 |
|
 |
|
|
 |
26-08-2018 |
Wat soms van het schrijven is. |
Een
nieuw begin, een nieuwe dag, opgestaan uit de nacht; het betreden van de nog
ongekende paden langs waar we heengaan zullen: een blauw eiland met wuivende
palmbomen waar de golven breken of een wandeling door de velden, licht
heuvelend, groen en bruin en oker en de wolken en de winden, de hoge luchten
erover. Je zegt het maar. Je hebt maar te kiezen, om er te zijn zonder er te
zijn, want het zijn de boeken die je omringen, de kleine dagelijkse dingen aan
de muren, die je landschap zijn van elke morgen en van waar uit je vertrekken
moet - de voet in de stijgbeugel, schreef Cervantes - je je opladen moet,
grasduinend in wie je bent en wat je te bieden hebt. Te zijn van het grote
leven of te zijn van het afgelegene dat wachtende is, maar telkens hoopt je te
kunnen schrijven zoals Vivaldi wist te componeren.
Je
bent om te beginnen niet tevreden over wat je gisteren schreef. De nacht hing,
in de morgen erna, nog in je woorden. Het gesprek was meer een aftasten geweest
van de gevoelens in jou verwekt door het enthousiasme van de man voor jou. Hoe
hij uitweidde over het werk waaraan hij begonnen was en het je toonde op het
scherm van zijn smartphone: het tridimensionale beeld van een muziekmeubel,
gebaseerd op de muziekdozen van vroeger, maar met honderden verschillende
stukken muziek op kleine rollen met uitstekende puntjes. Een pracht van een
meubel bestemd zegde hij, voor een of andere sjeik uit Oman.
Hij
was een en al bewondering voor het heilige vuur van het creatief bezig zijn dat
hij voelde branden in de man voor hem, het vuur van de jeugd, dat hij ook had
gekend, maar nu al lang was uitgedoofd. Het was om deze reden dat hij hem,
hoewel reeds 53, nog jong noemde, het beeld van wie hij was geweest op die
leeftijd.
En
die Von Däniken werd er maar bijgebracht omdat hiermee het gesprek een bepaalde
richting was ingegaan, waar het zich verder en verder ontwikkelen kon om
terecht te komen bij Einstein en hij hem zegde, wat hij ooit tegen een vriend
beeldhouwer had gezegd, dat in de formule van Einstein het kwadraat van de
snelheid van het licht iets goddelijks had.
Wat
de (jonge) man beaamde, hoewel het woord
God die avond en die nacht niet over de lippen was gekomen, ook omdat hij wel aanvoelde
dat hij een andere, dan de God van de Kerk in zijn gedachten had.
En
hij, vanmorgen - hij heeft de zomer rabarber uit de tuin gehaald en is die nu
in kleine stukken aan het snijden - rechtstaande in de keuken en denkende aan
wat hij nog zou kunnen toevoegen aan wat hij die morgen, het schemerde nog in
de tuin, geschreven had.
Zou
hij later, als er voor hem nog een tijd van later was, weten wie die jonge man
was, weten dat het Frank Pletinckx was met wie hij gesproken had die avond tot
laat in de nacht, en Johan van de vijver die er bij zat die, getroffen door de
woorden die gesproken werden, ons een schilderij toonde op zijn smartphone die
hij, als jonge man gemaakt had, een werk dat ons, zoals soms gezegd wordt, met
verstomming sloeg.
Merkwaardig
hoe uit het ongerijmde van de dagen, momenten ontstaan die je, in totale overgave
vermelden gaat met naam en toenaam, tot in de intiemste details ervan.
Wie
zegt ons dat we te ver zijn gegaan in onze ontboezemingen die maar al te dicht
aanleunen bij de realiteit van wat geweest is?
26-08-2018, 06:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2018 |
Gesprek in de nacht. |
Wat
is van de namiddag gaat over naar de avond, of het stille onmerkbaar verglijden
van de uren van het licht naar het uur van de schemering, om dan even onopgemerkt,
woorden sprekend onder elkaar, nacht te worden, de maan hoog in de luchten wazig getekend.
Je
zult er lang zitten blijven, de maan voor jou, als je opkijkt nu en dan, een
toevlucht, een inspiratie voor wat je te antwoorden hebt. Naast je een jonge
man van 1965, die vandaag, in één lange tocht met de wagen, weergekeerd is van
Zufingen bij Bazel, de plaats waar Erich
Von Däniken (1935) woont. Je waart in Zufingen in 1947, Von Däniken was toen 12,
maar je zou zijn boek , Waren de goden
kosmonauten? begin de jaren zeventig lezen. Je zou er later niet meer op
terugkomen.
De
nog voor jou jonge man wist dat het wellicht maar wat geknoei was van beelden,
die Von Däniken haalde uit de Bijbel, uit het boek van de profeet Ezechiël[1], nl.
zijn beschrijving van het (goddelijk voor hem) visioen dat hij beleefde. Hij,
de jonge man, hechtte er geen groot belang aan, maar zegde hij, er waren ook,
de mysterieuze Nazca-lijnen van Peru, figuren die enkel van uit de lucht konden
gelezen worden die de schrijver aanhaalde en zeer intrigerend waren voor de
lezers van zijn boek. En het was dit vooral dat hem was bij gebleven.
Dit
maar om de teneur van ons gesprek te belichten. Ik voelde de zoekende man in
hem, de kunstenaar ook, die zich bewoog in de wereld van het creatieve; die
tekende in zachte sierlijke lijnen, figuren van bloemen en bladeren die hij in
elkaar weefde waarbij hij teruggreep naar de beeldenrijkdom op de kapitelen van
de middeleeuwen.
Het
was, alles samen, een nachtelijk gesprek over het verborgene van het verleden
en over het nieuwe, even verborgene van de kunst van vandaag, en hij leefde bij
de kracht van de hunker van de stift, verlenging van zijn hand, naar het
schone, het verhevene, naar hetgeen niet te bepalen, niet vast te leggen was.
Hij
vroeg me of ik nog tekende. Neen, moest ik antwoorden, mijn lijnen zijn nu
woorden geworden, Nazca-woorden die moeten gelezen worden van uit een bepaald
standpunt wil men ze begrijpen kunnen - ook mijn woorden kennen hun
sierlijkheid dacht ik - maar ik zou ze
ook kunnen zien als de beeldhouwwerken op de romaanse kapitelen en, wat ik
schrijf elke dag, is de opvulling van een kapiteel in een van de vele romaanse
kerken van Frankrijk of Spanje en ook van bij ons. Het vloeit voort uit de
essentie die reikt naar het eeuwige, het verborgene.
We
zaten er, in vlees en bloed, omhuld door de nacht en de maan in haar nevels die
toekeek op ons, maar dit was maar het decor. Maar zoals ik het voelde, en ik
zegde het hem, er is vannacht vooral wat ons bindt, die drang om anders, om
meer te zijn, om door te dringen tot het merg van al wat is. We drinken wel een
glas, jij, je rolt je wel een sigaretje nu en dan - nooit op je werk zegt je me
- dit ook is van ons leven, maar deze avond die nacht geworden is, zo lang is
ons gesprek geweest, is van de vriendschap, is van een innerlijke hoge
geladenheid. Ik heb heel wat dergelijke, nachtelijke gesprekken gekend, deze
van nu heeft iets bijzonders, er zit, lijk een addertje onder het gras, dat wat
von Däniken heeft gemeend te kunnen naar boven
brengen: het bevreemdende dat van het leven is, en van dat van vroeger, waar we mee opgeschept zitten, en van dat van nu
dat is van het eeuwig eeuwige onbekende.
Tenware,
mijn vriend, en ik verwacht zo iets, de planeet Mars het antwoord geven zou op
wat Ezechiël schreef gezien te hebben.
Maar dat is iets totaal anders
[1] Ezechiël 1, 4: And I looked, and,
behold, a whirlwind came out of the north, a great cloud, and a fire infolding itself, and a brightness
was about it, and out of the midst thereof as the color of amber, out of the
midst of the fire. 5. And out of the
midst thereof came the likeness of four living creatures. And this was their
appearance; the had the likeness of a man
Dit is
maar het begin van het verhaal, het loopt door tot 1. 28 en verder, tot in hoofdstuk 2. Het is
een enigmatische tekst. Begrijpelijk dat Von Däniken zich hierdoor heeft laten
(mis)-leiden
25-08-2018, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2018 |
Honni soit qui mal y pense. |
In
de avond ruik ik de herfst, of denk ik hem te ruiken omdat september er
aankomt, de overgangsmaand zoals ik ze
noemen wil. De maand van de vooruitzichten, van het wemelen van het licht boven
de velden, van hartstochten die uitdoven al kenden we ze wel niet meer.
Een
vriend vertelde me dat hij de gelen (mv. van geel) van de oogstvelden had
vastgelegd op enkele schilderijen. Hij minimaliseerde de betekenis ervan, maar
ik weet dat hij er zijn ziel heeft in gelegd, wat een groot woord is -
ongebruikelijk geworden in deze dagen - maar hem kennende, ook uit zijn
geschreven woorden, weet ik het hoe hij eraan moet gewerkt hebben. Ik kan het
dus niet anders zeggen. Zijn hartstocht was het beleven van de kleuren van het
land waar hij was opgegroeid, waarin hij nog immer wandelen kan, liefhebben
kan, de velden en de bossen ervan bezitten kan, zoals men een geliefde bij de
hand houdt, waar ook men zich bevindt.
De
eigenheid die we bezitten, de dingen te zien in hun perspectief van het hier
zijn én als individu, een ik, én als een verbonden zijn met al wat is, zelfs
met de verste sterrenstelsels en dit verbonden zijn aanvoelend in al wat je
doet, is het niet bewust, het aanvoelen is onderhuids aanwezig.
Zo
bestaan we en zo zullen we heengaan, verbonden, om erna, verbonden te blijven.
Wee hen die dit verbonden zijn niet kennen. Ik denk dat er velen zijn die hier
zo rondlopen en daarenboven het voor het zeggen hebben.
En
ik denk nu aan de zo gedoopte transillegalen die hier rondlopen, totaal
ontheemd, of ze dit verbonden zijn met sterrenstelsels, die hen wellicht in hun
verre jeugd en in hun wijze van leven werd
bijgebracht, of ze dit nog voelen kunnen nu ze op jacht zijn naar een totaal
nieuw leven denk ik niet. Een vreselijk iets dat ik niemand toewensen kan of
wil. Waarom hen niet gebracht naar het voor hen nu bestaande, beloofde land -
het heeft er trouwens alle schijn van -
en hen afgezet op de klippen van Dover? De rassenvermenging die
wereldwijd aan gang is kan niemand nog tegenhouden.
Ik
zit er middenin. Het luttele dat ik beteken tracht ik op te schroeven tot een
bundel woorden die achter zullen blijven
op de wijze waarop ze hier thans aanwezig zijn; grotendeels verscholen,
gekend door enkele getrouwen of minder-getrouwen die occasioneel eens komen
kijken hoe ik het stel en wat ik ditmaal heb uitgestald om hen te bekoren.
En
wat meer is, ik zegde het al, het is zo ver gekomen dat het met mij is
vergroeid. En wat meer is en dit ook zegde ik al, het is mijn morgen-, soms
mijn avondgebed, een voor mij noodzakelijk iets. Niemand is me enige dank
verschuldigd, integendeel ik ben het die jullie dankbaar moet zijn, me blijvend
aan te zetten tot het vertoon van wat dagelijkse geschriften.
Ik
kan het niet genoeg herhalen hoe ik het aanvoel, hoe het me bezig houdt in mijn
dagen, die nu niet meer onopgemerkt, zoals het was bij Chips, like lazy cattle moving across a landscape voorbij gaan,
maar, geladen zoals vandaag met een boodschap, waar wel niemand zal op ingaan,
maar ze staat er toch, et honni soit qui
mal y pense.
24-08-2018, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2018 |
Neither - Geen van beide |
23 augustus
Het gedicht Neither van Samuel
Beckett is voor mij een der hoogtepunten in de wereld van de Poëzie. Ik
ontdekte het, uit de hand van Stefan Hertmans, in de Standaard der Letteren van
13 april 2001, die een jaar later het zou overnemen in zijn elitair
meesterwerk, Het Putje van Milete, Essays (Meulenhoff Amsterdam). De eraan toegevoegde vertaling is van de hand van Stefan Hertmans.
Nadat ik het in 2011 als blog te hebben
opgenomen, denk ik dat het later, in de jaren erna, werd hernomen. Maar heb het
niet nagegaan. Vandaag werd het een trouvaille die ik nieuw leven wens te
geven.
Neither
to and
fro in shadow from inner to
outer
shadow
from
impenetrable self to imprene-
trable
unself by way of neither
as
between two lit refuges whose
doors
once neared gently close, once
turned
away
from gently part again
beckoned
back and forth and turned
away
heedless
of the way, intent on
the one
gleam
or the other
unheard
footfalls only sounds
till at
last held for good, absent for
good
from self and other
then no
sound
then gently
light unfading on that
unheeded neither
unspeakable home
For
Morton Feldman, 1962
Evenmin
Vertaling van Stefan Hertmans in de
SDL, licht gewijzigd overgenomen in zijn Putje van Milete en er van commentaar
voorzien.
heen
en weer in schaduw van binnen naar
buitenschaduw
van
ondoordringbaar zelf naar ondoor-
dringbaar
on-zelf via geen van beide
als
tussen twee verlichte nissen waarvan
deuren
ooit? Zacht gesloten, ooit weg-
draaiden
van, en zacht terugkeerden
heen
en weer wenkten en zich
afwendden
ongeacht
de richting, gespitst op de
een
of andere glimp
ongehoorde
voetstappen enkel geluid
tot
ze tenslotte voorgoed stilblijven, voor
goed
afgewend van zelf en ander
waarna
geen geluid
dan
zachtjes onverwelkend licht op dat
ongeachte
en al evenmin
onuitsprekelijk
thuis
En dit is dan mijn
versie, geïnspireerd door Samuel Beckett:
Geen van beide
We zullen wel nooit een neither-gedicht
schrijven zoals Beckett het
onverwoorde
te verwoorden wist, niet te begrijpen
omwille van zo alles zeggend
in niets-betekenende zinnen
alsof het Universum erin
verscholen
en toch ook niet weergalmend
lag.
We zullen wel nooit een neither-gedicht
schrijven, al wilden we om het
ontzaglijke
van dit leven dat ons omkneld
hier houdt
en toch bewegen laat in een
eigen
eigenzinnigheid,
zo denken we.
Geen neither-gedicht om op te
vallen
om er naar uit te kijken,
om er slapen mee te gaan,
onverlet, onverlaten, on-overeenstemmend
en toch zoekend
naar de zin van sterren en van sterrenstelsels,
beangstigend oneindig alles is.
En wij, innerlijk groot
nochtans,
omdat we alles beluisteren,
bekijken kunnen,
opentrekken, verzegelen en brengen
tot ons, binnen, en begrijpen,
niet
alles te begrijpen kunnen, al
zouden we.
dan
o
zo teder, zo losjes
het
licht wegdeemsterend
op
dat achteloos evenmin
niet
uit te spreken
thuis
Maar een neither-gedicht zullen we wel
nooit schrijven, al wilden we
opstijgen kunnen om ons te
verliezen
een nimmer te vergeten
ogenblik
van het zijn.
23-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2018 |
Komeet |
In
de spiegel, even maar, het beeld van een oude man dat ik opvang, dat ik mee neem,
dat ik vergeten wil, maar dat hangen blijft.
Van
het aantal dagen die ik nog te lezen heb, het zoveelste blad ervan omgeslagen
om nu verder te gaan alsof er niets te wachten stond, verder de maand in, wie weet, de jaren in. Hoe kun je
dit beeld vergeten als je neerzit, om de schrijver te worden van woorden die er
zijn maar die je nog niet kent.
Elke
morgen is het zo dat je opstaat uit de as van de nacht, dat je even je beeld
ziet in de spiegel en dat je een metamorfose ondergaat, er niet meer te zijn
als lichaam, maar enkel nog als zijnde
op weg naar een oord dat er nog niet is maar dat je aan het ontdekken
bent; een moedig man te zijn: te gaan het hoofd in de wolken en er lang te
verblijven in de schaduw van al wat was. Dat pijn geworden is omdat het, denkt
je, onherroepelijk voorbij is.
Zoals
je er zit, ben je enkel nog het woord dat uit jou vloeit, als water uit een
bron die maar al te lang al heeft gevloeid en nu de neiging heeft te vertragen
en leeg te komen. Dit is hoe je leeft in een trager wordend ritme, de armslag
die beperkter wordt en, wat nog erger is, je er tegen in opstand komt, zelfs al
weet je dat het niet helpt, dat je het aanvaarden moet, want er is nog heel weinig
dat een opflakkering betekenen kan, een lichtpunt, een komeet de door de
luchten scheert. Je wacht erop, maar de kans dat hij er komen zal is een
zandkorrel groot.
Hopelijk,
denkt je, hopelijk is dit maar een vreemd gaan, een morgen na een nacht die zonder
droom gebleven is. Met nu een helling voor mij, die ik zoals Dante opgaan moet,
zo dat de rechtervoet nooit de hoogste is. Alsof dit zin zou hebben. Alsof er
nog heuvels zouden zijn die ik beklimmen kan.
In
mijn stoutste dromen is de wil er wel, is het beeld er wel, dat, nu ik er op
terugval, de komeet is die ik verhoopte. Mijn dochter, Ann, plaatste de foto op
haar facebook van iemand op weg naar de Arpitettaz cabane. Een foto waarin ik me zie - ik blijf, het moet gezegd, gekluisterd
aan mijn stoel - terwijl ik, licht als een veder, het pad volg, steeds maar
stijgend in de flank van de berg, langs grassen en mossen, langs arnica en
gentiaan, edelweiss en génépi, steeds
maar hoger, piepklein in een massaal
levend landschap van bergen en sneeuw, badend in het helle licht van de middag. Het
licht, que es Dios, zegt Lorca, en je hem, waar je bent en hoe het voelt daar
te zijn, maar al te graag in jou opneemt.
Het
beeld op je netvlies gekomen dat je geest opent op wie je waart toen, en hoe je
je voelde, hijgend maar stralend in het bergmeer geluk dat zich ankerde in je
aders.
Daar
terug te zijn, de ogenblikken van het schrijven, ogenblikken die je meenemen
zult vandaag, tussendoor opduikend, het beeld van jou op het steeds maar stiigend pad naar de
cabane, een dag in augustus en, of je
het nog wel weet hoe het was? Je weet het tot in de minste details.
De bron die meteen opnieuw
voluit gaan vloeien is, al dacht je eerst dat ze aan het uitdrogen was. Maar je
hart, je oude hart dat opsprong even nog toen je de foto zag op je scherm en je
je zag gaan op het pad in het grote licht, ademend de bloemen en de grassen, de
mossen, ademend de luchten, het voedsel van je geest.
Wat, mijn vriend, is er van een
oude man in de spiegel die op weg is naar een cabane, hoog in de bergen van
zijn hart?
Cabane
de lArpitettaz:
Van
uit het einde van la Lee, op het einde van het dorp Zinal - je bereikt die plaats
met de wagen - langs het pad aangeduid als chemin
difficile, over de brug over de Navizence. Dit pad volgend stroomopwaarts over
een honderdtal meters en dan ineens het bos in, steeds maar hoger, dan een stroompje
over, en waar de weg de rotsen in, hoger klimmend via kettingen, het bos in. Boven de
bomengrens kom je aan het bergmeer met de Besso, de Blanc de Moming erin
weerspiegeld, een prachtig moment om even te stoppen, iets te eten, iets te drinken.
En dan verder in een brede boog naar rechts en het pad volgend in de bergflank,
duidelijk aanwezig, steeds maar stijgend, om een andere stroom over te steken Les
Gleiss, rotsen effen geslepen door het water en verder tot uit een draai van
het pad, plots voor je uit je de cabane ziet een paar honderd meter verder, de
laatste loodjes. Je verlossing, je hoogtepunt, na een klim van vier uren.
Google leerde me dat de cabane volledig vernieuwd werd, maar ik herkende ze nog. In het gasten
boek - er zullen er al meerdere zijn - moet mijn naam ettelijke malen voorkomen
van de jaren 1965 af.
De
tocht naar de cabane de l'Arpitettaz (2.786 m.) vergeten hoe het telkens was, zal ik nooit.
22-08-2018, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2018 |
Het huis van een vrend |
Het huis van een vriend.
Een
gedicht dat ik nogmaals terughaalde omdat het blijft leven in mij en omheen
mij. Dat ik herdacht en, voor de n-de maal, herschreef.
Atomen
van stenen, van planten, van luchten.
Elektronen
die geest kunnen zijn, zodat we ons
vragen
stellen wat de componenten zijn
waaruit
het huis is opgestaan.
En
ook,
in
een wondere harmonie met de seizoenen,
de
bomen eromheen gegroeid,
alsof
geen huis het was.
Maar
boom of huis,
wat
is van elk heeft geen belang,
beide
zijn noodzakelijk, in bestemming
en
in samenhorigheid.
Beleef
met ons, als je de drempel overschrijdt:
verbazing
van conceptie die je wacht.
Godin
van ons hart,
je had
het nooit gedacht hoe vormen kunnen leven
en hoe
kleuren inviterend kunnen zijn.
Zo
zegen ons begrijpen
want dit
is Hiroshige en dit is Hokusai,
want
dit is Shiva en dit precolumbiaans,
en van
Hathsepsut, het snoer,
het
zachtste blauw dat ooit ogen zagen.
Dit
kan een tempel zijn,
consolidatie
van regels en maximes
van
Euclides en van anderen,
bij
oordeel en bij inspiratie her-ontsponnen
en
getemperd door de stand van lentezon
en in
de winter door de plaats van Sirius en Orion.
Herinner
je, toen we er waren, hoe de avond
tussen
de bomen viel - de lucht vol sterren kwam -
tot op
ons handen waar hij kleven bleef.
Herinner
je de biezen en de waterlelies,
de
laatste droppel licht, de merel, een schicht
als
van een schreeuw opgestegen
uit de
spiegel die de vijver was.
Jij
die er waart, we droomden:
gedachten
zaaiend lijk mosterdzaden,
zo
spraken we met tussenpozen,
je
hoort de klanken nog:
Chopins
Sonate.
In de
haard die maar niet doofde,
zo het
leven, een flits maar, van het zijn,
een
ogenblik het groot beleven, wij, uitverkoren.
Ons is
bijgebleven, de geur van kaars,
van
oude wijn de smaak, en van een gedicht
gerijpt
op perkament, de stilte van het samenzijn.
Dit
alles opgetekend, de inkt ons onvermogen,
meer
te zeggen, en toen we aarzelend gingen,
wij
bewogen.
Nu de
tijd, ce grand sculpteur[1] erover.
Het
huis van een vriend is meer een thuis dan een huis.
21-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2018 |
Spiritualiteit |
Is
spiritualiteit een psychiatrische aandoening, zoals ik lees van een intussen verwesterde schrijver uit een
bescheiden gezin uit Madras, Manu Joseph, in de rubriek, HET EINDE, van de
SdL van 17 augustus?
Heb
ik er ooit aan gedacht dat spiritualiteit iets te maken heeft met psychiatrie
en een aandoening is, een ziekte dus, en niet een ingesteldheid van de geest,
de geest die ons in leven houdt? Dat het te maken heeft met de psyché, is me
wel duidelijk, maar is het om deze reden een aandoening?
Het
kan dat ik me teveel bezig houd met wat
achter de dingen schuil gaat als ik schrijf of in discussie ga, maar over wat
anders kan zinnig gesproken worden, iets gezegd dat nog niet gezegd of geschreven
of getoond werd. Iets dat zich bevindt in de schemerzone waar ik het over had
in mijn vorige blogs en waar ik telkens heen ga als ik schrijf?
Drie
vraagtekens die ik te behandelen heb.
Een
vriend, Roger T. mailde me gisteren - ook aan zijn andere vrienden en kennissen
- dat, bij de plechtigheid in Barcelona, een jaar na de terroristische aanslag
op de Ramblas, in verschillende talen een gedicht van John Donne werd
voorgelezen, een gedicht dat begint met de regels: No man is an island[1].
Een van de journalisten van de VTM vermeldde hierbij onterecht, de naam van
Ernest Hemingway als schrijver ervan. Hij kende blijkbaar wel, schrijft mijn
vriend, de bekende roman van Ernest
Hemingway For Whom the Bell Tolls (1940) over de Spaanse Burgeroorlog
(1936-1939). Maar Hemingway had zijn titel ontleend aan John Donnes gedicht,
wat hij ook duidelijk liet blijken uit de versregels van Donne die voorkomen op
de eerste pagina van zijn boek.
Is
de metafysische schrijver die John Donne is niet een voorbeeld van
spiritualiteit, van iets dat zich situeert in de schemerzone van leven en van
dood, en moet dit dan gezien worden als een psychiatrische aandoening?
Het
schijnt me toe dat de verwestering van Manu Joseph, met alle respect voor hem
en zijn verre roots, nog niet volledig is doorgedrongen tot de geest van
Ruusbroeck, tot de geest van zovele schrijvers in het westen.
Of
vergis ik me?
[1] No man is an island / Entire
of itself. / Each is a piece of the continent, / A part of the main. / If a clod be washed away by the sea, / Europe
is the less. / As well as if a promontory were. / As well as if a manor of thine own / Or of
thine friend's were. / Each man's death diminishes me, / For I am involved in
mankind. / Therefore, send not to know / For whom the bell tolls, / It tolls
for thee.
Geen
mens is een eiland, / In zichzelf besloten; / Elk mens is een stukje continent,
/ Deel van het vasteland. / Als een kluit aarde wegspoelt in zee, / Krimpt
Europa, / Of als een klip wegspoelt, / Of het huis van je naaste / Of dat
van jou./ Elk sterfgeval neemt iets van mij weg, / Omdat ik deel uitmaak van de
mensheid; /Vraag daarom nooit / Voor wie de doodsklok luidt; / Zij luidt
voor jou.
John
Donne (1572-1631); schrijft Roger T., was een Engels metafysisch dichter,
katholiek opgevoed, die na zijn overgang tot de Anglicaanse kerk dean (deken)
werd van Saint Pauls Cathedral in Londen. Hij schreef voor die tijd vrij
onconventionele poëzie en werd in het begin van de 20e eeuw herontdekt o. a.
door T.S.Eliot.
20-08-2018, 00:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |