valt er niets te zeggen, volstaat het, juist te zijn, jij met je zwellende knie, zoals je me zegt, en ik met het zelfde euvel maar dan beide knieën. Jij en ik met wat we kennen van elkaar of menen te kennen, maar er samen te zijn is een rijk moment.’ ‘Je bent een poëet, Ugo, oppassen dat je er niet aan ten onder gaat.’
Een vis sprong op, de ijsvogel scherend over het water. Ugo dacht een haiku te schrijven, later. ‘Het is al zo ver, Johan, en ik kan niet meer terug. En ik houd zo weinig, Johan, zo bitter weinig.’
Er viel ineens een stille regen over het land.; ‘Tijd om te gaan’, zegde Johan, ‘ maar, man, je houdt heel veel, jij’.
P.S.
Een vriend vroeg me de vertaling van 'Amar Pelos Dois'. Geert bezorgde me da tekst die hij haalde bij BASE en neem de tekst hier over: ‘Amor pelos dois’ betekent in het Nederlands 'Beminnen voor ons tweeën'. Uit de vertaalde songtekst leid je af dat het winnende Songfestivallied een heel intiem nummer is over een iemand die zijn grote liefde, die letterlijk alles voor hem is, mist en terug wil. De tekst en muziek zijn geschreven door Salvadors zus, Luísa Sobral (29). Zij volgde een muzikale opleiding in de Verenigde Staten en is geen onbekende in Portugal. Sinds 2011 heeft ze al vier cd's uitgebracht.
16-05-2017, 07:07 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2017 |
Het songfestival |
Ik volgde gisteren het Eurovisie songfestival, een massaal gebeuren, overrompelend op alle gebied, met als een hoogtepunt van de avond, een heerlijk, poëtisch, ontroerend lied, ‘Amar pelos dois’ overtuigend vertolkt door, in verhouding tot alle andere vertegenwoordigers, een onopvallend man, Salvador Sabral.
Na zijn prestatie, die uitstak boven alle andere, zegde hij erover dat zijn lied – geschreven door zijn zuster - de overwinning betekende van de muziek met een ziel, een overwinning voor mensen die muziek maken met inhoud en gevoel. Muziek met een emotionele waarde, die de mensen niet meer gewoon zijn te horen. Dit lied is het tegengestelde van alle fastfoodmuziek, die zegt de winnaar, 16 keer per dag door de radiozenders gespeeld wordt om de mensen te verplichten deze mooi te vinden.
Ik dacht onvermijdelijk aan de werken die terecht kwamen op de Biënnale van Venetië, van de twee Belgische kunstenaars, waar ik het een paar dagen geleden over had: een marmeren ei van twee of drie ton met daar rond een metalen hek, wat de milieuproblematiek moet voorstellen; en, een ander werk, opgesteld in een hoek van de kamer, van een vermaard kunstenaar - ik begrijp niet hoe hij dit durft - die met gesmolten glas en resten van menselijke beenderen, onder andere een vagina heeft geconstrueerd: iemand zonder milieuproblemen maar wellicht door seks bezeten. Een vriend schrijft me hierover: ‘Ik ben echt beschaamd dat dit zelfs in de media wordt opgevoerd als de meest doodgewone zaak van de wereld. Ik weet het, het kan nog gekker, maar dit nu verkopen met het embleem ‘Vlaamse kunst’ is toch wel wraakroepend en beschamend. Ik weet dat ik niet meer van deze tijd ben, maar capituleren doe ik niet.
Wat een tegenstelling: de inhoud en boodschap van het Portugees liedje en de werken door Vlamingen tentoon gesteld in Venetië. Wat een nederlaag én voor de muziek, vooral deze op de festivalweiden - én voor wat in Venetië, wordt getoond, want het overige zal wel van een identieke kwaliteit zijn.
En wat dit laatste betreft is het duidelijk, we worden bespeeld, we worden in de hoek gedrumd, de werken die eeuwen lang als grote kunst werden aanzien, en het nog steeds zijn, stellen vandaag, volgens die heren, niets meer voor, zijn afgedaan. Niet meer aan denken, niet meer over spreken, zij zijn het die het voor het zeggen hebben. En het zijn zij niet het lied van Portugal (of dit van België), zouden uitverkoren hebben. Dit strookt niet met het ijskoude, inhoudsloze werk van hen. De oude gewaden zijn voor hen al lang afgelegd.
15-05-2017, 07:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2017 |
Het bewuste zijn |
Ik blader door het nieuws dat me via mail bereikt. Alleen al dit aangereikt door de BBC houdt me uren bezig. Ik kan ook Le Monde, el País opzoeken, de Standaard, de Morgen, Knack, en ga maar verder, ik heb de wereld aan mijn voeten. En ongeacht al het nieuws dat me bereikt, wat doe ik? Ik laat alles vallen en schrijf mijn eigen tekst, mijn eigen verhaal, dat ook nieuws is maar dan meer intiemer, meer geladen met een sfeer die ik literair wil; terwijl ik, en ik beken het, ootmoediger zou moeten zijn, gekleurd zijn met nederigheid en tevens, wat ik niet genoeg zeg, dankbaar omdat ik nog steeds de kracht heb om het te doen, wat er ook gebeuren moge.
Ik weet dat ik me hiermede op de laagste trede bevind, dat er weinig zijn die me lezen, wat het teken is dat mijn teksten weinig meer verdienen, dat ze te exclusief zijn om een groot publiek te omhelzen, ik weet het, niemand moet me erop wijzen. Ik zit gevangen in de kooi die ik zelf heb uitgebouwd, uitgedacht, tenware het, het leven zelf is geweest dat het zo gewild zou hebben, halsstarrigheid zijnde een eigenschap van mij doe ik voort, zonder om te zien.
Wat zet er me toe aan, te denken dat ik hoor tot die groep van mensen die er hun dagelijks brood mee verdienen en ook zij niet weten of ze al dan niet gelezen worden. Een plaats innemen met hun woorden is hen schijnbaar voldoende en het moet wel, want ook zij weten dat het lot beschoren aan hun woorden, onvoorspelbaar is; dat ze schrijven om zich te laten horen en weten dat weinig talrijk zullen zijn, degenen die zich tot een antwoord of reactie laten verleiden.
Ik was buiten in de tuin, denkend aan wat ik al geschreven had en hoe het verder moest. Een idee viel me te binnen, een binding met iets dat ik gisteren geschreven had over de tweede op nieuwe grondvesten gestoelde Verlichting. Ik dacht dat dit een normale gang van zaken was, die vroeg of laat op gang zou komen, die zeker en vast al door heel wat begenadigden geschreven stonden en – wat ik ook reeds ettelijke malen heb vermeld – dat de ontdekking van de New Physics gezien kon worden als de Nieuwe Bijbel, nu niet geschreven in woorden, en zich richtend tot een bepaald volk, maar dit maal in termen die niet hoeven vertaald te worden, en die zich tot alle gemeenschappen van de wereld.
In feite heb ik, hebben velen zoals ik, een tripel leven nodig: een om te lezen, waar te nemen en, of te ondergaan of te reageren; een om te werken, wat dit ook betekenen moge, en al werkend creatief te zijn in welke richting ook; en een derde om te’zijn’, om, zoals Ouspenski het zegt, elk ogenblik er bewust van te zijn dat ‘wij’ – onze levende geesten - het zijn die leven en dat we niet optreden alsof we maar een machine zouden zijn. Wat me maar al te dikwijls in mijn jonge jaren overkomen is en wat ik pas nu ontdek.
Een evenwicht in bouwen tussen deze drie levens is een moeilijke taak, eist een zekere discipline. Uiteindelijk is het enkel een kwestie van bewust te zijn, elk ogenblik van de dag, dat we homo sapiens zijn en ons aldus te gedragen.
14-05-2017, 06:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2017 |
Filosofie voor morgen |
Niets is erger dan een pas geschreven tekst te verliezen door een onhandigheid; niets is erger dan de woorden die spontaan in jou waren opgestaan opnieuw te moeten gaan zoeken in je herinneren van een paar ogenblikken terug. Het gaat gewoon niet, je zinnen die je goed en krachtig, zelfs poëtisch wist, terug te vinden. Dit is wat me overkwam als ik, om tijd te winnen, rechtstreeks mijn gedachten inbracht op het scherm van de laptop. Klagen help me echter niet, ik moet verder.
In mijn eerste ontwerp dat verdween in het ijle, had ik het, geïnspireerd door de lezing van professor Bart Van Kerkhove, over o.m. de filosoof Karl Popper (1902–1994). Voor Popper zijn nieuwe theorieën slechts voorlopig, wachtend op verbetering, ze kunnen nooit als definitief gezien worden. Het zoeken naar nieuwe mag aldus nooit ophouden. Voor mij was zijn slagzin: niets is verworven, nieuwe bevindingen roepen nieuwe vragen op. Ik vermoed dat hij hier vooral, de vorderingen, gemaakt in het domein van de wetenschap, op het oog had.
Het is een vaststelling die ik doe, als ik zeg dat het betreden van het vreemde domein van de nieuwe fysica, de kwantum mechanica, door de wetenschap, onvermijdelijk een impact moet hebben op de filosofie. Ik baseer me hierbij op het feit dat de fysica van 1923 af, niet meer de zelfde is dan deze van de jaren ervoor; dat die van dan af is gaan afglijden naar de metafysica en nu op de grens ervan is terecht gekomen; dat dit fenomeen, want dit is het, ook gelden moet voor de filosofie.
Me steunend hierop kwam ik tot het besluit dat de Verlichting van de 18de eeuw een nieuwe fase was ingetreden en dat uit de wereld van de nieuwe fysica, een nieuwe Verlichting moest ontstaan die, schreef ik in mijn blog van 11 mei, een begin betekenen zou voor ‘een betovering’. Een betovering die ik nu omschrijven wil als een totaal nieuw inzicht van de mens in zijn verhouding tot het bevreemdende dat de levende Kosmos is. De filosofie van het leven krijgt hierdoor voor de mens, een dimensie in meer die als een betovering over komen zal, gezien het totaal nieuwe zich situeert, nergens anders dan, om het eenvoudig voor te stellen, tussen het televisiescherm en de afstandsbediening, zijnde een golvenveld, een totaal onbekend gebied dat een tot nog onbesproken element toevoegt aan de mens en zijn aanwezigheid op deze aarde.
Voor mij is hier, in de wereld van atoom, elektron, quarks tot Higgs deeltjes toe, een nieuw domein ontstaan voor de filosoof die zijn huidige stevig vaststaande wereld van het zichtbare zal moeten verlaten om uit te wijken naar wat reëel is achter het zichtbare, achter het tastbare, zijnde het innerlijke van de dingen, het innerlijke dat ik de geest van de Kosmos noem.
De huidige kunstuitingen van o.m. Fabre en zijn collega – de naam ontgaat me – zoals ze zich, naakt en vooral spiritless, tonen vandaag op de biënnale van Venetië, volgen zelfs de geest van de eerste Verlichting niet. Ze zijn het bewijs van een ontstellende zakelijkheid wat het overheersend kosmische betreft. Hun Verlichting is een ‘verduistering’, een teruggang verder nog dan deze van de grotbewoners. Deze wisten dat wat ze tekenden met oker op hun rotswanden, de uitdrukking was van hun hunker naar iets dat ze in zich voelden opwellen en waar ze via hun tekeningen een antwoord voor zochten. Het tentoongestelde werk van Fabre en Co is zielloos, is een vernedering voor alle kunstenaars die een gevoel hebben voor het sacrale, zijnde hun binding met iets dat hen overstijgt.
13-05-2017, 07:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2017 |
Droom en realiteit |
Een maand of meer geleden had ik de eerste acht hoofdstukken van mijn manuscript gemaild aan een vriend, Michel J. Hij mailt me vanmorgen. Een paar zinnen wil ik kwijt: ‘Tu m’as livré une partie de toi-même’. En op het einde : ‘c’est dans le tremblement et l’amour que je l’ai accueillie’.
Het is niet het eerste positief teken van vrienden dat ik ontvang, een erkenning van wat ik geschreven heb. Ook Stefan Hertmans destijds, had soms lovende woorden maar dan voor een van mijn blogs. Nu komt het van iemand wiens moedertaal het Frans is, maar met een passieve kennis van het Nederlands, iemand die, zoals hij laat blijken, getroffen is geweest door wat ik zeg over God en Kosmos, vooral op mijn visie op wat de betekenis van de mens is, als het geestelijk element van de Kosmos. En ook, en dit is het bijzondere ervan, zegt hij: ‘la poésie qui transcende le texte’.
Hij overdrijft misschien, hoewel ik hem ken als een groot kenner van de literatuur. Hij was een collega van mij in de Nationale Bank in Brussel en we zijn, zonder elkaar veel te ontmoeten, te telefoneren of te schrijven, vrienden gebleven. Ik herinner me, en hij alludeerde hierop, dat we elke middag na de lunch in het restaurant van de Bank, op en neer wandelden op het terras met zicht op de stad – hij at elke middag, als tweede dessert, zijn stuk Jacques chocolade – en dat we het hadden vooral over Literatuur. Hij bezat de wereldliteratuur, zo de Russische als de Amerikaanse en zeker de Franse, en als hij niet vertelde neuriede hij Bach. Wat ik me ook nog herinner, tekenend voor de tijd van toen, dat hij binnen gekomen was, als jonge stagiair in de Bank, met een volle baard, maar dat er hem onmiddellijk op gewezen werd dat een baard hoegenaamd niet paste voor een ambtenaar van een Centrale Bank, zodat hij de volgende dag verscheen als een man sans barbe, lijk elk van ons.
Wat hij me schrijft is, komende van hem, meer dan een ruggensteun, het zet me aan op zoek te gaan naar een uitgever. Op de hoek van de tafel ligt Stéfan Hertmans: ‘de Bezige Bij’ en, Gérard Bodifée: Uitgeverij Pelckmans. Het is, denk ik, beter dat ik in Vlaanderen blijf, het verhaal speelt zich hier af waarom ermee naar Nederland lopen.
In gedachten overloop ik mijn manuscript dat ondertussen af is, denk ik toch. En ik stel me de vraag hoe een buitenstaander, de man van Pelckmans, erover zou oordelen, of hij even gul zou zijn als Michel, even enthousiast, of zal het een weigering zijn die me wacht, een blote njet, een koude douche, en heb ik jaren – want het zijn jaren dat ik er mee begaan ben – gedroomd dat ik een schrijver was en als schrijver sterven zou?
Een droom die me telkens liet opstijgen van uit de humus van de aarde, zodat mijn boek lijk een wikke om de korenstengel, om mijn gedachten is gegroeid; dat het levend is, dat het in de etalage ligt van de boekenwinkel; op de toonbank van de bibliotheken van het land en dat het gelezen wordt, niet honderd maal maar duizend maal gelezen wordt; dat droom en realiteit s’entrelacent et se pénètrent; dat het de tijd doorbreekt en het opgenomen wordt in wat van de Kosmos is.
Al kan het ook dat het ergens verloren liggen blijft et que peu en eurent connaissance.
12-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-05-2017 |
De nieuwe Verlichting |
Vroeger las ik meer, vroeger wandelde mijn geest door de dagen die boeken waren en mijn blogs waren er de spiegel van. De laatste tijd echter trappel ik ter plaatse, diep ik uit wat al herhaaldelijk werd uitgediept; ben ik op een punt gekomen dat ik alles gezegd heb wat ik te zeggen had, ik kan enkel nog pogen het op een andere (boeiende?) wijze te vertellen..
Gisteren ben ik niet één maar drie generaties teruggegaan, heb ik Gilliams geciteerd, Ik voel me als van een generatie na hem, ik had nog wel zijn instelling, alleen mijn taalgebruik week af van die van hem.
Ik zit nu in dezelfde boot, ik ben minstens een generatie ouder dan de schrijvers van nu, echter niet alleen wat de taal betreft, maar vooral als het over de inhoud gaat. Wie schrijft er nog over God of over wie die God zou kunnen zijn? Wie waagt het nog een stap te zetten in zijn richting als het niet zou zijn om te zeggen dat hij voorbij is, dood en begraven is? Wat, o zo gemakkelijk is: zeggen Hij bestaat niet, zeggen de dood is het einde. Natuurlijk, het is voor de hand liggend, je kunt het geval dat Hij is, de dood inbegrepen, ignoreren en doen alsof alles erover gezegd is. Het kan allemaal.
Jij echter, jij, kleine man, wat je leven betreft wil het over een andere boeg gooien, je moet en wil iets anders te vertellen hebben. Je houdt het hoofd koel, je laat wel die antropomorfe God van hen vallen, Hij is inderdaad weinig zaaks. Maar je verlaat hun domein van het negatieve, en je verliest je zelf in je zoeken, je schrijft je verloren in religieus-filosofische beschouwingen.
Je enige verdediging hiervoor is dat alles al gezegd werd wat de mens betreft, zijn handelingen, zijn gebeuren inbegrepen; dat hierover verder schrijven ons geen stap als homo sapiens verder brengt. Integendeel, het verstart ons in wat we zijn, met het gevaar eraan verbonden dat het ons minimaliseert, dat we blijven ronddolen in een effen landschap, terwijl we de potentie hebben zeeën te doorkruisen, bergen te beklimmen, en vooral paden op te zoeken die, in deze eeuw van de ‘new physics’, mens méér waardig zijn.
Eens het domein betreden van deze nieuwe wereld van de fysica opent zich een totaal ander potentieel van zijn. Het kan niet dat we dit niet zouden zien. Het kan dus niet dat we ons eeuwig blijven ophouden in wat was.
Het kan niet dat we - zoals de stap gezet ten tijde van de Verlichting - gedrenkt als we nu zijn in verwondering voor wat is van het mysterieuze, het bevreemdende, het meer dan verbazende dat het leven eigenlijk wel is, de stap niet zouden zetten, naar vernieuwing; niet ontdekken zouden, beschrijven en bewonen zouden, de metafysische wereld die zich heeft geopend.
Dit is dan het betreden van een nieuwe Verlichting, van een nieuwe laag die van de geest is, die gedragen wordt door wat Spinoza wist te verhalen als, het of de Allesomvattende.
Als dan de eerste Verlichting een verlossing was, dan wordt de tweede een begin van betovering.
11-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-05-2017 |
Maurice Gilliams |
Ik sta vroeg op en ga laat naar bed. Het maximale ogenblik is als ik ga liggen onder de dekens, wellicht de eerste ogenblikken dat ik relax ben, dat ik alle gedachten heb weggeschoven. Niet dat ik geen zorgen meer ken, maar als ik neerlig wil ik er geen hebben, zelfs al knaagt er nog iets, moe als ik ben slaap ik in als een blok. Ik heb hiervoor slechts mezelf nodig, zeker geen slaappil. Nog niet.
De morgen is er om te zien waar ik heen zal gaan, de avond om af te sluiten wat in de dag is opgestaan en, bijgewerkt, ik, me spiegelend in mijn woorden. Zo besta ik, wat ik schrijf, dit is wat de dag achterlaat op een hoopje gezet, het uiterlijke. Het innerlijke is van een te grote complexiteit opdat je de kans zou krijgen er binnen te dringen, ikzelf kan het nauwelijks.
Echter geef ik me er rekenschap van, dat wat ik achterlaat slechts wat gestamel is in het landschap van wat dagelijks de wereld wordt ingestuurd, amper wat gedroogde grassprietjes in een van de duizenden hooioppers, eigen aan de hooimaand van vroeger. Zelfs het heimwee naar die plaatsen is aan het deemsteren, geen mens nog - en zeker geen kind - die het weet of zich herinneren wil, geen mens nog die ooit een fiets wist staan, met melkkannen over het stuur, tegen een muur geleund, hoewel er nog, ‘antiekers’ zijn die de moed hebben er een gedicht over te schrijven, alsof het pas vandaag voor het eerst te zien was.
Hoe waag ik het, deze archaïsche, poëtische beelden op te roepen in een wereld die ontdaan is van elke poëzie?
Het is maar om duidelijk te maken dat ik me bewust ben van wat ik elke dag maar ben, namelijk wat ik las bij Maurice Gilliams:
‘… bitter-alleen en hulpeloos voor een blad papier gezeten, tast ik met de pen, naar het gedroomde het reële van mijn persoon[1].
En er aan toevoeg nog, ook van Gilliams:
‘Het is de wanhoop van de dichters: zodra ze met schrijven ophouden, horen ze de stem niet meer waar ze onder het werk aan gehoorzaamden. Ze hebben het gevoel in de woestijn van het totale doof-zijn onder de zandstormen te bezwijken.’
Een krasse uitspraak die ik wel niet volledig beaam, het gevoel, schrijver te zijn – zoals bij anderen schilder te zijn, poëet, beeldhouwer te zijn - verlaat je geen ogenblik. Je leeft er mee, je ademt er mee, de man in kwestie, de Ugo in mijn geval, verlaat je nimmer, je staat er mee op, je gaat er mee slapen, hij zit met jou aan tafel, hij wandelt mee met jou, waar je ook bent. Hij is jou en jij bent hem, een perfecte twee-eiige cel. Eens je dit stadium hebt bereikt ben je als normaal mens verloren voor de gemeenschap, want je leeft afgezonderd en bloeit maar open eens aangekomen bij degenen die van dat ras, van dat soort zijn.
Of Francis Jammes die ik zo dolgraag citeer, ook en vooral omdat ik er dagelijks mee geconfronteerd ben: La poésie gâta toute ma vie. Ah, qui donc m’aimera?
[1] Maurice Gilliams: ‘De Kunst van de Fuga’, een van de 500 ex. Uitg. Collibrant, Lier, 1953, pag 40. Tussen haakjes, hij had zijn boek ook kunnen noemen, ‘de Fuga van de Kunst’.
10-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-05-2017 |
De andere Stroom |
Je zit zodanig verweven in, wat je denkt achter – binnen in - de dingen te zijn, dat je over weinig anders nog schrijven gaat. De eenvoud van het zijn ken je niet meer. Alles bij jou is zo ingewikkeld is zo verslingerd dat, waar je mee bezig bent, onbegrijpbaar wordt, zelfs voor jezelf. Een toestand die je niet langer houden kunt. Je wilt terug naar het eenvoudige, het gemakkelijk vatbare; je wilt je losrukken van al wat was en je gevangen hield. Je wilt het in de morgen, je wilt het in de avond, je wilt het als je spreekt met vrienden die je bezoeken of met deze die je, onverwacht, iets schrijven dat als een balsem is. Tussendoor wil je hen zeggen: laat maar, omdat ik het heb over ingewikkelde geestelijke zaken, ben ik nog geen goeroe waar naar je luisteren moet.
Weet mijn vriend(in), dat Ik schrijf omdat ik voel hoe arm, hoe ‘inzetloos’ ik wel geworden ben in de versluiering van de dagen over mij naar het einde toe. Ik een zoeker ben in een wereld waar alles, van kop tot teen, van het verworvene tot het onzekere, beweging is, dus waar niets stevig genoeg is om vast te houden en te omknellen. Een wereld, waar je weinig anders kunt dan je keer op keer te verliezen, en zij die je lezen, het risico lopen meegesleurd te worden in de vortex van onzekerheden, die je nodig als zekerheden wil zien, en de indruk geeft deze te willen aanbevelen.
Je had het echter anders gezien: in feite, ben je niet veel meer dan die vortex, is er de twijfel die je regelmatig overvalt, en zijn er ogenblikken dat je, je niet meer voelt dan klein-mens, een nummer in een register meer dan een naam. En de zekerheid van de aarde, tot op een fractie van een seconde na, wentelend om de zon heb je niet. Neen, wat je denkt en hoe je denkt is lijk water dat van de rotswand vloeit en opgevangen wordt in de bedding beneden, om er zich te mengen met het water van de stroom die van de wereld is. Een ander houvast heb je niet. Wel een landschap waarin je denkt op weg te zijn naar een lichtpunt in de verte, je vuurtoren van gisteren, je baken van gelukzaligheid als je gaan zult, verlost, je openend op nieuwe horizonten die er ergens moeten zijn.
Zo ben je meer dan het leven in jou, je mediteert al schrijvend, en al schrijvend belandt je in de stroom, eigenlijk niet meer dan een golf ervan, een klimmen en een dalen, een opgang en een neergang, een ronding met wat licht, zich vermengend met wat de stroom van het Andere is.
09-05-2017, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-05-2017 |
Onachtzaamheid |
Je ging wel niet in de valavond naar de vijver, je ontmoette er Dante niet, je bleef er niet tot het eerste licht opkwam: wat je gisteren schreef was inbeelding, al wou je heel wat, niet om het te doen, eerder om het te laten.
Maar, zoals elke dag wil je, je bedienen, én van het lichaam dat je staande houdt, je vertrouwt er op, dat het een tijdje nog mee zal gaan, én van je geest die de leiding heeft. Zo ben je een en al vertrouwen, een zich toevertrouwen aan wat komen zal, wat opduiken zal uit de sliert uren van elke dag.
Je wilt van alle ogenblikken van die uren zijn, intens en groot; vanaf het eerste breken van het licht, levend zijn, met krachten die zich enkel in woorden uiten kunnen; je kent er die het doen met een penseel of beitel of, het in gedachten doen, wat het minst gevaarlijk is; overmoedig als we allen zijn wat onze bestemming betreft.
Waarom je Dante vermeldde en niet Pasternak of Borges; waarom je de vijver wou en niet het heuvelende land, noch de stroom die er de hartlijn van is? Is je onduidelijk, alsof het waarde hebben zou, van het gekende en het (nog) niet gekende, het ‘waarom’ te vermelden van al wat hier geschreven wordt.
Want, terwijl de zon die zich eerst verborgen heeft om dan op te komen, het mag zelfs in een grijsheid zijn of in een krans van goud, er ook het schrijven is dat het voedsel is, waarvan we leven zullen en er ook van sterven. Ondertussen houdt je heel wat verborgen, van wat is en van wat niet is. Want de zekerheid van de rijen platanen, geknot tot op het bot, die weer in grote weelde bloeien zullen, hebben je dromen niet. Je weet aldus dat wat je hoopt of ziet, niet noodzakelijk is wat is.
Je bent vandaag vroeg opgestaan, meer dan overmoedig. Eens te meer ben je klaar gekomen, en wat heb je toegevoegd aan al dat al geschreven staat, hoefde het en hoeft het morgen nog?
En toch, een zorg het is en een zorg het blijven zal. Lijk het licht de nachten openscheurt, is het je betrachten, binnen te treden en ontvangen te worden. En jij die me leest, hoeft niets af te weten van de moeite die het kosten zal, hoeft niet te weten hoe groot de drang er was, om er te staan in het voorheen nog ongekende - zoals je al blijken liet - als een vuurtoren op een stuk rots, hoog in de Orkney Isles, of op elke andere plaats waar het nodig is voorbij te varen met de boot die van alle dagen is.
Je hebt er je toorts ontstoken opdat je van ver te zien zou zijn, een dag in mei die even vlug als alle andere dagen voorbij zal zijn, zelfs als de dag zich nog openen moet, is hij al in gedachten voorbij. Onachtzaam als we zijn wat de tijd betreft.
08-05-2017, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-05-2017 |
Traag, als een gedicht te lezen. |
Je hebt de morgen overgeslagen, je hebt gewacht om te schrijven tot de dag voorbij geschoven was. Je bent in de valavond naar de vijver gereden, om er te zijn, al was het maar in de ruimte van de geest ervan. Je wou weten hoe er de avond was en hoe, de luchten en de sterren die je op het punt stond te vergeten. Je wou weten of er een bekoring zou van uitgaan, omdat de hemel, eens de zon verdwenen, je vreemd geworden was: te veel de dagen ingewandeld nimmer nog de nachten.
Dacht je er aan dat je hier de geesten zou ontmoeten van die er vroeger leefden, van die er vroeger waren, zich er enkel in de nacht nog waagden om er te komen.
Dacht je uitzonderlijk, Dante er te ontmoeten, met een kroon van laurier op het hoofd, gehuld in een lange mantel, donker als de nacht, zodat hij amper te onderscheiden was. Enkel wist je dat hij het was, zodat je spreken kon met hem, zonder woorden spreken kon, omdat hij niet meer dan schaduw was.
Zo gesteld: hij de hand uitstak en jij die hield, warm ze was, gevuld met rozenbladeren die hij vallen liet, witte schijn in het weinige licht dat er nog was. Je wandelde met hem, de vijver die een spiegel was een spiegel van de lucht er boven met de sterren erin, de late maan; van de bomen en de struiken, de wortels ergens anders, in de lucht misschien. Jij, luisterend naar wat gezegd zou worden, als er iets zou gezegd, wat je niet wist. Wat hij niet wist die enkel droom toen was, zijn hand dan toch die de jouwe nog altijd hield.
Zeg me dan, wat er is van een aanwezigheid die geen aanwezigheid is, maar een holte ervan; met wie je spreken kunt, niet over de hel, die is al lang vergeten, niet over vagevuur of hemel, niet over Vergilius?
Wel, over Beatrice, hoe lief hij haar had en hoe hij schreef over haar ‘zoals nog nooit een man geschreven over een dame had’[1]. Hij een dichter was, een hoofse minnezanger was. Het drong tot in je aderen, en wat ze wist, toen hij het haar vroeg, over ons bestaan hier op deze, onze aarde - maar het kan ook op andere plaatsen - dat wij, als we hier waren zoals we hier zijn, het was opdat we weten zouden dat Hij er was en Hij zichzelf wou zien met de ogen die Hij ons gegeven had. Meer was het niet, meer hoefde er niet: wij Hem zien opdat Hij zichzelf zou zien.
Ik hield nog steeds zijn hand en wat hij zegde, vloeide van zijn volle hand in de hand van mij die zich vulde. Ik het schrijven, het herhalen zou, omdat er in deze wereld, op deze aarde, niets anders te vertellen valt, dat waardig is om verteld te worden.
Wat we nog niet zagen, niet wisten hoe het was, hij, Dante wist het al dat alles hier verweven is, dat er enkel dit verweven-zijn hier is en dat het Universum is terug te brengen tot één entiteit, dat het Zijnde is.
Ben ik er lang gebleven, Dante aan mijn zijde, op de bank gezeten, daar waar ik dacht te blijven tot in het oosten het licht verscheen, een lichtende band teer roze eerst die kleurde toen tot goud. Dante is gegaan, zoals hij was gekomen. Ik, wat adem nog, gelouterd nu de morgen in, die dag ging worden, en ik die Ugo werd, terug, om het nog een tijd te blijven.
Wie zegt me dat ik iets anders moeten schrijven had?
[1] Dante : ‘Vita Nova’, Antonio Coen, Editeur Jean Vitiano, 1958. Pag 369, chap. XLII.
07-05-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-05-2017 |
Wat nu? |
Het Universum ware een statisch Universum en dus ten dode opgeschreven, indien het geen motor had, een motor die, in gang gebracht door de Big Bang, het voortdurend heeft doen evolueren naar een steeds maar, alle elementen op elkaar aansluitend, complexer geheel.
Het element complexiteit is er altijd geweest in eenzelfde graad. Het is echter de kennis ervan die – zelfs exponentieel - toegenomen is naarmate de mens deze heeft ontcijferd. De mens met een lichaam dat niets betekenen zou ware er niet het brein in hem én, ware er niet de geest in hem als intiem deel van dit Universum.
Dit betekent dat brein en geest worden meegevoerd in de stroming die het Universum in beweging houdt of, dat brein en geest de mens voeren naar een steeds diepere integratie. De mens is aldus, meer dan wie of wat, de beweging van het Universum in de diepte.
In deze context is het dagelijks schrijven van mijn blog gelijk aan het zwaard waar Bernardus het over heeft als hij schrijft: ‘Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de l’esprit qui est le verbe de Dieu.’
Ik schreef dit een jaar geleden - wat ik helemaal niet meer wist, ik schrijf zoveel – maar ik voegde er toen aan toe dat ik me, als ik schrijf, niet kleed met het woord van God, wel met de adem van het Woord in mij, de adem van de aura – het kosmische element - die me omgeeft en waarin ik, als ik me er goed op afstem, de woorden vind, die ik nodig heb om te zeggen wat ik zeggen wil. Het fenomenale is – al denken we hier niet meer aan – dat ik, wat ik zeggen wil, omzetten kan in tekens.
Als ik dan denk aan het manuscript dat vandaag, in de versie die ik er aan gegeven heb, definitief is, en besef hoe deze versie overkomt in haar vorm en inhoud, dan blijft er nadrukkelijker dan ooit, het grote risico dat het zal achtergelaten worden, precies omwille van zijn gelinkt zijn aan de levensspreuk ‘Plus est en vous’, van Lodewijck van Gruuthuse,[1] die er als hoofdgedachte in verweven ligt.
De uitgever die ik zoek is zeker geen uitgever van ‘hapklare’ boeken; of die er nog zijn of niet, is in de eerste plaats het risico dat het manuscript loopt.
Vind ik deze niet – het kan ook dat mijn manuscript op een te gammele wijze de Gruuthuse-spreuk verwoordt - dan troost ik me met het voortzetten van mijn blog, die meer is dan een zwaard, het is een vrije maar ook veel lossere binding naar jou, mijn lezer toe. Ik wil ten allen prijze deze binding behouden, welk lot ook mijn manuscript beschoren krijgt.
[1] Lodewijck van Gruuthuse, 1422-1492. Ik zie deze spreuk als een verre voorloper van de Verlichting, van het denken au-delà het dogmatische.
06-05-2017, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-05-2017 |
Spielerei die ook ernst kan zijn |
Ik dacht verder na over wat ik gisteren schreef, een soort van Spielerei die je ook als ernst moogt zien:
De krachten die bevrijd werden op het fameuze ogenblik van de Big Bang droegen in zich boom en zaad, opgeslagen in de structuur van de eerste atomen, de eerste cellen die zich toen, uit de allereerste particules, hoe klein ook, hoe nietig als materie ook deze mogen geweest zijn, gevormd hebben. Boom en zaad waren ingecalculeerd - gezien deze er zijn in het nu van nu waren ze er in potentie in het nu van toen - zelfs was geweten en in hun genen verwerkt dat het zaad vleugels nodig had om zich te verspreiden, en waren het geen vleugels het zouden dieren zijn die er voor zorgen zouden.
Dit ontstaan en deze evolutie geldt ook voor het lichaam en de zaadcellen van de mens. De productielijn zat erin van bij het minimaalste deeltje dat tot stand kwam. Hierbij is de verpulvering van ons lichaam een feit, we ontkomen er niet aan, maar er is een totaal ander facet. Er is ook de geest in ons, zijnde de bevruchting van ons lichaam door de Geest die in den beginne was. En ik denk dat de dood deze ‘bevruchting met de Geest’ niet raken kan; dat dit iets is dat in meer is, van alles dat gekend is en zichtbaar is, Dat het een supplement is dat eraan toegevoegd is, iets dat was van ver vóór de Big Bang én, waarop de dood geen vat heeft. Dat het een aura is omheen alles wat zichtbaar is, ook omheen plant en dier en mens.
Deze aura[1] is geen stof, kan dus niet sterven. En wij, we zijn deze aura. Deze is onze eigenheid, niet het lichaam dat aan deze aura gestalte geeft en deze aura draagt, dat lichaam is tijdgebonden. Echter je aura, die je Essentie is, is niet tijdgebonden, is even eeuwig als de Geest die in den beginne was en, gebleven is.
Ik denk, ik hoop, ik verwacht en ik leef ernaar, dat mijn geest, mijn aura, geladen met de impact die ik gehad heb op mijn geest, zal geënt worden op de aura waarmede een kind dat geboren wordt bevrucht zal worden. Aldus zal mijn ‘ik’, dat geladen is met het ‘ik’ van allen die me zijn voorafgegaan, verder gaan in een nieuw bestaan. Het eigene dat ik was als aura, wordt aldus geprojecteerd naar de eeuwigheid toe, via de geest van het kind dat om het even waar geboren wordt en een voortzetting zal zijn van de geest van de vorige dragers ervan.
Dit is dan onze incarnatie, ons leven dat verder gaat in iemand anders, en deze vernieuwde geest, die bij het overlijden van de houder ervan, zich incarneren zal in een volgende geest, met telkens in potentie dezelfde beginkwaliteiten die, groeien zal, naar een rijkere, diepzinnigere mens, de mens die meer en meer mens wordend is om uiteindelijk, ver in de tijd, aan te komen in het Omega van Teilhard de Chardin, het spiegelbeeld van wat we de Grote Geest graag noemen willen.
Dit is wat me deze morgen werd verteld. Ik maar te luisteren had. Ik het maar op te tekenen had. Ik had en heb er geen problemen mee, ik keek over mijn schouders, de oneindigheid van de tijd binnen en trachtte tezelfdertijd binnen te kijken in de tijd die nog komen zal.
[1] Van Dale: Uitstraling die de mens omgeeft.
05-05-2017, 07:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2017 |
Een wandeling, een trektocht. |
Ik kan in de morgen schrijven over de avond, ik kan over de herfst schrijven in de lente, over een chalet op de boomgrens gezeten aan de vijver: ik ben almachtig - ‘soy todopoderoso’, zou Borges zeggen - wat het schrijven betreft, omdat mijn geest is van alle tijden en van alle plaatsen. Hij is zoals dat deeltje dat hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn. Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen is. Soms denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles vernietigd en alles opnieuw zal geschreven worden.
Dit is het vreemde waarmee ik beginnen wou. Ik dacht er aan bij het ontwaken maar wist nog niet in welke richting het verder lopen zou. Nu, aangekomen waar ik sta, is het aan de dood dat ik denk en of de dood het einde is.
Is Mozart die ik hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach, dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij neerleggen?
Was het schilderen van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk niets meer dan wat gerimpel op het water van de vijver?
Het verdict dat er niets is na de dood is, als ik zie welk wonder het leven is en hoe we in elkaar zitten: een pak atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal; hoe onze hersenen functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen kan, hoe velen creatief bezig zijn, dan is de formule dat er niets is na de dood, te simpel. Mijn visie is deze van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, je moet erover hebben nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er niet, als een levende dode, hebt bij neergelegd. Een plant is een plant, een dier is een dier en een mens is een mens, echter, is het mens-zijn niet meer dat een plant-zijn, een dier-zijn; is het nodig of wenselijk wat het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te zien en dit te verkondigen onder de vorm van na de dood is er niets?
Leo Apostel, de man van de atheïstische religiositeit schreef, al was het in 1992:
‘Indien ik slechts zinloosheid aantref, dan nog zal ik pogen woestijnen tot vruchtbaar land te maken, chaos tot orde, zinloosheidservaring tot zinbeleving. De zin van het leven is iets anders dan het doel ervan. Ook al is er geen objectief vaststelbaar doel, toch werk ik van uit de objectieve gegevenheid van zin.[1]’
Ik dacht dat ik een stap verder kon gaan dan Leo Apostel en zeggen dat het leven zin heeft, en dat in die zin een doel ligt. Het is een oordeel met vele facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot het besluit ben gekomen dat het leven én een betekenis heeft, én een doel. En dat ik deze idee uit dragen mag.
Een van de facetten ervan is dat er IETS is. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel, wat was er eerst het zaad of de boom? Wel het antwoord is simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu getuige van, uit te komen in ‘schijnbaar’ twee gescheiden entiteiten. Dit geldt evenzeer voor kip en ei, stel dus nooit meer die stupide vraag wat er eerst was.
Maar, wat of wie heeft er gemaakt dat de boom, boom werd en zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de boom er en was het zaad er?
Boom en zaad zijn voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog wat gespreid, hoog in het vaandel, was er, wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen en, in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat evolutie is. Een evolutie die niet te stoppen is.
Zo was er in dat punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en uitzonderlijk, de mens, de denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne niet ‘de bedoeling/de wil’ was te komen tot de mens, echter niet tot de mens als plant of dier, maar tot de denkende mens, tot – en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in de denkende mens.
En dan, om nog een laatste maal José Saramago aan te halen: alles is ‘nada’. Heeft hij er ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden? Denken wij erover na? Stellen wij ons geen vragen over de ‘bedoeling/wil’ om te komen tot de geest van de mens die heel wat meer is dan de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis?
Zo, ik zeg het maar, ik schrijf het maar, is voor mij de dood een nieuw begin en is het leven een wandeling, vooranderen een trektocht naar dit nieuw begin.
[1] Leo Apostel: ‘Gebroken Orde, de vergeten toekomst van de filosofie’, uitgeverij Kritak, 1992, pag 243
04-05-2017, 07:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2017 |
De Boomgrens |
3 mei vandaag: de dagen schuiven voorbij, het jaar al een stuk gevorderd, straks schrijf ik juni en dan juli, het houdt maar niet op. Ik heb niet de tijd, niet de wil te zeggen: vandaag is er‘niets’, want ik weet dat die dag van ‘niets’ even vlug voorbij zal zijn en dat ik daarna, terug de morgen van de dag in moet die niet van ‘niets’ zal zijn. Je begrijpt me wel, Je ontsnapt evenmin aan de snelheid waarmee de dagen voorbij gaan. En dit heeft helemaal niets te maken met de leeftijd die ik heb, het heeft te maken met het actief leven dat ik er op na houd.
Het heeft te maken met de 100 pagina’s van mijn manuscript die ik nog na te zien heb en waaraan ik, noch gisteren, noch eergisteren heb kunnen werken omdat mijn blog me de ganse morgen en een deel van de namiddag heeft bezig gehouden. Ik gun me dus niet de minste geestelijke rust.
Noteer, ik klaag niet, absoluut niet, ik stel gewoon vast hoezeer ik verwikkeld ben in mijn schrijven. Wil ik het anders? Neen! Ik heb zelfs ingezien dat mijn terugkeer naar wat ik in 2010 geschreven heb geen oplossing biedt om de eenvoudige reden dat wat ik bracht in 2010 te herwerken was, te herdenken zelfs en geen tijdswinst opbracht of opbrengen kon. Het zijn dus mijn blogs die prioriteit krijgen en ik zal dus, zoals Hertmans eens, in zijn Bekeerlinge, een nacht moeten doorwerken om mijn manuscript klaar te hebben.
Dit is de zoveelste monoloog die ik houd en uitschrijf zonder om te zien, zonder een woord ervan te wijzigen, te verdoezelen of te verzachten. Toen ik nog tekende, liet ik ook mijn hand gaan waar het gaan wilde. Dit overkomt nu aan mijn woorden, ze krijgen de volle vrijheid te zijn wie ze wensen te zijn en te zeggen wat ze verlangen te zeggen. Achteraf zal ik ze herlezen en zien welke ik behouden wil.
Zo gaat het in het leven. Soms denk ik: kreeg ik maar de gelegenheid, alles, maar dan ook alles, op te tekenen wat ik doe, denk of zeg. Ik zie me dan in een chalet die ik weet in de bergen van de Valais, boven Zinal. Een chalet die bewoond was door een Joodse dame die ontsnapte, hoe vertelde ze niet, aan een uitroeiingskamp, die haar dagen sleet, doorbracht, in volledige eenzaamheid. Ik ben er ooit eens geweest samen met Gustave, ze scheen me gelukkig ons te zien en drong aan om even te blijven en een kop thee te drinken met haar. Ze vertelde ons dat de eenzaamheid haar niet woog, dat ze haar dagboek had waarin ze alles optekende wat haar te binnen viel. Niet elke dag deed ze het, alleen de dagen dat ze aan schrijven toe was; dat het schrijven een must was. Soms schreef ze dagen na elkaar, soms waren er weken dat ze dat ze haar schrift niet opende, maar het schrijven hield haar recht, gaf haar de kracht om verder te gaan.
Ik denk dikwijls aan haar, op gans onverwachte ogenblikken. Eigenlijk is het niet aan haar zelf maar aan haar chalet aan de rand van de boomgrens, met een ongelooflijk uitzicht op de bergen met de Matterhorn er boven uit. Ik ook wou daar wonen om, ongestoord en los van de tijd, te kunnen zeggen wat ik zeggen wil, vrij uit over alles. De eekhorens zouden komen eten uit mijn handen, de gemzen, de herten. Ik zou er een kat op nahouden, een geit misschien, een zoals deze van Monsieur Seguin uit ‘Lettres de mon Moulin’ van Daudet, die ik ook de vrijheid laten zou, hopende dat ze me niet zou verlaten.
Dromen mag op mijn jaren, vooral nu ik me niet meer ver verplaatsen zal, zeker niet tot een chalet, hoog in de bergen op de boomgrens.
03-05-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2017 |
The Stone of Patience |
De natuur groeit gestadig maar niet uitbundig, niet zoals je van maand april/mei verwachten zou. Zo ook mijn gedachten, eerder stug, niet zoals ik wensen zou.
Ik ben dit maal opgestaan uit een realiteit die moeilijk te verhalen is, omdat het, gezien met onze westerse ogen, een absurde realiteit is, echter, daar waar deze zich heeft afgespeeld, wellicht in een stadje in Afghanistan en er zich blijft afspelen, een doodgewone.
Het liefst zou ik over iets anders schrijven, het liefst zou ik vertrekken van uit een wereld van mooie dingen en mooie gevoelens; het liefst wou ik het hebben over wijze mensen die wijze woorden spreken en wijze handelingen stellen. Maar zo zit die Afghaanse wereld niet in elkaar, wordt me verteld. En ik ben er door gebouleverseerd; ik krijg inzicht in het leven van anderen, jonge meisjes die te vlug vrouw worden en een leven leiden dat van hier uit gezien, geen leven is, beknot als ze zijn in hun mogelijkheden van lief hebben en gelukkig zijn.
Hoe vreemd de wereld is, hoe hij verschillen kan van volk tot volk. De film, ‘The Stone of Patience’ van Atiq Rahimi[1] op Canvas, van een paar dagen geleden – nog altijd op te vragen via ‘vrt NU’ - is er een meer dan ontstellend voorbeeld van. Dit is geen volk dat hier binnen mag met zijn gebruiken en gewoontes; dit oogluikend laten gebeuren is wraakroepend. Ik weet niet hoe de film eindigde, want ik ben weggeroepen een paar minuten voor de laatste beelden ervan, maar het zal even absurd geweest zijn als het meest absurde dat ik te zien en te horen kreeg. Het verscheurde leven van een jonge vrouw die, bij afwezigheid van de man die ze te huwen had - hij, held aan het front - huwde in afwachting met zijn dolk en, toen hij na twee, drie jaren, opdook, hij haar zelfs geen blik gunde. Later, in comateuze toestand, wordt hij naar huis gebracht met een kogel in de nek, waar ze hem, niet meer dan een plant, verzorgen zal. Pas nu waagt ze het hem de geheime roerselen van haar hart, die ze jaren heeft opgekropt, te vertellen..
Heb ik het verkeerd gezien, heeft het niets te maken met de werkelijkheid en is het maar een uit de hand gelopen beeldverhaal geschoeid op een bekroonde roman, dat ik te zien kreeg en dat ik best zo vlug mogelijk vergeten moet? Of, moet die film keer op keer, om de maand het liefst, vertoond worden opdat we weten zouden, welke vorm van leven onze kinderen, meisjes vooral, te wachten staat, als we ooit door hen zouden overrompeld worden?
Wat je ziet acht je niet voor mogelijk. En dan zijn er onder ons, die de politiek bedrijven die het dus voor het zeggen hebben en het aandurven met overtuiging te verwijzen naar de Verlichting die bij ons, na zeventien eeuwen is opgedoken en gemaakt heeft dat we hier nu, in het westen, staan waar we staan, bijna ontdaan van elke religieuze binding. De politieker in kwestie – ik zal zijn naam niet noemen - is de mening toegedaan dat ook onder de insijpelingen, de Verlichting (ooit) zal toeslaan en we dus onze toekomst met die volkeren, met een gerust hart mogen tegemoet zien. Hij beweert dit met de glimlach van de zekerheid en voor hem is dus de kous af, laat maar komen.
De politieker die ik dit hoorde verklaren, vergeet hierbij te zeggen dat we nooit in ons verleden, een toestand gekend hebben, die enige overeenkomst vertoonde met de toestand die ons wordt afgeschilderd in de film; een wereld, die naar onze maatstaven zo absurd is – ik heb geen ander woord ervoor – die niets, maar dan ook absoluut niets gemeen heeft met de wereld die wij gekend hebben en waaruit uiteindelijk de Verlichting is kunnen ontstaan.
Ik heb dan ook niet de minste zekerheid dat, gezien de diep gewortelde aard van hun gebruiken en gewoontes, hun strak gebonden zijn aan de Koran, hun ingeboren houding tegenover de vrouw in het algemeen, de Verlichting zo maar ‘ooit’ bij hen zou kunnen opduiken, zich inspirerend op wat in het westen – het westen dat ze haten – gebeurd is.
Hij, de politieker twijfelt er niet aan. Ik wel, heel sterk zelfs.
[1] Atiq Rahimi, schrijver en cinéaste, zijn boek ‘Pierre de Patience’ werd bekroond met de Prix Goncourt 2008. In zijn film wordt zelfs gezegd dat niet Mohammed de profeet was, wel zijn vrouw Aïsha die 9 jaar was toen Mohammed haar huwde op 54 jarige leeftijd.
02-05-2017, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2017 |
Het stond geschreven |
Het stond geschreven dat ik, na die vele jaren dat het boek wachtende was om geopend te worden, op de eerste dag van mei, deel IV van Maurice Gilliams’ ‘Vita Brevis’, zou openen op dit korte gedicht van zuster Hadewych, en (nogmaals) lezen zou:
Alle dinghe / syn mi te inghe / ic ben so wyt.
Gilliams citeert dit gedicht maar zegt er niets over. Wellicht heeft hij getracht, zoals ik, telkens ik de woorden ervan tegen kom, de ware zin ervan te vatten, wat niet zo voor de hand liggend is omdat dewoorden genomen werden uit hun context en we niet weten wat er aan vooraf gaat of wat er op volgt.
Aangehaald door Gilliams waag ik het voorop te stellen dat voor hem, de dagelijkse dingen hem te eng waren als hij ze stelde tegenover het mysterie – want dit is het nog altijd – van het zinderende leven dat ons omringt en omknelt. Dat er voor hem, en voor ons, meer is dat begrepen moet en, als hij er destijds de poëzie bij betrokken heeft, dat enkel deze bij machte is te zeggen wat niet gezegd kan worden; dat enkel de poëzie doordringen kan tot de diepste roerselen van de ziel, tot het diepste van het ‘zijn’ om te zeggen wat onzegbaar is.
Hoe dikwijls heb ik dit niet ervaren. Gisteren nog vertelde ik aan een vriend - maar ik ging wellicht te ver en hij heeft me maar half begrepen - dat er door ons, als niet wetenschapper, enkel interessante gissingen kunnen gedaan worden over zaken die ons overstijgen, waarbij we keer op keer, verplicht zijn een metafysische wereld te betreden, die er voor het bewandelen ligt: het is een wereld met een massa aan beelden en veronderstellingen die we wel kunnen, vermoeden of voorop stellen, echter niet doorgronden; dat het geheel een grijze, soms lichtgrijze, massa blijft, te wijd, te immens, te kosmisch ingewikkeld die we enkel in poëtische termen benaderen kunnen.
Saramago, noemt dit ‘trachten-er-binnen-te-dringen’, de schreeuw van de mens die zin geeft aan de stilte van God[1]. Of, zoals wij het willen zien, de roep van de mens in de grote stilte die van de Kosmos is, zijn smeekbede om een woord, een teken, een opening en het besef dat de weergalm van deze roep een nog grotere stilte zijn zal. Hoe anders interpreteer ik deze zin van Saramago, heb ik hem ooit wel goed begrepen of, is hij wel goed te begrijpen?
Het is de eeuwige vraag die geen antwoord heeft: is Hij er, is Hij er niet. En als Hij er is, hoe is Hij er; en als Hij er niet is, hoe kan het dat er een Universum is?
Een confrontatie die we aangaan en er geen is. Een beeld, een opening die we zoeken waar er geen is, opgehouden als we zijn, door een glazen wand, en al wat er achter ligt, onduidelijk omdat de wand aan de overzijde bedampt blijft. Het is de mens die zin geeft aan zijn bestaan door te blijven trachten een middel te vinden om de damp weg te vagen.
Maar het kan ook dat het bedampt zijn inbeelding is, dat er zelfs geen wand is; dat we zoeken waar niets te vinden is, dat we nog altijd blind zijn voor iets dat we gewoon zijn, te gewoon zelfs, om het nog altijd niet te zien als iets uitzonderlijks, terwijl het meer dan uitzonderlijke ervan crève les yeux.
[1] ‘El grito del hombre que da sentido al silencio de Dios.’
01-05-2017, 07:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |