 |
|
 |
|
|
 |
27-02-2022 |
Gedichten VII, VIII en IX omdat het nu niet anders kan. |
Maar eerst Cees Nooteboom. Ik eindigde de lectuur van ‘De omweg naar Santiago’ en het was een omweg van meer dan 400 pagina’s kleine tekst. Een massa woorden en welke woorden, de ganse Van Dale gaat er schuil in, woorden gebruikt voor beschrijvingen van landschappen, kastelen, kloosters, kathedralen, kerken, steden en verlaten dorpen; een tocht door Spanje van het oosten naar het westen van het zuiden naar het noorden aangevuld met geschiedenis, met ontmoetingen, met wat andere schrijvers erover wisten of niet wisten, een Pléiade van kennis, van gevoelens, van verwachtingen. Nooteboom op zijn best. Het is trage lectuur want er wordt veel in gezegd, en wat gezegd wordt is briljant, is hoogstaand, is kleurrijk is ruimte en inzicht.
Ik vrees echter dat er weinig Nobelprijs juryleden het werk lezen zullen omdat het tijdvergend is en ik weet ook niet of het ooit vertaald werd. Voor mij echter is het het werk van een Nobelprijswinnaar, vooral als ik het vergelijk met dat van een José Saramago die in het Portugees schreef en naam verwierf door zijn hevige aanvallen op de Kerk.
De lectuur van het boek is een must voor elke Spanje liefhebber, vooral in deze tijden van oorlog in een nabij gelegen land, een sukkelland belaagd door een op te sluiten gek.
Hierna, waag ik het mijn gedichten VII, VIII en IX te plaatsen. Enkel, en ik meen het, nu ik begonnen ben, om ze zo vlug mogelijk kwijt te zijn. Het is geen tijd meer om gedichten te schrijven.
Des te meer - het is zaterdag 26 februari, 07.00, als ik dit schrijf - des te meer omdat ik hoor dat ze in de straten van Kiev aan het vechten zijn, terwijl er straks langs de straten van Vlaanderen honderdduizend toeschouwers zullen staan om naar de ‘Omloop’ te kijken en er honderdduizend zullen zijn in de sneeuwvelden of spartelend in het water en de zon, ergens naar het zuiden toe.
In het zuidoosten wacht de laatste sikkel van de maan om te verdwijnen, zoals ik nu verdwijn in mijn gedichten, lang geleden geschreven, onschuldig.
VII
Met het vallen van de avond de meeuwen uit de golven opgedoken, uit andere tijden weergekomen en wij, luchtbellen, drijvend op de wind.
Hart dat rust nu vindt in roerloosheid gevangen.
En met het vallen van de avond de laatste zin getekend op het laatste blad, de laatste golf die stranden zal op alle stranden, moe gestreden, moe gezocht te weten, waar ons beginnen lag.
De luchten ijl, koraal gekleurd, wie zegt ons waarvoor we zijn gekomen hier, lijk de meeuwen, uit de golven opgedoken en na een stond verdwenen.
En, toen we Lorca lazen, altijd maar de zee, een levende aanwezigheid.
Een gedachte ineens opgerezen, en aan de laatste meeuw gevraagd: ‘gaviotita ¿dónde está mi sepultura?‘ ‘Kleine meeuw, waar is mijn graf gelegen?’
Wat nog niet geschreven hier hebben we uitgewist.
VIII
De zee is zwart lijk antraciet, die moeder kocht, ten tijde het nog sneeuwde over ‘t land. Alsof de tijd zich hier naar binnen had gekeerd en wij kijken konden hoe jong ze toen wel was.
De zee is zwart lijk antraciet en wij teruggaan konden, naast elkaar gezeten, en de wind de kracht heeft van de golf.
Ons aansporend, openspattend op de rots, ons roepend om de zee in te gaan met gesloten ogen en te verdwijnen nu we nog kunnen uit vrije wil, nu de golf ons nemen zal, het zilte water ons omspoelen zal, van ons het allerlaatste teken.
Waar de beelden die er vroeger waren: de witte stam van berken in het bos achter het huis, de weide waar we lagen, het ruisen van de bomen, de blonde meid op haar fiets voorbij, en wij zo teergevoelig, verliefd om boeken te schrijven, gedichten te dichten,
en in gedachten, hoe met metaforen omgebogen, ze ongeschreven zijn gebleven.
Moeder, hier is de zee een donker blad waarop we schrijven kunnen om te vergeten wat nog niet vergeten was.
IX
Schrijven dat de zon de luchten breekt, het rimpelend water, Saint-John Perse gelezen.
Nog is er de glinstering, nog is er het verblinden, nog is er van de wind het gezang, de golf te pletter op de rotsen van de wereld, en wij schrijvend op wat oud papier.
De tijd is lijk de golf, is lijk de aarde, hij stopt hier nooit: moeder, vader, broer,
de tijd, hij stopt hier nooit.
27-02-2022, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-02-2022 |
Gedichten IV, V en VI met op de achtergrond Oekraïne. |
25 februari, 06.30:
Ik luister naar ‘Musiq3’ van RTBF (ik kan de golflengte van ‘Klara’, 89.50 niet meer capteren op mijn oude gsm) en wacht op het eerste nieuws over de moordpraktijken van Poetin in Oekraïne. Niets ervan onmiddellijk, wel de mooie, elegante, eerste pianonocturne van John Field, de voorloper van Chopin, en daarna ‘Water Music’ van Georg Friedrich Händel, kort erna gevolgd door een gedicht van een jonge Iranese In België. Een gedicht dat me verrast door de soberheid ervan en de poëtische geladenheid die neerkomt als een stilte in mij, een wegglijden terug in mijn wereld van gisteren toen ik, in mijn blog, gekomen was tot een zekere loutering van mijn gevoelens. Ik eindigde die morgen met wat ik dacht over de dood en wat er was na de dood en die sfeer van toen droeg ik nog altijd mee met mij en ik voelde me er nog altijd door gelouterd, getekend evenwel met het gebeuren in Oekraïne, een schaamteloosheid voor een land van grote schrijvers en componisten die me allen nauw aan het hart liggen.
Pas daarna, een half uur later om 07.00, kwam het nieuws waar ik op wachtte.
En nu keer ik terug naar mijn twaalf armzalige gedichten - armzalig na deze van de jonge Iranese - die ik aanvul met IV, V en VI.
IV
Waar de lucht de zeeën raakt, het witte zeil gezien dat Dantes droom kon zijn: Ulysses’ boot, vergeten hier, voorbijgeschoven, na zovele eeuwen, alsof de tijd,
alsof de tijd niet méér zou zijn geweest dan een schakeling van ogenblik in ogenblik: het nu van het herboren in Dantes woorden, tot het nu van deze lijnen.
Alsof er tussenin maar niets gebeurde dat betekenis had.
Tussen beide bakens, door Hercules neergezet, wij, met Ulysses meegevaren de oneindigheid tegemoet.
Op de einder van verlatenheid wij gevaren, alchemie van licht en lucht en water en het vuur van avondzon,
en tot ons gekomen op de geest geënt, zoals ‘Icaros’ val’, in rijke kleurkoralen, als van Johan Sebastian Bach, in woorden omgezet.
Alsof van alle zeeën die we zagen, ons nog beroeren kon wat de verbeelding eromheen geweven heeft.
V
Waar we waren dag aan dag, de branding van de zee gevoeld, de zoutsmaak op de lippen en hoop op leven nog, zo lang, zo ingetogen, hoog van golf te zijn met witte randen van begeestering.
Hoe minimaal het allemaal was: kleine vogels tussen rotsen in bloemenstruiken, hoe dartel in ons handen, de wind, zo vers alsof hij springlevend was.
Hoe minimaal het was, het heeft ons toch bewogen, telkens weer ons ‘peis’ gebracht: begenadiging.
En in de echo van de luchten tekens op het blad gezet.
Wat spreken we dat we ook zeggen wilden: nog enkele dagen, of mogen het nog maanden zijn, mogen het nog jaren zijn.
Zo ook nog niet de witte vlag gehesen hoewel we zo dicht genaderd zijn.
VI
Zo ver al afgedwaald tot waar de wieren smeulen, tot waar de begane grond is weggezakt, onherkenbaar onze wegen die we gingen om te zeggen wat we zeggen wilden,
om te lezen wat we lezen konden, amper toereikend, om niet te sterven van onwetendheid.
De dag een snoer van wolken en van luchten, onverrichter zake doorgekomen, en toch nog hopen op een gelukzaligheid die ons zou beschoren zijn.
Zo kennen we de avonden, kennen we de morgens, maar kenden nooit vanwaar gekomen en nimmer ook waar heen gegaan.
Al geloofden we, al leefden we nog vele jaren. Al lazen we in de Ecclesiasticus dat alles veel te ingewikkeld is opdat we begrijpen zouden.
Later dan misschien.
26-02-2022, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-02-2022 |
Loutering. |
Vooraf:
Mijn blog van 24 februari schreef ik op 23 februari. Ik dacht toen de blogs van 25, 26 en 27 februari klaar te hebben, maar Poetin, hij, gooide roet in het eten. Weet dat mijn blog van 25 februari, hierna, geschreven werd de morgen van 24 februari 2022.
*
Ik laat mijn gedicht voor wat het is, het dateert van uit een andere wereld dan de wereld van deze morgen, man is a ferocious animal, het weet niet wat poëzie is, ik ook weet het niet meer omdat ik, omdat wij, voor een voldongen feit worden gesteld, het is oorlog, eens te meer. Ik schrijf niet meer met de zee op de achtergrond maar met destructie en dood op de achtergrond, dood van de onschuldigen zoals ik.
Hoe ik mijn dag ga doorbrengen weet ik niet. Ik schrijf maar omdat ik gewoon ben op te staan en te schrijven, maar alles wat er was, is er niet meer, alle licht, alle heerlijkheid, alle poëtische betrokkenheid is weg, opgelost. Of dit nog ooit terugkom weet ik niet, of ik het vervolg van mijn gedicht, IV tot XII, nog ooit zal laten gaan weet ik niet. Mijn gevoelens zijn lam geslagen en ik zie echt geen uitweg om terug te gaan, zelfs niet naar gisteren.
Ik dacht wel, toen ik aan het herwerken van het gedicht gekomen was, het ogenblik slecht gekozen, omdat ik een bericht gekregen had van een vriend over een vriend van hem, gesard in het diepste van hem met de ziekte die geen pardon kent, en dit, terwijl ik zwom in het woord van Nooteboom, de reiziger in het land en de geschiedenis van Spanje. Nooteboom, nog altijd hij, had het - ik neem zo maar iets - over de laatste sultan, Boabdil, die de sleutels van Granada, dus ook van de Alhambra, in november 1491, overhandigt aan de ‘Katholische Koningen Ferdinand en Isabella’.
En ik de doffe pijn voelde die de sultan moet gevoeld hebben, een stad en een Alhambra te moeten overlaten.
Een pijn te vergelijken met de pijn van de vriend van mijn vriend, die zijn sleutels van het leven in de hand nog houdt. Maar, en het is hier dat ik, in die wereld van gisteren komen wou. Ik hield ook nog altijd op mijn netvlies, de foto genomen door de Hubble telescoop van een onooglijk punt in het Universum, een oneindigheid aan sterren als lichtpunten van geest.
En ik me afvroeg waarom er zodanig veel hoefden te zijn, want ik zag maar een miniem deel ervan, en dan daar tegenover gesteld, mijn eigenste ik, mijn arm, onooglijk ik die dit aanschouwde of beter, die het geluk kende dit te aanschouwen, het geluk dat me toegereikt werd en ik verrast was door de onmetelijkheid ervan en de schoonheid ervan, en ik me heel klein voelde en tevens, tevens rijk en groot, in staat te zijn het te zien en te beleven, te beleven wat ik zag !
Is er iets weidser, iets grootser dan het beleven, het weten dat het er is en er zich vragen over te stellen, wat het is en als het is wat het is, waarom het zo is.
Poetin kan me gestolen worden hij ontneemt me niet het beleven van wat ik zag. Hij, zag het niet, en als hij het zag hij beleefde het niet. Hij kende niet de vragen die ik me stelde: waarom is het dat het me, dat het ons, gegeven is dit te beleven en er niet als een blinde aan voorbij te gaan zoals we als een blinde - Nooteboom wist dat - voorbij gaan aan de kufi kalligrafie op de muren van het Alhambra.
En toch de ochtend werd een grote morgen van het ogenblik dat ik Poetin vallen liet en dacht aan iets waar ik nog nooit aan gedacht had: het uitvergroten van alle deeltjes van ons lichaam, elk deeltje tot sterren in het firmament - want zijn we geen stof van sterren? - en dan weten dat dit uitvergroot beeld, hoe omvangrijk het ook moge zijn, over een geest beschikt - in feite is het andersom - die een deel MOET zijn van de geest in het Universum.
Een deel dat de onsterfelijkheid bezit van de geest in het Universum of, herleid tot zijn normale maatstaven, de geest in ons die niet anders kan dan van de geest van het Universum te zijn.
De dood niets anders zijnde dan de vreugde, de blijheid te kennen terug te keren naar de bron van al wat is. En daarna terug bron te zijn.
Ik denk dat ik, nu ik dit geschreven heb, terug kan gaan naar mijn gedicht, in vrede met mezelf en met de wereld omheen mij.
Gelouterd.
25-02-2022, 07:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-02-2022 |
Twaalf gedichten met op de achtergrond de zee. |
Ik schreef in de loop der jaren tal van gedichten over de zee van San Juan/Alicante, ook deze twaalf hier. Waar ze zitten, zitten ze te geprangd, dreigen ze voor altijd weg te glijden in de tijd, in totaal 2800 woorden.
Van wanneer ze dateren heeft geen belang, ik heb ze teruggenomen, nu herleid tot 1700 woorden. En schuif ze, per drie, binnen in mijn vier volgende blogs opdat ze een laatste maal worden besprenkeld met water, met licht en met leven.
Hier volgen I, II en III.
I
We waren niet oud, al waren we van jaren, maar eeuwig was die zee van ons onaangeroerd, almachtig.
Wij, bijwijlen erin opgenomen, meegesleurd in overmoed om intenser te gaan leven.
We waren niet oud, maar ondefinieerbaar in die dagen, van einder tot einder zoals van de golf het roekeloze is.
Zo ruim we waren zo onvergankelijk licht om op te stijgen en al te weten wat geweten moest om maar niet te vergaan van onbenulligheid.
Hoe goed het is hier neer te zitten, te lezen en te schrijven, van morgenlicht tot avondrood, welke woorden ook, ze staan er gebrand,
al waren we van jaren.
II
De dag is niet veel, als je niets te schrijven hebt, niets te verhalen, zelfs al was er niets.
Als je niet bent opgestegen, al was het maar een korte tijd, tot in de hoogste luchten.
Als je niet, zoals Pessoa, wat woorden nagelaten hebt geborgen in een plaats waar niemand komen kan, toch niet de eerste jaren.
Omdat de zee je adem is, dooraderd met het licht van zon en maan, de zee je antwoord is.
Omdat de zee zich wijzigt almaar door en altijd identiek, gekoesterd en bezeten en ongetemd gebleven.
Omdat, als er één plaats je inspiratie is het wel de zee zal wezen.
Zo is de dag niet veel als je, je steeds maar weer herhalend, niet bereiken kunt dat vleugje poëzie dat je verstillen zou,
oneindig.
III
Veel tijd zul je niet meer kennen om te herlezen wat er geschreven staat, omdat het veel is wat we schreven en te kort de tijd die overblijft.
Of gaan terug naar plaatsen waar we waren om te weten hoe we hebben liefgehad.
Alsof er lijn noch pijn zou zijn in wat we schreven jarenlang, en blad na blad ons niet gewijzigd had, gevormd tot waar we aangekomen zijn.
Zo: Dimmi maestro, dimmi signore, zeg me, Dante, wat je heden van je God aan ons vertellen zou.
Een vraag die we niet laten kunnen, het antwoord hier te vast geankerd, te ingewikkeld voor wie we nog maar zijn.
Al trachten we, Zijn stem te lezen in al wat Hij geborgen houdt, alom is stilte en laat het zo,
we komen.
24-02-2022, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-02-2022 |
De wind en de tijd, en nu Poetin. |
Toen stokten op hun hoogste punt de sterren en stokte ook wat hij nog te schrijven had, meegenomen als hij was door de galopperende tijd, die over hem heen holde.’
Een zin die ik vond, geschreven op een vodje papier. Is die van mij, is die van iemand anders en als het zo is, waarom staat er geen naam vermeld, ik heb toch niet de gewoonte dingen over te nemen van anderen alsof ze van mij komen? En erger nog, sprekend over de galopperende tijd als er de wind is beukend tegen het huis, tegen al wat rechtstaat, waartegen geen hulpmiddel is voorzien evenmin als tegen de tijd..
Zo deze morgen, als hij de gordijnen openschuift en hoog boven het nok van het huis van de gebuur, in het zuiden, de bijna volle maan, klaar getekend ziet in het schijnblauwe van de luchten, weet hij hoe, op korte tijd, terwijl hij aan het schrijven is, de maan verschuiven zal naar het westen toe, hij ineens denkt aan Pablo Neruda, 1904-1973, en zijn gedicht over de galopperende wind[1], terwijl het niet de wind is van de laatste dagen die hem bezig houdt, maar de galop van de tijd die hem in zijn greep houdt, die hem niet los laat en hij het desondanks waagt, zoals het gebeurt, generaties verder te kijken om zich af te vragen welke weg de tijd nemen zal, als hij er niet meer zal zijn, met onze cultuur en beschaving, vooral nu de vele waarden van vroeger en van oudsher beginnen af te takelen.
Want de wegen van de kathedraalbouwers zijn nu verloren en vergeten; het punt in de tijd waarop de romaanse bouwstijl verlaten werd en men plots, rond de elfde, twaalfde eeuw, wellicht én omdat men de oosterse techniek van het bouwen, toegespitst op de ingebeelde structuur van de Kosmos, geleerd/afgekeken had, én vooral omdat men er een totaal andere visie op nahield wat de zin en de betekenis betrof van de mens hier op aarde, in het aanzicht van God. die we vandaag al lang hebben achterwege gelaten.
Ondertussen kwam er wel de periode van de Verlichting maar ook deze weg verduisterde en ook deze weg loopt stilaan dood. Er is geen bezinning meer, in elk geval niet op zondag, zoals het ons was ingeprent.
Terwijl de grote orde in de innerlijke structuur van de Kosmos, die wijst in de richting van het bestaan van een regerend Iets of Iemand, a-sacraal wordt uitgebaat in alle mogelijke vormen zijn we terecht gekomen in de periode van de oppervlakkigheid. En hebben we geen steunpunten meer, geen houvasten meer, geen geestelijke waarden meer om ons aan vast te houden en ons erin te verdiepen.
En, terwijl ik schrijf, de maan die verder schuift of, is het de maan die het vaste punt is en is het de aarde die zich wentelt naar het oosten toe? Ik heb er vandaag geen benul van en ook geen nood het te weten, het overkwam me dat de winden zo hevig waren, zo alles wegrukkend uit de grond, omvergooiend wat nog rechtstond, en ik kaal en naakt en ongeschoren achterbleef, de tijd als een vlammend zwaard boven mijn hoofd. Terwijl tot overmaat, en dit is van deze morgen er ook datgene is wat er te gebeuren staat nu Poetin meer dan de kop opsteekt.
Dit, vriend lezer, is het gevoel dat me niet meer verlaat de laatste dagen en dat ik nochtans achter mij moet laten en doen alsof het er niet is, wil ik nog schrijven kunnen wat ik altijd gemeend heb te moeten en te kunnen schrijven: los en vrij, hoogdravend soms, maar gevuld en warm en sierlijk het liefst, en, ik weet het wel, soms te eigenwijs.
[1] Escucha cómo el viento // me llama galopando // para llevarme lejos. (Pablo Neruda, 1904-1973). Luister hoe de galopperende wind me roept om me ver mee te nemen.
23-02-2022, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-02-2022 |
Traduttore traditore |
Borges was een springplank voor mij, uiteindelijk wordt alles springplank, grijp je je vast aan een grashalm om te slagen in je opzet en veel is een grashalm niet. Trouwens het begint altijd met weinig en het is best ook zo te beginnen, bij de aarde waar het zaad wordt uigestrooid, gul soms, overvloedig soms, geestdriftig soms, alle modaliteiten zijn aanvaardbaar, dan toch voor mij, of ze het zijn voor jullie weet ik niet, ik tast in het duister, zoals ik schrijf in het duister, nimmer - en dit is het woord - wetende waar ik uitkomen zal.
Dit was gisteren het geval, uitkomend bij het ‘Inferno’ van Dante en nu denkend aan een heel bijzondere passage erin die geen deel uitmaakt van Borges’ negen essais over Dantes Commedia. Een zonderlijke passage waar Dante het heeft in zijn Canto XV van zijn ’Inferno’, verzen 112 tot 114, over de sodomiet Andrea dei Mozzi, bisschop van Firenze:
112 Colui potei che dal servo di servi[1] 113 Fu trasmutato d’Arno in Bacchiglione, 114 Dove lasció il mal protesi nervi.
Hoe 114 vertalen ?
Waar hij zijn slecht gestrekte zenuw achterliet; ‘Où il détendit ses nerfs mal tendus’ vertaalt André Pézard; ‘où il laissa ses nerfs mal tendus’ vertaalt Lucienne Portier ; ‘The body he’d unstrung and enervated’ vertaalt Dorothy L. Sayer.
Kan. A. De Beer slaat de passage 91-114 over; en Frans Van Dooren ook waagt zich aan geen vertaling; Lodovico Magugliani laat wat er staat, en voegt er in een voetnoot aan toe: ‘ove morí’ waar hij stierf.
Het kan dat de bisschop daar gestorven is, maar hierover zegt Dante niets. Wat hij wel zegt is, volgens mij, ‘dat hij daar zijn erecties achterliet.’
Of ben ik het die nu overdrijf en een woord gebruik die Dante niet wenste omdat hij te rijmen had op ‘servi’, hoewel het andersom ook kon dat hij te rijmen had op ‘nervi. We zullen het natuurlijk nooit weten, het rijmen voor Dante onvermijdelijk zijnde moet het hem heel wat vragen gesteld hebben om te zeggen wat hij zeggen wilde.
Is dit belangrijk, is dit het vermelden waard? Voor een specialist in Dante misschien, maar hoeveel zijn er nog die met Dante in hun hoofd rondlopen? Ze zijn te tellen en voor de niet-Dantes is het nog geen habbekrats.
Ik vermeldde het dus maar om te wijzen op het kleurrijke van het Italiaans van Dante waarvan hij een van de eersten was om die taal te gebruiken.
Ik herhaal - heb het ooit al gezegd - hier wat Samuel Beckett, 1906-1989, schreef over het gebruik van het Italiaans in plaats van het Latijn:
We zijn geneigd te vergeten dat Dante’s literaire publiek Latijns was, dat de vorm van zijn gedicht beoordeeld zou worden door Latijnse ogen en oren, door een Latijnse esthetica die vernieuwing niet duldde en die wel ontstemd moest raken van de zoetgevooisde elegantie van ‘Ultima regna canam, fluido contermina mundo*’ vervangen door de barbaarse directheid van ‘Nel mezzo del cammin de nostra vita, net zoals Engelse oren en ogen de voorkeur geven aan ‘Smoking his favourite pipe in the sacred presence of ladies’ boven ‘Raucking his favourite turvku in the smucking precincts of lydias**.’[2]
Was het de bedoeling van James Joyce om de weg op te gaan die Dante gevolgd had? Helemaal niet maar Joyce is heel wat toegelaten op taalkundig gebied. Een vrijheid waar wij niet durven aan denken al ken ik wel een vriend die het aandurft.
* Ik zal van volmaakte rijken zingen die grenzen aan deze vluchtige wereld.
**zijn aromatische turfbak smoken in de opsmukkende naburigheid van dameskus.
[1] Deze die de knecht der knechten - Servus servorum Dei, officiële titel van de Paus - liet overbrengen van Arno in Bacchiglione waar hij zijn slecht gestrekte zenuw achterliet.
[2] Samuel Beckett: ‘Disjecta, beschouwelijk werk’, 1999 Historische Uitgeverij, Groningen.
22-02-2022, 06:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-02-2022 |
Borges. |
Het komt telkens neer op een afronding van je gedachten; Je schrijft al denkend of omgekeerd, de gedachten lopen in een richting die je het meeste deel van de tijd niet zelf bepaalt; Je valt ergens binnen, een opening in een holte die een gang is waar je binnen treedt, een soort wereld van woorden die zich opent, woorden die zich zoeken om zich aan elkaar hechten en beelden oproepen waar doorheen je wandelen gaat en opneemt wat er te nemen valt.
Ben jij het die de woorden schikt of zijn het de woorden zelf die zich plaatsen op de plaats waar ze moeten zijn. Ik denk dat het zo gebeurt maar het kan ook anders.
Borges zou het weten of het in elk geval weten te verklaren op zijn manier. En welke zijn manier is weet Nooteboom die ik nog altijd lees, tot het einde van de maand dacht ik in de aanvang en het zal wel zo:
‘Ik had momenten van opgetogen twijfel omdat hij nu eenmaal altijd de fictie behandelde als werkelijkheid, liefst met zoveel mogelijk valse bronnen en auteursnamen, zodat de werklelijkheid in sommige van zijn commentaren een waas van verzonnenheid of op z’n minst van twijfel om zich heen hangt’
Ik zal dus, als ik Nooteboom volg, heel wat van zijn verhalen, deze van Borges, met een korrel zout moeten nemen en weten bijvoorbeeld dat zijn Tzinacàn[1], niet todopoderoso (almachtig) geworden was, nadat hij de boodschap van zijn God ontcijferd had, geschreven in de pels van de jaguar in het gevang, gescheiden door een glazen wand, in de grond naast hem, dat dit een van de vele ‘bevliegingen’ was van Borges, waarvan hij verder zich ervan afmaakt door te zeggen dat hij, Tzinacàn, zijn macht niet wil gebruiken om zich te bevrijden.
Ik had het wel gelzen als een sprookje van Borges maar zo staan er talrijke in zin ‘El Aleph’. Ik ben hem eigenlijk maar beginnen lezen, nadat hij me een ‘loer’ heeft gespeeld.
Hij heeft op een bepaalde dag, op een wel bepaald ogenblik, een boekje van hem uit zijn rek genomen en het geplaatst, losweg als een aas, boven op de bovenste plank van het boekenrek, opdat ik, die er aan voorbij kwam het nemen zou, lezen zou dat hij de schrijver ervan was en dat ik niet anders zou kunnen dan het te kopen want de titel zou me een ogenblik verblinden: ‘Nueve ensayos dantescos’.
Hij wist het dat ik erdoor verleid zou worden en dat ik het kopen zou, en opdat ik het kopen zou, hij er een gedicht in had nagelaten, dat ik lezen zou, over een gedroogd viooltje dat hij terugvond in een boek verwijzend naar een namiddag die hij nimmer vergeten zou en toch vergeten was:
‘Un libro y en sus paginas la ajada violeta, monumento de una tarde sin duda inolvidable y ya olvidado’
En zo gebeurde het dat ik onvermijdelijk Dante heb opgezocht, en ik had zijn Divina Commedia en in het italiaans, en in het Frans, en in het Engels en tweemaal in het Nedelands. En dat ik jaren bezig ben geweest, obsessioneel, met het schrijven over zijn Inferno, en er nog altijd in gedachten naar terugkeer, weliswaar veel gelatener, ouder ook maar daarom niet wijzer.
Alles wel overwogen, en om in de sfeer van Borges te blijven kan het evengoed Dante zelf geweest zijn die de ‘Nueve ensayos Dantescos’ uit het rek heeft genomen en gelegd heeft bovenop het rek, tot of opdat, ik er voorbij zou komen en het meenemen naar huis.
Je weet maar nooit hoe het gebeurde, maar vreemd was het gezien de gevolgen die blijven nagalmen.
[1] Jorge Louis Borges: ‘La escritura del dios’, Uit ‘El Aleph’: Alianza Editorial 2001
21-02-2022, 06:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |