 |
|
 |
|
|
 |
19-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (1) |
En ik nu, uitgerust, nu op weg naar canto XXV, een van de meest prangende canti, waar ik aan voorbij moet. Gemakkelijk is dit niet want er komen beschrijvingen in voor die qua verbeelding al de andere overtreffen. Dante begint zijn canto met een vervolg op de laatste versregel van XXIV:
Op het einde van zijn woorden steekt de dief, de handen omhoog en met beide vormt hij de vijg, roepend : Hier God, wat ik je toestuur.[1]
Vanni Fucci, de dief, had dus nog niet gedaan met God want zijn obscene gebaar, duim tussen wijs- en ringvinger en de vuist gebald, - mettendo il pollice fra lindice e il medio e stringendo il pugno[2] - bestond dus al in 1300, of, er is werkelijk niets nieuws onder de zon zoals de Ecclesiasticus het wist. En als Dante deze hoon aanhoort en ziet, worden de slangen hem duurbaar, want een ervan slingert zich omheen de hals van Fucci als om hem het zwijgen op te leggen en een andere grijpt zijn armen en omstrengelt hem, zodat hij niet meer kan bewegen. En dan komt ineens een briesende centaur met grote snelheid op hem afgestormd, roepende:
Waar is hij, de onbeschofterik. En zegt Dante ik geloof niet dat er in de Maremma zoveel adders liggen als er hier bij deze centaur over de rug kronkelden, en met op zijn schouders, achter in zijn nek, een draak met de vleugels wijdopen, die al verschroeide wat zich vertoonde.[3]
Vergilius zegt hem dat de centaur Cacus is die zich hier bevindt, afgezonderd van de andere centauren, omdat hij de grote kudde van Hercules had gestolen en door de Griek werd afgetroefd met wel honderd stokslagen, waarvan er slechts tien nodig waren (om hem te doden). En achter de centaur duiken drie schimmen (tre spiriti) op, en Dante tot zijn lezers:
Als je nu traag bent om te geloven wat ik ga zeggen, welnu is dit geen wonder want ik, die het zag, kan het ook slechts met moeite geloven.[4]
[1] Al fine delle sue parole, il ladro / le mani alzó con amendue le fiche,/ gridando:«Togli, Dio, qua te le squadro!» ( XXV: 1-3) [2] Lodovico Magugliani, noot pag. 164 [3] Sopra le spalle, dietro dalla coppa,/ con lali aperte gli giaceva un draco e quello affoca qualunque sintoppa. (canto XXV: 22-24)[4] Se tu sei or, lettore, a creder lento / ciὸ chio dirὸ, non sarà maraviglia,/ ché io che il vidi, a pena il mi consento (canto XXV: 46-48)
19-10-2014, 07:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-10-2014 |
Levensduur van boeken |
Light enters my room like a gilded Pavlova ...
Deze versregel van Ezra Pound herhaalt zich in hem als hij neerzit aan zijn schrijftafel voor een nieuwe dag. Wanneer, denkt hij, vind ik nog de tijd om Pound te lezen, om Hemingway of Steinbeck te heropenen, wanneer Proust of Pasternak, Hertmans of welke schrijver ook, Malaparte bijvoorbeeld? Of, hoe lang of hoe kort duurt het leven van een boek, en dan vooral, nu hij hoorde dat een boek, in de huidige context, vier maanden krijgt om te bewijzen dat het levensvatbaar is. Maar dan, gesteld dat het levensvatbaar is, hoe lang duurt het leven ervan, tien, twintig, dertig jaar, een generatie?
Hij had een lange tijd, een te lange tijd, te weinig gelezen omdat hij verzonken zat in filosofische beschouwingen over het leven en over God en hierover schreef, omdat schrijven zijn bijzonderste activiteit was. Evenwel was het meer dan duidelijk, hij was van een andere generatie dan zij die thans de boekenwinkels en de literaire tijdschriften vullen met hun woorden, en dat hij, nog steeds van uit die vorige generatie aan het filosoferen is, zelfs bijna van uit twee generaties dan deze van nu; maar ook, en dit is zijn voorspelling, denkt en schrijft hij naar de generaties toe die na hem zullen komen. Wat zeker geen winstpunt is om nu gehoord te worden. Aldus waagt hij het de oude vorm van de taal te gebruiken die hij gewoon is te gebruiken en zelfs toe te geven dat hij de literatuur van de generatie na hem, op enkele uitzonderingen na, wel van ver heeft gevolgd maar weinige boeken eruit gelezen heeft. Maar over de levensduur van een boek weet hij dat die slechts een bepaalde tijd meegaat, dat de instroom van nieuwe boeken zo overrompelend is dat die enkel door grote geesten en alles verslindende lezers te volgen is. Hij is dus de literatuur van vandaag ontgroeid, hij heeft Modiano niet gelezen en dit geldt ook voor vorige Nobelprijs winnaars, laat staan, enkele uitgezonderd. Maar de boeken die hij wel las zijn aanwezig in hem, blijven hem beroeren en tot hiertoe schijnt het hem voldoende toe, ook omdat de tijd van het schrijven en het opzoeken van de nodige details heel wat inspanning vragen
De vier maanden respijt die gegeven worden aan een boek is dus meer dan sterk afhankelijk van de waarde van het boek. Als hij rond zich kijkt vindt hij Saint Joan van Bernard Shaw, vindt hij Canetti, vindt hij Kundera, Auguste Rodin en nog niet zo lang geleden heeft hij Mulisch teruggelegd, heeft hij Chateaubriand en Stendhal terug op hun plaats gezet, ook Stefan Hertmans, ook Paul Claes en zijn vertaling met commentaar van The waste Land, Bij elk boek hier, zijn de vier maanden lang voorbij, Wat bedoeld werd is praat van de uitgever, als de verkoop stilvalt na vier maanden is er het bewijs dat het boek niet loopt en nimmer lopen zal. Maar een boek dat in de diepte geschreven is heeft zeker een veel langere levensduur, niet bij de gewone lezer, maar wel bij de lezer die voedsel wenst voor de geest, en daar komt het op aan, niet op verkoop, wel op vastheid, wel op degelijkheid. Maar hoe komt het, en via welke binding, gebeurt het dat hij vertrekkende van Pound, over Malaparte bij Paul Claes komt, terwijl hij reeds denkt aan Gods little Acre van Erskin Caldwell dat hij eens heeft uitgeleend en nimmer terugkwam. Hij was het ooit gaan zoeken in de Engelse bookshop op een grote laan van de hoofdstad, waar de herinnering aan haar hem overviel en hij terug die immense tederheid voelde die zij was geweest. Maar zoals zij verdwenen was uit zijn leven, zo was elk spoor van het boek verdwenen. Om welke reden was Gods little Acre terug opgedoken? Was het omdat hij dacht aan het gebeuren waarbij een van de personages van het boek, opgehitst door het provocerend sensuele lichaam van zijn schoonzus, haar plots het kleed van het lichaam rukt en het in stukjes scheurt? Dit is toch een van de passages die het boek heeft nagelaten in hem. Doch het zal wel Caldwell zelf zijn geweest die opgehitst door wat hij schreef haar in gedachten de klederen van het lichaam rukte, want hoe groot is soms niet de kracht van onze verbeelding?
18-10-2014, 05:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-10-2014 |
Lucca |
Ik begroet vandaag, met al mijn krachten, zo fysische als spirituele, de geboorte op 16 oktober van het jaar 2014, van Lucca, zoon van Glenn en Katiana, dochter van mijn dochter Ann.
Hij is Weegschaal, hij is van de grote luchten, van de wijde horizonten en de verre zeeën, voortdurend op zoek naar kennis, dorst naar studie die niet te stillen zal zijn. Ik omzwachtel hem met al mijn tederheid, al mijn liefde, al mijn geloof in het leven als in het eeuwig leven van de geest. Ik neem hem mee in wat ik schrijf en denk, in mijn verwachten als in mijn dromen, in mijn dagelijks zijn, als in mijn grote momenten. Mijn tijd is zijn tijd, hij zit verweven in mij zoals ik verweven zit in hem. Ik draag hem mee in mijn dagen, zoals ik Amaury draag, zoals ik Alexia draag, zoals ik allen draag die me duurbaar zijn en zoals ik word gedragen door hen, meegenomen door hen, in hun groei en in hun geestelijk openbloeien. Zo vertel ik hen nu reeds wat ik te vertellen heb. Elke dag. teken ik het op voor later, voor de dagen dat ik er niet meer zal zijn, opdat ze weten zouden dat ik er ooit was en dat ik hen hield in het diepste van mijn gedachten, als ik door de velden wandelde, in elk bos dat ik betrad, in elk boek dat ik las, of in elke lijn die ik trok op een blad.
Ze waren er, al kende ik ze nog niet, al spraken ze nog niet, maar met hun geboorte was de toon gezet, hun woorden vormden zich, om later te worden gesproken en hun taal was verrukking voor mij en toekomst. Ik adem over hen mijn geluk hen te kennen, hen te voelen in mij en ik zegen hen met al de krachten die ik nog overhoud, om op te staan en de wereld te verbazen met hun verwezenlijkingen.
17-10-2014, 00:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-10-2014 |
Bevreemdend |
Wat hij nu, omdat plots een naam opduikt, toevoegen wil aan wat hij gisteren schreef, is dat hij heeft bemind en dat de voren die dit beminnen in hem getrokken heeft nog diep open liggen, en dat het bevreemdend is, dit de dag van vandaag, in de wereld van nu, met de pest die dreigt en de Apocalyps die op vele plaatsen is losgebroken, te schrijven. Bevreemdend is, dat hij het waagt te blijven bij wat hij schrijft en niet af re wijken van wat hij denkt dat zijn leven is. Enkel het verhevene op te zoeken in deze wereld waar de miserie van afdruipt, een door elkaar schuiven van gewapende conflicten, van uiteengereten lichamen, van vrouwenverkrachting, van droogte en hongersnood. En dichter bij hem, het gebazel van de politiekers die zonder het minste schaamrood, in dit land waar hij geboren was en opgegroeid, inspiratieloos, een openbare schuld hebben laten oplopen tot een niveau dat een last genereert die een rem betekent voor tal van noodzakelijke overheidsinvesteringen en tezelfdertijd een belastingsdruk oplegt die boven het normale uitstijgt.
In feite, hoeft dit niet aangeklaagd, het is niets meer dan de schors omheen de kanalen waarlangs de levenssappen en de levensgeest vrij en ongedeerd opstijgen kunnen.Want het is onder de schors van de feiten dat de ware mens huist, het is onder de schors van het alledaagse dat hij de weg zoekt naar zijn eeuwigheid, of beter nog zoekt naar wat hij las bij Marie-Madeleine Davy[1]:
Il est impossible denvisager lhomme coupé de sa profondeur dorigine divine..
En denkt hij, het is onmogelijk voor mij een boek te lezen waarin geen spoor zou te vinden zijn van de binding van de mens met zijn goddelijke essentie. En om het nog duidelijker te maken herinnerde hij zich wat Saint-John Perse, een vroegere Nobelprijs winnaar Literatuur had verklaard toen hem de prijs werd overhandigd[2] en waarmede hij de zin van Davy kruiste:
la grâce poétique, létincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.
Dit waren woorden die hij koesterde. En er waren er nog die hij vond in hetzelfde boek van Davy, overgeschreven uit een werk van Christian Jacq, een gedachte van Hermes Trimegistos:
Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu nes jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités.
Een zin die hij herlas en herlas en hij dacht de wind nog heviger dan voorheen, hoog in de bomen, jagend over het huis dat dit de essentie is van de goddelijke vonk in de menselijke silex: denken, al is het slechts een fractie van een fractie, dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt.
[1] Marie-Madeleine Davy :Le Désert intérieur, Albin Michel : Spiritualités vivantes, edition de poche, 1985, ISBN 0.755.1835, pag. 14 [2] Saint-John Perse : Le Monde van december 1960. Toespraak gehouden door Saint-John Perse bij de in ontvangstneming van de Nobelprijs voor literatuur op 10 december 1960.
16-10-2014, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-10-2014 |
Herfst |
De herfst over het land. Hoe kan hij deze fuga van het woekerende leven, dat keer op keer doven gaat in de herfst en in de lente lijk een vloedgolf het land overspoelt, hoe kan hij dit alles omvatten met woorden, wetende ook, in het licht van de niet meer te tellen morgens die hij bewust had beleefd of roekeloos had ondergaan, dat zijn lichaam ook niet ontsnapt aan het ritme van de natuur. Hij dacht nog, Hugo Claus vermocht dit te beleven, hertekende dit, in zijn gedichten, in het barokke van zijn woorden, woorden die Claus zo plukken kon, die zo uit hem opwelden en die hij nam zoals ze kwamen. Woorden die schreeuwden van poëzie, niet zo zeer door wat ze te zeggen hadden dit was T.S. Eliot - maar door de klank ervan, de vorm ervan, het ongewone ervan, het passende, verrassende beeld ervan.
Hij gaat slapen met deze zin. Hij denkt is het wel zo, overstijgt Claus het ritme van de natuur, overtreffen zijn gedichten het in en over elkaar vloeien van zomer en herfst, van winter en lente. Is het dit fenomeen dat eigen is aan de poëzie van Claus? En ik, denkt hij zich de plechtigheid van Claus afscheid herinnerend - zal dan begraven worden onder een steen die zijn naam zal dragen, en een grafschrift dat hij nog schrijven moet, terwijl hij zich ook het veel geciteerde grafschrift herinnert, dat hij vond in een boek over de Romaanse architectuur en cultuur in la Provincia de Burgos en dat hij reeds in een van zijn vroegere blogs heeft aangehaald:
Soy lo que serás; lo que eres en el tiempo fui: ora por mi, te ruego.
Ik ben wat jij zult zijn, wat jij bent was ik eens: bid voor mij, ik vraag het je.
Hij zal dit gebed echter niet vragen, vooropstellend dat in feite, gans zijn geestelijk avontuur een gebed is geweest, een lange wandeling naar het leven binnen in de dingen, naar wat niet te noemen is met een naam. Hij zal evenwel niet zoals Rilke, begraven worden in de schaduw van een Romaanse kerk, maar hij vraagt zulks niet, hij wenst enkel dat zijn naam verlengd wordt naar wat hij schrijft, op een dag in de herfst die het impromptu zal zijn van de winden om het huis, winden die van verre komen, van landen en van oceanen; winden in de bomen die zijn hart beroeren. De tijd dat hij Ugo was, zoals het zal opgetekend staan in vele registers, ergens in kasten of in kamers of op harde schijven, zijn naam uitgeschreven voor altijd, alsof hij enkel naam was, drie lettertekens, een te weinig, of drie te veel en te zijn wat hij was, niet zo veel, de verlatenheid zelve in tijd en hoge luchten die hem wegnemen zullen en er van hem niets nog blijven zal, niets resten zal van dit bestaan hier, dat hij zo koestert, dat hij omlijsten wil met guirlandes, enkel de tijd zal overblijven, de grote levende tijd. omzwachteld door de tijd, hij er binnenin weggecijferd, voor altijd.
15-10-2014, 04:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-10-2014 |
Terug naar voorheen |
Als ik ga bladeren in al wat ik de laatste jaren geschreven heb, dan zit ik met een enorme hoeveelheid tekst, verspreid op een onorthodoxe wijze. Ik weet dat er teksten tussen zitten waar ik tevreden over was en nog ben, meer dan tevreden zelfs: gedichten, losse stukken, delen van een roman die eerder een filosofisch draaiboek is. Vandaag, nu Dantes Canto XXV, een meer dan prangende opeenvolging van beschrijvingen met en over slangen me verwart, heb ik nood aan verandering.
De beslissing van de jury Nobelprijs Literatuur 2014, en de toekenning van die prijs aan Patrick Modiano, voor zijn kunst van het herinneren waarmee hij de ongrijpbaarste menselijke lotgevallen tot leven wekt
[1] is een gelegenheid. Er is dus niets verkeerd aan het herinneren, zelfs al is het ongrijpbaar, zelfs al ben ik het die op zoek ga naar vorige bronnen om die te herbekijken en terug boven te halen. Zo, als ik de bladen keer van een dagboek van jaren terug, lees ik en neem ik over, wat ik me nog herinneren kan het ooit geschreven te hebben, omdat het gebeuren nog altijd leeft in mij, en nog steeds zoals het toen werd opgetekend.
En een dag was ik begaan met mezelf, een dag beroerde ik mezelf:
Ugo, schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit die oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die op hun beurt zich mengen zullen met de elektronen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water, met de boten soms en de Kleine Nachtmusik van Wolfgang, door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom. De beelden liggen klaar getekend: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was zoals hij zich voelde toen, naast haar, met haar hand in de zijne. Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, die hij opzoekt terug, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar, teruggenomen uit de diepte van zijn herinneren. Of hoe we leven en hoe alles in ons samenkomt, geordend, elk ogenblik aansluitend op het vorige, wat je denkt komende van wat je dacht en gaande naar wat komt.
Zo ook dit gebeuren, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens - de woorden van de Profeet - in gesprek met hun God met de negenennegentig namen. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad geweest, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren. En als hij denkt aan de vele schrijvers die hij schaamteloos soms overneemt, wat is er eigenlijk dat uit hem zelf komt, ontstaan is in hem en openbloeiend in woorden in hem, of is het slechts een reminiscentie van wat hij ooit las, minimaal aangevuld en licht ingekleurd door hem? Dit is dan een gebeuren dat overbleef naast de vele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij in de valavond van die dag, alleen wandelend op het strand, de zee gezien, de zee beluisterd. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos hangen bleven boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
[1] De Standaard der Letteren van 10 oktober
14-10-2014, 06:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-10-2014 |
Canto Vierentwintig (3) |
Maar hoe stelt de zeer vermoeide Dante het nadat hij hoorde Vinci lambascia con lanimo che vince ogni battaglia, overwin je vermoeidheid met de geest die elk gevecht wint. Wel, hij verbergt in woorden zijn moeheid en laat zich gemakkelijk overhalen om verder te gaan. Hij blijft maar spreken tegen Vergilius om te laten horen dat hij geen ademnood meer heeft en dat zijn vermoeidheid maar van korte duur is geweest en al overwonnen is door de geest. En uit de dieper gelegen gracht rijst nu een stem die nauwelijks normaal klinkt. Dante buigt zich voorover maar kan niets onderscheiden in de diepe duisternis. Hij vraagt Vergilius om tot de bodem van de gracht te gaan,
want zoals ik hier hoor roepen zonder er iets van te begrijpen zo sta ik hier ook naar beneden te kijken zonder iets te zien. [1]
En ze dalen de brug af naar de bodem van de gracht.
En ik zag, een verschrikkelijke hoop slangen van dergelijk afschuweljke soorten dat, als ik eraan terugdenk, het bloed nog stolt in mijn aderen.[2]
En wat Dante te zien krijgt is werkelijk bloedstollend:
Libië met zijn zand moet zich zo niet opstellen want, ook al zijn er in dit land gifslangen, opspringende slangen, staartslangen, gevlekte slangen en slangen met twee koppen, zoveel verschrikkelijke gedrochten als er daar in die gracht rondkrioelden zijn er nooit te zien geweest, evenmin trouwens als in heel het land van Ethiopië en in de woestijnen rond de Rode Zee.
En midden deze massa lopen angstig de vele zondaars rond, naakte figuren, de handen op de rug met slangen samengebonden, slangen die met kop en staart door de lenden van hun slachtoffers steken en terug samenkomen in een knoop. Maar nog is dit niet alles, Dante ziet hoe iemand plots besprongen wordt door een slang die hem doorboort daar waar nek en schouders zijn, en de man vat vuur en verbrandt tot as. En nadat de as was uitgestrooid op de grond, verzamelde deze zich terug en keerde ze in minder dan geen tijd tot haar oorspronkelijke gestalte terug.
O, hoe streng is de Almacht van God die met dergelijke slagen zich wreekt.[3]
En als Vergilius vraagt wie hij is, vertelt hij hen dat hij Vanni Fucci is en hier zo diep is terechtgekomen omdat hij uit de dom van Pistoia de kerkschat had gestolen waarvoor een andere verkeerdelijk werd beschuldigd. Maar voegt hij eraan toe je zult geen plezier beleven me hier ontmoet te hebben want voorwaar ik zeg u een groot onheil hangt over Pistoia en Firenze. Echter heeft hij Dante, zoals hij hoopte, hiermee helemaal geen pijn bezorgd, het grote onheil is al achter de rug voor de schrijvende Dante.
*
Frans van Dooren heeft de Commedia op een heel vloeiende wijze vertaald en uitgeschreven. Ik herhaal me misschien maar van Dooren schrijft de verzen uit, in een zeer begrijpelijke taal, die weliswaar de klankenrijkdom van Dantes Italiaans niet weergeeft maar dan toch zijn gedachtewereld. Iemand die vrede neemt met het verhaal van Dante en ook een overzicht wil hebben op de verwijzingen die Dante in zijn tekst verborgen heeft, moet van Doorens Goddelijke Komedie lezen, het is een vlot lezende vertaling.
[1] ché, comi odo quinci e non intendo,/ cosὶ giù veggio e neente affiguro. (canto XXIV: 73-74) [2] E vidivi entro terribile stipa / di serpenti, e di sὶ diversa mena / che la memoria il sangue ancor mi scipa.( XXIV: 82-84) [3] Oh potenza di Dio, quantè severa / che cotai colpi per vendetta croscia! (canto XXIV: 119-120)
13-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |