 |
|
 |
|
|
 |
13-03-2016 |
Nawoord |
Wat hij gisteren geschreven had aan John Storms was duidelijk gewaagd, zelfs revolutionair. Vertellen dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat dit gebeurde onder invloed van het ‘Allesomvattende’ van Emmanuel Kant, is een boude uitspraak, is zeggen dat Umberto Eco, dat Hubert Reeves gelijk hebben als ze beweren dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald punt ergens, ergens in de ruimte en niet door de beweging van de aarde tollend om de zon. Wat eigenlijk even boud gesproken is, want dit betekent tezelfdertijd dat de aarde en ons zonnestelsel, ook door dat punt bewogen worden, dat de totaliteit van het Universum er door bewogen wordt.
Vertel je zo iets, vraagt hij zich af, in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden, een soort dagboek, vertel je dit aan je lezers? Wel ja, waarom niet? Komt het tot een discussie op de lunch bij Raoul en Ann volgende week, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit fameuze punt, ook het centrale punt is van het Allesomvattende.
Hij duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, heeft ons zonnestelsel verlaten en heeft het centrale punt van alle zwaartekrachten bereikt. En hij staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Kant, geboren in 1723 en denkende in de XVIII de eeuw, had nog steeds het stelsel van Copernicus in het hoofd, met de zon als centrale punt, heeft hier nooit aan gedacht, het Allesomvattende voor hem lag binnen bereik, maar jij plaatst het in het hart van de Kosmos, van waar het zich uitstrekt naar oost en west en zuid en noord én, naar zenit en nadir, even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt van Foucault, in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis geeft aan het Allesomvattende, het magische woord van Kant.
Maar waarom, vertrekkende bij Kant is het nodig een dergelijke vlucht te nemen, wat als je verkeerd zit, wat als je redenering geen steek houdt? Man, forget it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
Hij ging buiten in de kilte van de morgen. De zon een glanzend zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger stond, en hem elke morgen bij het ontbijt, met het raam op het oosten, aanstaarde alsof hij hem een goede morgen wensen wou, en nu licht ontgoocheld scheen over de brief die hij wel schrappen kon maar dan toch in handen zou komen van John en Raoul en wellicht ook van Ann.
En die, onbesuisde handeling kon onmogelijk ongedaan worden gedaan, het onheil, zo het er een was, was geschied, hij zou zich moeten verantwoorden, zo niet zouden zijn vrienden hem aanzien voor wat hij niet was en voor wat hij nooit had willen zijn.
Want het was niet aan hem om verklaringen te doen over het Allesomvattende van Kant, laat dit over aan professoren, aan theologen of filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden, van jou, mijn beste vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven, schrijf je verhaal en houd het daarbij. Wat je al geschreven hebt is al zwaar genoeg, je bent inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit over aan figuren als George Steiner, of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je schelp en blijf erin verborgen.
En nog, wie denkt je wel te zijn, du, kleiner Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programma’s van Brava , geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van ‘les Tableaux d’une Exposition’ van Moessorgski (orkestratie Ravel) en van wat het leven je nog te bieden heeft, maar vooral gaat geen dingen schrijven waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je denken dat de jaren je hierbij helpen, ze doen het niet, mijn beste man.
13-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-03-2016 |
Waarde John, |
Waarde John,
Enkele dagen terug hadden we het bij Raoul en zijn Sauternes van 1966, over je brief van nu, toch al tien jaar geleden, waarop ik destijds een antwoord had geformuleerd. Ik heb er naar gezocht in mijn dagboek maar heb het niet terug gevonden. Wat ik wel nog weet is dat ik toen uitgegaan ben van een versregel van Poesjkin om je te antwoorden op je vraag: wat is de zin van het leven.
Ik heb er de laatste dagen over nagedacht en gisteren was er een voordracht van Professor Van Bellingen (VUB) over Emmanuel Kant en, bijkomstig, zijn eventuele binding met Spinoza. Ik ben geen luisteraar die alles bij houdt, ik ben een leeg hoofd wat dat betreft, ik houd enkel de slagwoorden bij en één van de slagwoorden van Kant die ik onthouden heb is het Allesomvattende en wat is het Alles-Allesomvattende.
In de rust van mijn kamer, in het knetteren van hout en vlammen in mijn rug, overviel me een idee – een ingeving komende uit de haard? – en ik wil die hier zo helder mogelijk trachten uit te schrijven.
Ik dacht: stel dat er een Universum is zonder de mens erin. Stel dus dat het er is, zoals de strook grond van vier Km breed tussen Noord en Zuid Korea waar, niemand komt of durft komen, wat zou als dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er zijn, zoals er misschien andere Universa zijn, maar niemand, geen mens zou er zijn om het waar te nemen. Het zou er zijn, zonder er te zijn voor iemand om het te zien, waar te nemen of te ontleden in al zijn geledingen.
Is het dan de rol van de mens dan het waarnemen en het ontleden wat het Universum is?
Ja, onder meer. We onderzoeken niet alleen hoe het is, wat het is en vooral hoe het er gekomen is want het heeft een begin gekend en wij, velen al homo sapiens, zijn er uit zijn ontstaan. Het Universum heeft ons gebaard, we zijn kind ervan. En, we waren er al van af het eerste teken ervan, we waren er misschien al, maar dan in potentie, vóór wat we zo graag de Big Bang noemen. We zaten erin verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd we zaten er in gebakken, we waren deel van de structuur ervan, eerst als amoebe, veel, veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan naar de mens overhelde en dan, en dat weten we, homo sapiens geworden is.
En, als we de stap naar ‘sapiens’ gezet hebben dan is het omdat het ‘Universum-zonder-homo sapiens’, maar een begin was, niet voldoende was, de homo sapiens was absoluut noodzakelijk, noodzakelijk maar ook nog niet het einddoel.
En, mijn beste John, je vraag over de zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen in: waarom had het Universum nood aan die homo sapiens, waarom kon het, het niet stellen met de ‘homo sin sapiens’?
Enkel en alleen omdat, wat Emmanuel Kant noemt, het Allesomvattende, ‘das Universum an sich’, nood had aan een reflexie, nood had zichzelf te zien, nood had aan een Iets of een Iemand binnen in zich, iemand zoals wij, homo sapiens, die nood heeft te zien en te weten wie we zijn. Voor het Allesomvattende zijn wij dit Iets of Iemand, en zijn wij op weg, maar dan in een prille beginfase, om het spiegelbeeld te worden, de kloppende geest van het levend Alles-Allesomvattende.
Mijn beste John, wij, homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen, misschien naderen we in dit derde millennium en misschien hebben we de grens bereikt die, een stap verder, ons brengen zal tot de homo sapiens sapiens, misschien?
De zin van het leven of de rol die we te vervullen hebben, is onbestaande, we kunnen denken dat we er een hebben, we kunnen denken dat we creatief moeten zijn, of wat ook, en het is best zo, maar verder draagt dit niet, het Alles-Allesomvattende heeft het ‘an sich’, draagt het ingebakken. De sapiens in meer zal onvermijdelijk volgen, zoals we over gingen van homo, naar homo sapiens, zullen we overgaan van homo sapiens naar homo sapiens sapiens. En hierbij is de tijd onbestaande.
Ik ga dit niet herlezen, mijn waarde John en je hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je binnen kort bij Raoul en Ann, ik stuur hen een afschrift van mijn brief aan jou. Ik weet dat ik heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug.
Broederlijk in de geest,
Ugo.
12-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-03-2016 |
Blogs als brieven |
Heb de laatste pagina’s van mijn boek geschreven. Zal ik in de komende dagen kritisch genoeg zijn voor mezelf, alvorens er ooit vrienden mee lastig te vallen? Ik weet hoe moeilijk het is een tekst die je geschreven hebt, die je ettelijke malen hebt herlezen en waarmee je vertrouwd bent, nog te gaan wijzigen. Nochtans het moet gebeuren. Ik moet me nu instellen als iemand die nog nooit een jota van mij heeft gelezen en nu plots geconfronteerd wordt met een soort verhaal dat eerder een dagboek is dan een verhaal of roman.
Het overkomt me soms bij het lezen van een boek dat ik denk dat ik het zo of zo zou geschreven hebben. Wel hier moet het ook zo gaan, maar hier kan ik een stap verder, ik kan de verbetering nog doen.
Haast en spoed, zegt de wijze man, is zelden goed. Ik hoop dat Pfeijffer zijn brieven zal doorlicht hebben alvorens zijn fiat te geven. Ik ook wil dit indachtig zijn om me te redden van een mogelijke ondergang, te meer daar dit de laatste pijl is die ik in mijn koker houd. Indien dit faliekant uit valt wacht me de leegte, zoals ik het zie bedoel ik hiermee het verlies van mijn dromen en houd ik nog enkel mijn brieven over van elke dag. Want dit zijn ze, brieven, eerder dan blogs. Brieven aan vrienden, zoals ik zegde, aan bekende en onbekende gezichten, gericht van uit mijn schuilhoek, geschreven voor mijn scherm gezeten als het licht opkomt en de dingen kleur krijgen en de merel over de pelouse loopt en de meesjes aan de zaadzakjes hangen, stille tekens van het geheime leven om me heen terwijl ik mijn woorden kies, terwijl ik denk aan wat lezers me stuurden, gedichten die ontroeren omdat ze spreken over wat rest van hun broer dat ze nu, zoals hij het verzocht, gaan uitstrooien op een bepaalde plaats op zee, toe vertrouwen aan de golven die hij lief had wellicht, of waarmee hij bij leven, een afspraak had gemaakt. Of van een andere lezer die me een foto stuurt ter onderlijning van zijn woorden tot mij gericht.
Hoe dankbaar ik hen ben. Hoe goed het is te weten dat er een band is die vertrekt van uit je schuilhoek, de dagen in en er een respons is, een echo die je opvangt en meedraagt naar een nieuwe brief toe.
Met het boek dat ik te herlezen/herwerken heb wordt een hoofdstuk afgesloten, erna ben ik terug aangewezen op wat de dag me brengt aan pijn of vreugde. Nu, het oosten vuurrood kleurt achter de bomen en met de merel en de meesjes, aan jullie, mijn beste vrienden lezers, een mooie dag gewenst. En aan jou die uitvaart met wat nog rest van je broer bij jou, je vrede toegewenst, als het laatste dat hij was wordt meegenomen door de wind en de golven, jij je voedend aan de herinnering, een gave die ons werd aangereikt toen we geboren werden en waarvoor we dankbaar moeten zijn, want stel dat er geen herinneren was, hoe zouden zij die gingen verder kunnen leven?
11-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-03-2016 |
Verademing: Ilya Leonard Pfeijffer |
‘Post te omarmen’, schrijft de recensent Mark Cloostermans in de SdL van 3 maart over ‘Brieven van Genua’ van I.L. Pfeijffer, Arbeiderspers, 699 blz. 27,50€. Het zijn (zo gezegd) brieven gedateerd van 27 april 2012 tot 2 november 2015, geschreven aan zijn vriendin, aan zijn jongere zelf, aan zijn moeder en aan zekere instanties. Cloostermans zegt er over: ‘Je zou elke dag moeten kunnen beginnen met een brief van Ilya Leonard Pfeijffer. Dan kun je het helemaal aan.’
Ik dacht eraan dat ik in die periode, en zelfs er voor nog, 699 blz. brieven heb geschreven aan mijn vrienden lezers, bekende en onbekende, en soms, uitzonderlijk aan een onder hen in het bijzonder. Ik heb die niet gebundeld, en de 699 blz. ineens, rondgestuurd zoals Pfeijffer, maar dagelijks als blog, een na een. Mijn brieven waren dus meer brief dan deze van Pfeijffer, maar 1. Ze kwamen van een illustere onbekende, 2. Ze kwamen niet uit Genua, 3. Ze kwamen niet in het grote publiek terecht en 4. Ze zijn niet geschreven door een schrijver met een naam die klinkt als een klok, Ilya Leonard Pfeijffer.
Ik dacht er wel aan dat ik, wat de brieven betreft, identiek hetzelfde had gedaan, over uiteenlopende onderwerpen, zelfs over God, of wie ik denk dat God zou kunnen zijn; zelfs over het Inferno van Dante. Ik zou dus, in navolging van Pfeijffer, hetzelfde kunnen doen en wel vanaf mei 2010 tot voorbij november 2015, maar moest het ooit zo ver komen, ik zou beginnen op de dag dat Pfeijffer begonnen is, zijnde 27 april 2012 en niet zeggen waarom ik deze datum gekozen heb.
Ik zou dan ook kunnen schrijven wat Pfeijffer zegde in zijn interview: ‘Op grond van wat mensen van mij denken te weten, heb ik de plicht om elke ochtend juichend uit bed te springen en mezelf voor de spiegel op de borst te trommelen alvorens ik mijn geweldige leven in al zijn volheid omvaam[1].
Met dit verschil dat, wat de mensen ook van mij mogen denken, ik niet juichend uit bed spring of ik trommel me niet voor de spiegel op de borst, Ik glijd uit het bed en mijd de spiegel, wat ik wel doe is kijken naar de sterren/de maan als ik het gordijn open schuif, misschien heeft Pfeijffer daar geen nood aan.
Cloostermans besluit met te zeggen: ‘mijn advies? Omvamen dit boek.’
[1] ‘Omvaam’. Ik denk dat dit een samentrekking is van ‘Omvademen’, niet in Van Dale, wel ‘vadem’, lengtemaat gelijk aan zes voet.
10-03-2016, 06:48 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-03-2016 |
Droom |
Het laatste uur van de nacht is hij wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine genomen en is terug ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. ‘Neen’, antwoordt hij, ‘knip er nog een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn die ik anderen heb aangedaan’.
‘Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal er niet veel meer overblijven op je hoofd.’ En hij knipt maar. Zijn grijze haren vallen met bosjes op het zwarte laken, een plukje voor elke pijn die hij bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. ‘U zou nog meer moeten wenen’, zegt de kapper, ‘want u hebt velen pijn gedaan’. ‘Ik weet het, ik weet het’ wil hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, zijn ogen zijn vol tranen en een grote droefheid overvalt hem. Het is juist denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg, evenmin als het neerschrijven van woorden. Maar hij wil het toch gezegd hebben, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de God Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond, dat er ook heel wat momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen met de vele gebreken die de mens typeert en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
Zo is deze morgen met de regen tegen de ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te dikwijls de laatste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van een ogenblik en dan is het voorbij. Maar de droefheid blijft:
Je waart de velden in de regen, / de stroom, de trage wegen. / Je waart de bomen, / je waart met witte ogen, / de meeuw ver afgedreven. / Mijn lief de regen zal niet blijven duren, / de warme haard is daar, het bed, / de tijdloosheid. Hij hoopte maar,/ hij hoopte maar, nooit meer gezocht, / naar woorden maar over mij gebogen, / een tover, mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van eiken, toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen, alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan was.
Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen het hare gedrukt. Hij nam haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het immense leven dat in alles omheen hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open ze was, hoe vol verlangen en in haar bewegend, haar houdend, haar handen in zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: 'Ugo, je zoon beweegt in mij'. Alsof ze het weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden van een grote intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de ziekte kwam in haar.
Dit alles is nu van de tijd na de dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar na jaar in volume toeneemt zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying, en hij, denkend aan wat was van haar, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
09-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-03-2016 |
Hugo Claus en de dood. |
Hij schreef voorgaande blog, de dag dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was.
Met een onwezenlijk gevoel luisterde hij naar de stem op Klara die over zijn beschreven bladen en zijn boeken gleed en echoënd de kamer rondging. Zijn ogen vochtig als hij naar buiten ging onder de zwijgende bomen. Weten zij het ook van Claus en de dood. Weten zij het ook, zoals hij het eens hoorde uit zijn mond, die avond in dat café, voor de uitgestrekte langoureuze dame met de halfopen lippen, dat hij wandelen ging op de boomgaard met een glas champagne in de hand telkens (was het dit woord) hij een goed gedicht had geschreven. Een zin die Claus is en die hij, Ugo, telkens herhaalt, als een omen? Dagen erna volgt hij, staande voor het scherm, zijn uitvaart in de Burlaschouwburg. Hij hoort wat Erwin Mortier weet over hem, wat Cees Noteboom, wat anderen vertellen over hem, over zijn werk, over zijn kunst, over zijn groot-bruisend leven. Tranen drogen op zijn gezicht.
Nochtans had hij, buiten zijn gedichten, te weinig van hem gelezen, maar Claus imponeerde hem van zijn ‘Metsiers’ af. Hijzelf had in zijn jeugd ooit een novelle geschreven, van een tachtigtal pagina’s, over een moeder die haar oudste zoon afstond aan een vreemde vrouw, in een huwelijk dat haar verrast had en niet welgekomen was, maar verder was hij niet geraakt.
Claus echter leefde om te schrijven, om te creëren. Van het ogenblik dat dit haperde was het geen leven meer voor hem. Hij heeft het ons duidelijk gemaakt. Het was geen kwestie van lijden of niet lijden. Maar, niet alleen zijn lichaam was stervende, maar ook, wat hij niet verwerken, niet aanvaarden kon, zijn scheppende geest was stervende, hij had opgehouden een mens van geest te zijn. Hij ook zou eenzelfde beslissing nemen indien de geesteskracht hem ontbreken zou om te lezen of te schrijven of zijn woorden te formuleren tot zinnen.
Hij schreef in zijn dagboek die avond, met de beelden van de kist, waarin hij het dode lichaam van Claus wist opgebaard, nog op zijn netvlies. Het is geen verhaal dat ik te vertellen heb, geen spettering van woorden die ik tegen de boeken in hun rekken slinger, maar wat is van een dag van droefheid die ik hier lijk een krans van woorden neerleg over Claus. En, ‘we die with the dying’, zegt T.S. Eliot. We sterven met hen die sterven. Hun beeld ankert zich vast en houdt ook onze ogen gesloten.
Wat is er van de eeuwigheid voor zij die sterven gaan? Hij heeft in zijn gedachten dat schitterend boekje van Adonis, de schrijversnaam van Ali Ahmed Said, die ons de visie brengt van Al-Macarri een Arabische dichter-filosoof, die leefde in de Xde eeuw:
‘Al-Macarri creates his world – if create is the right word - with death as his starting point. Death is the one elixir, the redeemer. Life itself is only a death running its course. A person’s clothes are his shroud, his house is his grave, his life his death, and his death his true life.
En er is ook George Steiner die het waagt te schrijven: ‘La mort, je le sens, sera chose intéressante’.
08-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-03-2016 |
Fragment: Faire son métier |
Soms waagt hij het zich af te vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het plotseling gebeuren, zal het gebeuren tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de schittering van het licht dat hem opnemen zal, zijn geest versplinterd, verschroeid, weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een geloof dat hem situeerde over de dood heen. En, is deze hunker niet terug te vinden in wat onze voorouder bezielde die schilderde in de grotten van Vallon-Pont d’Arc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn van het eeuwige dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in vele van de kunst-experimenten van nu?
En dan ook een nieuwe vraag, waar bevindt zich de bron van dergelijk bewustzijn, geloven we dat dit zich situeert in ons stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen, elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend, in een niet te bepalen baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons. Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet aan te raken is, niet te ontcijferen, niet vast te leggen is?
Hij weet voldoende dat met zijn dood, zijn tijd opgebruikt is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de wereld die als dan niet meer die van hem zal zijn, verder evolueren zal en dat het deel geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en dat zich, naarmate zijn leven vorderde meer en meer heeft gemanifesteerd en geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het ganse Universum besprenkelt en levend houdt.
En denkt hij, de geest die we gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die dit aardse lichaam bezielde?
Hij heeft er geen zorg mee, hij gelooft dat de essentie van het ‘zijn’, dat de elektronen die deze ‘ik’ van hem uitmaken, terugkeren zullen tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit geloof is zijn dood een nieuw begin. Er hoeft voor hem niemand te komen die alle vraagtekens wegnemen zal. Hij wil deze zelf met een veeg van de hand laten verdwijnen, elke korrel materie zijnde in feite een wolk van spiritueel bewegen.
Het is dit geloof dat hij uitdragen wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering ervoor te vinden, hoopt hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de te zoeken formule te hebben aangeraakt, te hebben ontbloot. Dit zal hem voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht als het, het ‘faire son métier’ van Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde is en beseffen met de Jezus van Thomas dat: 'hij die zich ophoudt in het begin / ook het einde kennen zal / en de dood niet zal smaken. Daarom ook, waarom altijd spreken over de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van Thomas?
Hij schreef dit de dag dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was.
07-03-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |