 |
|
 |
|
|
 |
31-05-2018 |
Entre chien et loup |
Waar ik zit, ben ik van ver gekomen; waar ik dit ogenblik ben, wil ik nog lange blijven en grote dingen schrijven om er nog meer te zijn dan ik er ooit zijn kon. Wil ik me wentelen in al wat er is rondom mij, me wentelen in wie ik ben, om te zijn wie ik van nu af nog worden wil. En veel hoeft het niet.
Het is niet dat het verhaal dat ik tekenen wil, uitzonderlijk is, het is niet dat het gebed is in gevoelens die ongeschreven zijn; het is niet dat ik me opdringen wil, me wil plaatsen op een pedestal; dit alles is het niet, het is maar dat ik er wil zijn, enkel en alleen als, van het volle leven in mij, het volle van het volle van mijn Dasein. Louter zijn van het grote dat is van het Dasein.
Begrijpe me, als ik niets méér wil zijn, als ik me hier ontdoe, van al wat ik ben, van al wat ik geweest ben, me ontdoe van al wat ik nog zal zijn, om nog over te houden, een spanne leven, gegrepen, vastgehouden en in alle innigheid verweven met het massale leven rondom mij, doorgedrongen tot de verste galaxie. Ik, het leven in mij, deel ervan.
Of ik dit anders omschrijven kan weet ik niet. Op dit ogenblik wil ik niets, wil ik van grote dingen schrijven, niet wie ik ben, niet wie ik was, niet vanwaar ik hier gekomen ben.
Het leven dat me in zijn greep houdt: ik zit hier, ik ben hier en wat hier is, is het leven in mij, niets meer maar ook niets minder. Integendeel, alles rondom mij is leven, de stoel waar ik zit als de omgeving, als de luchten, alles is gegrepen in de kolkende vortex dat het leven is. Ook het licht dan tanend is naar de avond toe, ook de stilte die nu meer stilte is, die nog wat geschuif is in de bomen, nog wat gezang van vogels heel dichtbij, het geblaf nog van een hond, en nog wat kilte die opstijgt uit de aarde en het moment het pakkende moment: de avond die vallen gaat, maar, nog even wacht.
Ik hoor – en mijn gehoor is nog heel scherp - hoe hij zich vastzet in de stilte; hoe een ogenblik nog, alles duidelijker getekend staat, nu de regen nog komt, niet veel meer dan kleine kringen in het water. een laatste vis die springt, een plof, een verre roep nog van de koekoek,
Je omknelt alles, want je bent al deze wemel geluiden, die geen geluiden zijn maar stiltes bij elkaar geschoven, aan elkaar gekleefd, geronnen tot een Bijbeltekst, een psalm onuitgesproken.
Enkele ogenblikken nog, deze tere ‘entre chien et loup’, vóór de avond valt, lijk een steen. En de eerste ster er staat, het enige dat je weet van al wat er te weten is. Ze was er gisteren ook, toen wist je dat het Venus was, Vandaag hoef je het niet te weten.
Uit dit alles zal je later opstaan terug, om de wereld te betreden.
31-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-05-2018 |
The intelligent Universe |
Fred Hoyles’s ‘The intelligent Universe’ (Holt, Rinehold & Winston, NY 1983) ligt al dagen/weken op mijn tafel. Ik word er voortdurend mee geconfronteerd. Ik las het in de jaren 80, maar ik open het niet. Ik ben er al lang van overtuigd dat er een intelligentie schuil gaat, eerder in dan over het Universum; dat het er was van bij de aanvang, dat het er zelfs was vóór alles begonnen is, gezien al wat toen al was, hoe weinig of hoe veel, ‘wist’ wat er te doen viel, om 13,5 miljard jaar te komen tot het Universum dat er nu is.
Het fenomenale ervan is dat het een geheel is, dat er niet het minste is dat geen deel uitmaakt van dit geheel; dat alles, van het minimaalste tot het allergrootste, van het hier tot in het oneindige, met elkaar verweven is, verweven tot in het diepste, het volmaakte en het onvolmaakte ervan. De wetten die het geheel in stand houden als geheel, beginnen we te kennen, maar we slagen er nog steeds niet in deze te omschrijven in één allesomvattende formule. Ons zoeken ernaar bracht ons nog niet veel verder.
Nu, hier gekomen, hier over nadenkend, hoe redeneer ik verder ongeacht de weg gevolgd door Fred Hoyle? Hoe kom ik er toe, vertrekkende van de intelligentie van het Universum te komen tot de intelligentie van de mens, van de homo sapiens? Ik loop hier rond op een terrein dat voor mij zuiver speculatief is. Ik heb geen wetenschappelijke, geen mathematische zekerheid over wat ik vooropstel, ik bezit enkel mijn logisch, ik meen gezond, denkvermogen, zijnde de weinige kennis die ik, in de loop der jaren, verworven heb. Ik denk dus en ik verwoord wat ik denk.
Voor mij kan het niet dat het Universum zou bestaan uit deeltjes die er zijn om er maar te zijn; dat deze geen bepaalde functie gemeenschappelijk zouden hebben; dat ze losstaande van alles zouden fungeren. Het moet dus dat er in elk deeltje, én een vorm van kennis is, én een vorm van ‘weten’ wat ze te doen hebben.
Kan ik hier mee verder gaan? Zeggen dat elke particule van het Universum een deel intelligentie bezit, afgestemd op de totaliteit ervan, toereikend om op een efficiënte wijze ingeschakeld te zijn en te blijven in het massale mechanisme dat het Universum is, dat het wordend Universum is. Dit ingeschakeld zijn, wijzend op het bestaan van een leiding houdende factor waarbij elk deeltje, zoals elk wieltje in een klok, aanwezig is, maar ook – en dit geldt niet voor het wieltje - precies weet wat er hem te doen staat.
Het bewijs is dat elk deeltje van ons lichaam het weet, dat het er is om te weten. Maar het Universum is meer dan een immens uurwerk, het is een lichaam, elk deeltje ervan is voortdurend in beweging, zo naar buiten als naar binnen, is een levend deeltje, die alle samengenomen, de beweging, de evolutie van het Universum bepalen. Niet een deeltje ontsnapt hieraan, niet een deeltje blijft werkeloos toezien. Het werkt zoals het geaard is, het loopt in de pas van het Universum. Het Universum is een ‘geregeld’ organisme, alle bestanddelen ervan gedragen zich als delen van één geheel.
En dan, en dit wordt mijn probleem, dan is er opgestaan uit dit organisme, er materieel en spiritueel deel van uitmakend, in zijn totaliteit erin verweven, de mens. De mens die niet – of is het maar schijnbaar en is het maar voorlopig – niet in de pas loopt van het Universum, die er zich van verwijdert, die zich gedraagt alsof hij ‘De Intelligentie’ van alles was.
Ik heb, na al wat ik er vandaag over schreef, een probleem, vast te stellen dat dit kan.
30-05-2018, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-05-2018 |
Wat ik wenste. |
i
Ik zoek uit wat er nog niet geschreven staat, zelfs al heb ik geen idee van wat er al staat. Ik zoek uit hoe ver ik gekomen ben in mijn literaire beschouwingen over leven en over dood en dan meer nog, met de nadruk op wat er komen kan na de dood.
Op mijn leeftijd is dit laatste heel belangrijk, zelfs al weet ik dat er hierover geen zekerheid bestaat, het houdt me bezig meer dan iets anders. Ik ben hierbij geen alleenstaand geval, allen zijn we hierover in mindere of meerdere mate bekommerd en met reden. Maar vandaag laat ik het hier bij, of ik er over praat of niet, het is en blijft een kwestie van geloof, voor de ene een vertrek in het niets, voor de andere, een soort van nood aan een zich-veilig-stellen. Je hebt die nood of je hebt die niet. Je leeft er mee of het kan je geen barst schelen.
Wat ik ondervind is dat er een moeheid gekomen is die door de hitte van de laatste dagen wordt aangespoord. Het is een loomheid om te laten wat er is, af te sluiten en te verdwijnen, opgelost in de massa woorden die er al staan. Een ijdele hoop, die eigenlijk geen hoop is maar een vaststelling uitgebloeid te zijn, zoals de pioenen in de tuin die neerhangen tot op de grond en weldra hun bladeren verliezen zullen.
Dit is het gevoel dat overheerst deze morgen, waarvan ik niet weet hoe de dag verlopen zal; zoals ik ook niet weet waarheen ik nu aan het gaan ben met mijn woorden en of de gevoelens waarmede ik elke morgen mijn dag inga, een dodenmars of een triomftocht zal zijn. Er zijn echter al heel wat triomftochten geweest zodat ik vrees dat er nog weinige zullen komen.
En er is geen anderzijds, er is alleen wat er is, hoe ik me voel en hoe ik me voorbereid op wat komt, de aanloop die ik neem om de sprong te wagen en verder te gaan.
Ik heb, als ik terugblik op de dag ervoor, vele zaken die ik nog zeggen wou. Zo, over de ware schuldige bij de dood van een totaal onschuldig kind, wat een Calvo van de Groenen er ook weet over uit te kramen – hij draagt trouwens mee de schuld van de mens in de wereld - maar hier heb ik niets aan toe te voegen, ik zit gewrongen met wat ik erover denk omdat ik het niet kwijt geraak met een even groot uitzicht op toehoorders. Dus ik zwijg, ik houd me gedeisd, ik slik het in en zet het ter zijde.
Het liefst, zoals kik me nu voel, ware ik nu op een plaats, om het even dewelke, aan zee, in het bos, in de bergen, gehuld in stilte met wal wat er is van mij, al wat er was en al wat er nog komen zal, samengehouden in de palm van mijn beide handen. Mijn lichaam niets meer zijnde dan dit samengebalde dat ik daar leggen zou in een oud vogelnest of hangend aan de bomen, het er laten en weg te gaan, de essentie van mijn ‘zijn’ zich verspreidend, uiteenspattend in de luchten en meegenomen in een vortex van deeltjes, naar waar ook. En ik meen het!
Je bent niet veel en je waart niet veel, zoals je er nu voorstaat, heel weinig zelfs. Een uitschieter waart je niet, amper een strohalm meegedreven met het water, het oneindige binnen, waar, denkt je, het goed is te vertoeven. Er te zijn, het grote Licht aanschouwend dat hier, evenmin als bij Dante, te beschrijven is.
29-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-05-2018 |
Het onoverkoombare |
Ik schrijf mei 28. De tijd schuift, de dagen stapelen zich, het gebeurt. Wat we ook doen of denken of schrijven, de aarde blijft zich wentelen op haar baan om de zon, ze is niet te stoppen en wij, slachtoffers ervan, we tellen en plaatsen er een cijfer op, de naam van de maand, het getal van het jaar, alsof het ons in iets zou helpen om het af te remmen.
Het cijfer van de dag is waarmede ik elke morgen begin en het klimt telkens iets hoger naar de climax van de laatste dag van de maand, om dan plots terug te vallen op het laagste punt van de volgende maand.
Zo is het, zo gebeurt het, hij die dagelijks zijn ding doet al schrijvend ervaart dit, het is het onoverkoombare/onoverkomelijke in het leven; een bijna sublieme meetbare zekerheid of je het bekijkt in de morgen of in de avond, het omwikkelt je, je weet het, al denkt je er misschien maar sporadisch aan.
Wat je wel kunt is je verplaatsen, is je schuiloord, je woning verlaten en het onoverkoombare gaan beleven in andere oorden, in andere omstandigheden. Echter, een zaak neem je altijd mee, het schuiven van de dagen; eens je tijd gekomen moet je terug van waar je kwam, om voluit te zijn wie je waart en hoe je er waart. Het is louter zinsbegoocheling te denken dat het anders kan.
Aan de omstandigheden waarin je verwikkeld bent ontsnapt je niet. Je bent, voortdurend opgesloten in een zak gevuld ermee. En je kunt enkel afwachten hoe ze zich over jou gaan uitspreiden, hoe ze zich dooreen zullen wentelen om je erbij te betrekken. In vele gevallen sta je er volledig machteloos tegenover, is het als een wagen die binnenrijdt in je woonkamer, op andere momenten kan het een hand zijn die je drukt van een vriend die , was hij het nog niet, het toch worden zal, of, een andere mogelijkheid: een kus op je lippen en een sacraal verbond dat afgesloten wordt.
Alles steekt in die zak omstandigheden, al ben je op niets voorbereid, het is erin aanwezig, het meest storende als het hoogst haalbare.
Het is het lot dat op jou afkomt, gelijktijdig van uit de vier windstreken, dat bepalend is voor de kleur van je dag, bepalend voor de kleur van je leven. Dit is niet te voorkomen, het is alsof het sinds eeuwen geschreven stond in de sterren over jou, in alle boeken die geschreven werden; waar je in de verste verte niet bij betrokken bent geweest tot op dat ene precieze ogenblik dat van alle ogenblikken is, dat zich stilaan, sinds mensen heugenis, onvatbaar, geplaatst heeft op de lijn ligt van een wordingsproces waarvan je deel uitmaakt.
Het kosmische hologram waarin je verweven wordt, en waar je geen weet van hebt waarom het zo is, waarom het zich zo afspeelt met jou erin, weerloos, betrokken. De motor van het gebeuren niet in of bij jou liggende.
Wat er gebeurt, is wat er moest gebeuren; je bent wie je moest worden, niet iemand anders want dan ware anders geweest, totaal anders de uit dijende wereld om je heen, zouden er steeds maar andere omstandigheden gekomen zijn.
Alles, alles is met elkaar verweven, niets staat buiten het web dat de Kosmos is, en waaruit alle gebeurtenissen ontstaan, deze die we wensen als deze die we liefst niet hadden zien gebeuren. of je nu, wijselijk thuis blijft en wacht of de vlucht neemt naar Isfahan, er zal gebeuren wat er te gebeuren staat, alsof alles, van bij je geboorte had vastgestaan: de lijnen van je dagen, gebeiteld in het marmer van de tijd: je weg uitgestippeld. Aangekomen waar je bent, halverwege of naar het einde toe, het is het beeld, alles samengenomen, hoe alles ook moge verlopen zijn, je bent waar je staat, het had niet anders gekund.
Het onoverkoombare van het schuiven van de dagen is evenzeer het onoverkoombare van de omstandigheden waarin je verwikkeld geraakt, je bent aldus geconditioneerd om te redeneren op basis van wie je geworden bent, zelfs het tegendraadse dat je eventueel doen zou is voorzien in je genen.
Ik zocht het ooit uit, ik zie de weg langs waar ik gekomen ben, ik zie het punt waar alles is ontstaan, waar, had ik een bepaalde beslissing toen niet genomen, alles anders ware geweest. Maar de omstandigheden, hoe breed en hoe talrijk ze ook waren, pousseerden me in die richting, ik ontkwam er niet aan. Het was wel geen valkuil, laat het ons simpelweg de monotonie van het onoverkoombare noemen.
28-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-05-2018 |
Pianoklanken |
Scriabine: pianoklanken toen ik hier aankwam, die de lucht in dreven, zich mengden met licht en schaduw, met het groen van grassen en struiken, van de wind in hoge populieren. En, ik dacht aan de jonge Pasternak die met zijn ouders verbleef in een datsja, dicht bij Moskou, gelegen naast de datsja van Scriabine, en ook deze klanken hoorde en er in zijn overmoed, uitgebreid over schreef in zijn autobiografie. Die er door geïnspireerd werd om zelf muziek te gaan schrijven, muziek die hij ooit tonen zou aan de componist.
Een feit, een gebeuren dat maar de waarde heeft van wat een oude poëet er kan mee aanvangen: zinnige klanken die me bereikten aan de vijver en een meerwaarde hadden verworven om wat ik er over las en, waaraan ik me vastklampen wil om de tijd te grijpen en vast te houden.
Klanken en beelden en herinnering aan wat geschreven staat, ergens, op vergeelde bladen, in een vergeelde tijd op een vergeelde plaats.
En nu terug tot leven komt en ik, en zoals vroeger, veel vroeger, Pasternak luisterend naar Scriabine. Omdat het nu eenmaal zo hoort dat het verteld wordt: een soort band van iets dat gebeurde, een jonge man luisterend naar de pianoklanken in het wemelen van de bladeren en een oude poëet, luisterend naar zelfde pianoklanken; hij die het opmerkt, die het neerschrijft opdat het opnieuw zou bestaan, hernomen worden als het effect van een lange echo die regelmatig terugkeert, eens het volle lente is en de piano van Scriabine de ruimte een ander soort leven geeft.
Het staat er nu opgetekend, het wacht om gelezen te worden en weggeborgen, om later terug op te duiken verdrievoudigd.
Pasternak en Scriabine, voor mij nu een eenheid vormend. Ik kan Scriabine niet meer beluisteren zonder te denken aan Pasternak, en Pasternak niet meer vermelden zonder te denken aan Emile Verhaeren in zijn graftombe aan de Schelde, neerzittend als model om getekend te worden door de vader van Boris en vertelt over Rilke, die zijn vriend is.
Het bevreemdende van de geest, die ongeacht de tijd erover en er omheen, alles opnieuw samenbrengt tot een tuil beelden, samen gehouden zoals de bloemen in een bruidsboeket.
Waar ik nooit zou aan gedacht hebben, laat staan het ooit vermeld, ware het niet dat ik hier aan de vijver, aangekomen met Scriabine in de wagen, het venster open. Nog even ben blijven neerzitten omdat ik verder luisteren wou in het geruis van de wind in het bosje naast mij en het gezang van de merel en ik, denkend aan wat ik een korte tijd eerder gelezen had van de oude Pasternak die het had over de jonge Pasternak die hij ooit geweest was en luisterde, zoals ik nu, die ook jong geweest ben, naar dezelfde klanken wellicht, of dan toch klanken uit een zelfde geest.
Aldus ik een echo gesponnen heb tussen heel wat elementen die ooit bestonden in het hoofd van Pasternak en ik hier samen heb gebracht, om doorgegeven te worden, met mijn persoon als een soort bemiddelaar, onvermijdelijk ermee verbonden.
Of hoe het gebeuren kan dat klanken betekenis krijgen die ze oorspronkelijk nimmer gehad hebben, een betekenis die zelfs de klanken van de piano en de hand van de meester die de sonate componeerde, overstijgen.
Scriabine: de klanken die Pasternak bereikten doorheen het bos van jonge berken en erover schrijft. En ik die lees wat hij erover geschreven heeft en er aan denk, luisterend naar diezelfde klanken, precies een eeuw later, en er ook ga over schrijven. Misschien, maar dit tussen haakjes, dat, een eeuw later dat ik de klanken hoorde en erover schreef, er iemand zal zijn die, verbaasd als hij is, op eenzelfde wijze het navertellen gaat.
Veel nieuws is dit niet, alleen wat spel van woorden, van klanken en van beelden: wat gedachten bij elkaar gezet, een niemendalletje.
27-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-05-2018 |
Boris Pasternak |
In 1913 was Emile Verhaeren in Moscou en bezocht hij de vader van Boris Pasternak, een illustrator van de werken van Tolstoï, die een portret van hem zou maken. Hij was een stug, moeilijk te tekenen man, vond vader Pasternak, tot zijn zoon, de jonge Boris – hij was toen 23 - het aandurfde Verhaeren te vragen of hij ooit van Rainer Maria Rilke had gehoord. De man, schrijft Pasternak in zijn ‘Essai d’autobiographie’ (Gallimard 1957), bloeide ineens helemaal open hij zegde: ‘C’est le meilleur poète d’Europe et pour moi un frère bien aimé’.
(Het was ook in die tijd, en zelfs vroeger nog dat de werken van Bonnard en Vuillard, van Matisse en Rodin tentoongesteld werden in Moscou, aldus Pasternak.)
Waarom vertel ik deze ontdekking, wel ik ben verwonderd Verhaeren terug te vinden in de geschriften van Pasternak die ik ken als de schrijver van ‘Doctor Zhivago’, het boek – ik las het in het Engels - dat ik altijd als een groot meesterwerk heb gelezen. Nu nog herinner ik me heel wat passages eruit, al dateert het werk van de jaren 1958, toen de eerste Engelse vertaling verscheen. Ik bezit nog altijd het boek dat ik voor het eerst las in 1962, het was een ‘Fontana monarchs’ pocket uitgave, waarvan nu de bladeren niet alleen vergeeld maar ook losgekomen zijn, maar ik bewaar het als een relikwie.
Ik heb het teruggenomen uit zijn rek naast een even kramakige uitgave van 1965 maar deze dan met de figuur van ‘Zhivago’ zelf zoals hij vertolkt werd door Omar Shariff in de film van het boek. De film echter, hoewel zeer geslaagd en gesmaakt, kon de literaire finesses van het boek niet benaderen.
Na de film gebeurde er ook een metamorfose. Voorheen kende je de naam en de persoon erachter die je, als lezer, eigen was; eens de film gezien was het heel moeilijk voor een, erna nog bestaande lezer, zich een ander beeld te vormen en van Zhivago en van Lara en van welke hoofdpersoon ook. Het boek had alle personages, landschappen en gebeurtenissen, een nieuwe identiteit gegeven.
‘Doctor Zhivago’ was, wat ik zo graag noem een baken voor mij, een nieuwe soort Bijbel die ik openen kon op gelijk welke bladzijde wetende wat eraan vooraf ging en wat er op volgen zou. Mettertijd waren er wel, zoals ik vaststelde bij het doorbladeren ervan, openingen gekomen die ik niet meer zo goed opvullen kon, maar de voornaamste passages lagen nog altijd heel klaar in mijn hoofd.
Pasternak heeft maar een boek geschreven. Het was trouwens zijn wens, een groot boek te schrijven waaraan hij zijn ganse leven werken zou. Of het hem zijn ganse leven heeft gekost weet ik niet, zegt hij niet, maar hij heeft een machtig boek geschreven, hij won er de Nobelprijs mee.
In zijn ‘Essay d’autobiographie’, vertelt hij helemaal niets over zijn ‘Zhivago’, wat ik nochtans verhoopt had. Hij zwijgt erover in alle talen. Wel wat hij weet over de wereld van zijn jeugd:
‘Et voilà qu’il s’est retiré dans le lointain des souvenirs, ce monde unique et à nul autre pareil, et il est suspendu à l’horizon, comme des montagnes vues de la plaine ou comme une grande ville lointaine embuée dans les lueurs de la nuit.’
Het beeld dat we allen hebben van de dingen die voorbij zijn.
26-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-05-2018 |
Van woorden en boeken |
Soms is het veel, soms heel weinig dat het me kost om iets bij elkaar te brengen waarmede ik kan binnen komen in je dagelijks bestaan en je hopelijk te verrassen met wat ik vond dat ik je sturen mocht. Ik besef nu dat ik me meer zelf buiten spel zou moeten zetten, dat ik jullie absoluut niet voortdurend mag lastig vallen met mijn gemoedstoestand, telkens met een tijdspanne van 24 uur er tussen. Want zo gebeurt het, zo is het, er is een tijd van opstaan en slapengaan tussen elke blog en al wat er op een dag en nacht gebeuren kan. En het storende is dat het altijd over mij gaat, zelden over iets of iemand anders. Moraliteit ik zou, bij dit alles mezelf moeten wegdenken, ben te veel gefocust op mezelf.
Commentaar geven bij wat er gebeurt in de wereld, ware misschien een betere oplossing: een mening hebben over een Radja Nainggolan die niet geselecteerd wordt om deel uit te maken van de nationale voetbalploeg, terwijl er andere spelers zijn die er evenveel recht op hebben en niet vermeld worden; of, wat beter is, over het overlijden van de Joods-Amerikaanse schrijven Philip Roth, die ik tot mij scha en schande niet las. Een man die de tijd en de inspiratie vond om 31 boeken te schrijven, over onderwerpen die typerend zijn voor wat er omgaat in de USA en zijn idee heeft hoe het gesteld is met de lezende mens in dat land, over wie hij zich weinig vleiend uit laat.
Eenendertig boeken aan 300 pagina’s per boek (minstens) geeft me 12.000 pagina’s, niet zo maar woorden die te rapen lagen, maar woorden die hij gaan halen is in het diepste van het zijn. Ik vermeld dit met enorm veel respect, al kan ik niets vertellen over het resultaat, over de waarde ervan, ik sta in bewondering voor hem.
Ik kan nu naar Google gaan en lezen wat er over hem verteld staat, maar ik zal het niet doen, eens te meer sta ik met de mond vol tanden omdat ik de laatste jaren van mijn leven niet anders - waardevol of niet - gedaan heb dan geschreven, en al het overige verwaarloosd heb. Ik heb ook mijn 12.000 pagina’s geschreven, maar ongeordend en richtingloos, geen fut erin, geen lijn en geen uitkomst, geen uitgestrekt landschap met huizen en bomen, maar slechts wat rimpels op het water.
Neen, het zijn boeken uit verre tijden die ik nog frequenteer, alsof ik, wat mijn lectuur van romans aangaat, overleden ben in1980. ik was aan het bladeren in de autobiografie van Boris Pasternak toen, op alle mogelijke zenders, het bericht kwam dat Philip Roth, de onsterfelijke schrijver, was heengegaan. Ik ben dus maar een half gebakkene, ik weet niets af van wat de laatste veertig jaar geschreven werd, buiten enkele uitzonderingen als Noteboom, als Hertmans en ken ik er nog?
Wat doe ik er aan, of wat kan ik er nog aan doen? Niets, de verloren tijd kan niet worden herwonnen. Wat voorbij is, is voorbij. Een mea culpa is hier passend.
25-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-05-2018 |
Wie wil zien en horen |
Er zijn zaken, er zijn gedachten waar ik me, zeker in mijn geschriften, niet wil met geconfronteerd te zien, die ik niet wens bloot te geven, niet wens dat geweten is dat ik er dagelijks mee rondloop. Ik tracht wel deze donkere holtes te mijden, maar ze overvallen me telkens en telkens. James Joyce heeft die donkere plaatsen en de impact ervan, op een meesterlijke wijze beschreven in zijn Ulysses. Ik heb deze al eens overgenomen – ze spoken in mijnhoofd - ik ga het ditmaal niet doen, want ik ben nog altijd niet verlost van die vreemde toestand van een paar dagen geleden, de gevoelens van toen hebben zich nog altijd niet uitgeklaard.
Wel las ik, ondertussen, de recensie van de Luuk Gruwez bij de dichtbundel van Anton Korteweg[1] in de SdL van 18 mei, die hij als volgt afsluit:
In ‘Het leven deugt. Althans in zijn onderdelen’ voel je voortdurend dat daar een dichter aan het woord is die niet kan verhullen dat zijn sterfelijkheid hem kwelt.
Korteweg is 74, hij is dus nog relatief jong, hij kan zich nog permitteren gekweld te worden door wat hem ooit wacht. De jaren opschuivend zal hij zich, hoop ik toch, verzoenen met het feit dat aan alles een einde komt; zal hij er misschien gaan naar uitkijken, hopen dat het niet meer zo lang duren zal, dat zijn lichaam te afgezwakt is opdat hij nog door iets anders dan zijn lichaam, gekweld zou worden.
Trouwens, ik maakte me hierbij volgende bemerking: wat indien in onze genen duidelijk ware ingeprent dat dit aardse leven een verplichte proefschool is, een voorbereiding op het andere, het echte leven dat ons wachtte na het sterven; een absolute zekerheid op iets totaal anders wat ‘leven’ betreft. Hoe we er zouden naar uitkijken. Niet, zoals dit nu gebeurde: een belofte op een Hemel - wat ook uitdraaien kon op een Hel of een Vagevuur - waar we terecht konden komen, al naar gelang we respect hebben getoond voor de tien geboden, gegrift op twee stenen tafelen door de hand van God, op de top van de Sinaï berg in de nevel gehuld.
Welke verschil zou de in onze genen geborgen belofte, gemaakt hebben op het verloop van het leven hier op aarde vergeleken met het verloop van nu? Natuurlijk, utopisch dergelijke gedachte, maar het had gekund, zoals zovele zaken hadden gekund en gemogen
Echter niets ervan. Als je de zekerheid wil verwerven dat er nog een leven is, na dit leven, dan ligt dit bij jezelf, dan moet je dit zelf uitmaken op basis van wal wat je voorgeschoteld wordt én van het allergrootste, het Universum, maar ook van het allerkleinste, dat enkel met de geest te zien is. Alle elementen zijn aanwezig, wie zien en horen wil, zal bij leven en bij sterven zien en horen.
Ons is heel veel gegeven, ook aan Anton Korteweg die mooie gedichten heeft geschreven, andere, meer heldere, meer aangrijpende dan de gedichten die ik schreef.
[1]Anton Korteweg: ‘Het leven deugt. Althans op onderdelen’, Meulenhoff.
24-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-05-2018 |
De terugslag |
Ik zat op een dieptepunt als ik terugblik naar gisteren, een punt waar ik nu en dan eens aan voorbij moet. Het betekent dat, wat mijn lichaam, mijn spieren, mijn beweeglijkheid, mijn hart betreft de verzwakking ervan, duidelijk en duidelijker, niet alleen zichtbaar maar ook voelbaar wordt. Er is geen kruid tegen gewassen, ik moet het accepteren of er aan ten onder gaan. Wat me recht houdt, wat mijn medicijn is voor de geest, is mijn schrijven. Als ik hier mee ophoudt, ik weet het, verdor ik helemaal, sterf ik een vroege dood.
Ik wil, ik moet er overheen, zelfs al is er niemand meer dan ikzelf die me leest, dan nog, ten overstaan van mezelf, van wat er overschiet van de krachtige man die ik ooit was, moet ik verder. Geïnspireerd of niet, desnoods herhalend wat ik vroeger schreef, want, ik ben altijd, zoals T.S.Eliot het zegt en zoals ik het begrijp, een ‘explorer’ geweest, dit is een verworvenheid. En het is als ‘explorer’ dat ik verder de oceaan wil in zeilen, gebruik makend van wat er nog rest aan lucht en winden.
T.S. Eliot[1] zegt het, o, zo duidelijk en aanvaardbaar:
Old men ought to be explorers / Here and there does not matter / We must be still and still moving / Into another intensity / For a further union, a deeper communion…
Al weet ik dat hij zeker niet de leeftijd had die ik heb, niet de zwaarte van het lichaam kende zoals ik het nu ken, maar hij wist dat het leven een queeste was, een zoeken naar wat verborgen was.
Zo, ik heb hem altijd, zelfs van voor ik hem leerde kennen, gevolgd. Heb altijd getracht binnen te dringen in die vierde dimensie, gestuwd en me geroepen voelend, om mijn dagen in de diepte te beleven.
Dit betrachten is mijn leven geweest, ben er zelden van af geweken al wist ik dat mijn levenswijze niet altijd, of dan toch zelden, begrepen werd; dat ik geen prater was, geen aangenaam gezelschap om over simple dingen te spreken; dat ik maar in vuur en vlam schoot als het hem ging over de zaken van de geest. Ik was een eenzaat en ben het gebleven.
Zo, na dit moet ik verder, tot er terug een zwarte dag opduikt, die naar ik vermoed, er wel zal zijn in elk leven. En het heeft geen zin het gemakkelijker aan te doen, het zou een verzwakking zijn, een toegeven, het zou het begin zijn d’une défaite, que je ne veux pas envisager. pas encore, want het kan niet dat het lichaam en de zorgen die het me geeft de bovenhand nemen.
Ik ben een ‘duiker’ geweest naar wat binnen de dingen leeft. Niet wetende waar ik beginnen moest, niet wetende waar ik aankomen zou. En hoe dieper ik dook hoe verder ik me verwijderde van wat er te vinden was. Ik zit gewrongen in een kafkaiaans gevoel dat me overhoop gooit. Maar alles wel overwogen weet ik, en dit is belangrijk, weet ik dat ik onderweg ben, uitkijkend naar wat op mij afkomt, in vertrouwen, of het nu hier is of daar, het positieve dat ik beleef is mijn onderweg zijn naar, zoals Eliot het zag, een grotere levensintensiteit,gedragen en gevoed door een diepere vereniging met al wat IS, met al wat verborgen is. Dit is niet voortdurend zo, geweest, integendeel er zijn vele dode momenten geweest in mijn leven. Echter, deze ogenblikken van nu, zijn ogenblikken van bezinning zijn telkens opvallend omdat ze er torenhoog boven uitsteken.
Het is het torenhoge dat onze bestemming is.
[1] T.S.Eliot: The Four Quartets, East Coker, V, 202, Faber & Faber
23-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-05-2018 |
Vergankelijkheid |
Had ik niet de leeftijd die ik heb, ik zou kunnen wenen, niet om wat was, niet om wat is, niet om wat er rest, maar wenen om te wenen. Een totale onmacht te staan waar ik sta, te zijn zoals ik ben, te doen wat ik doe.
Ik verlang er zelfs niet naar deze morose toestand van het zijn te verlaten, ik wil me erin wentelen, ik wens me erin te verpoppen en ogenschijnlijk te verdwijnen lijk iemand die wordt opgeslorpt door de woestijn, waarvan daarna enkel nog het gebeente overblijft, gebleekt in de zon.
Radeloosheid.
Niet wetende wat te schrijven om hieruit op te staan. Wat gisteren was is niet vandaag, wie er gisteren was is er niet vandaag: er zit geen poëet in mij, die is al gestorven, zo hoe moet het verder?
De mist hangt meer in mij dan over mij, het woord heeft me verlaten, zoals de morgenzang van de vogels. En kijk ik om me heen, de boeken zijn gehuld in een zwijgzaamheid die ik van hen nimmer heb gekend.
Stop ik hier, armtierig overgebleven, na al gezegd te hebben wat ik te zeggen had, de enkele restjes die nog overblijven niet waard nog vermeld te worden, mijn inktpot, als die er nog zou zijn, droog op enkele droppels na.
Verteken ik de zaken als ik zeg dat ik me elke dag slachtoffer op het altaar van het woord; dat ik tracht meer te zijn dan dit woord, het te ontsluieren, en tezelfdertijd het toe te dekken met symbolen en vreemde beschouwingen om uit te komen waar geen normale mens uitkomen zou: denken dat, en doen alsof, ik van buiten uit beïnvloed word om het boek te nemen dat ik nemen moet en na te laten wat ik een ogenblik ervoor nog niet wist.
Woorden zijn zoals klanken, ze zijn er zonder er te zijn, ze zitten in de stiltes, in de holtes van de dag en van de nacht, ze hangen lijk de wind in de bomen, ze drijven in de wolken. We grijpen ze zoals ze zich aanbieden , de componist zet de klanken vast in een sonate, in een symfonie, de arme schrijver die ik ben duikt erin weg om woord te worden en als woord neer te liggen op het altaar, zoals het gebeurde in de tijden van vroeger.
Word ik het moe?
Natuurlijk word ik het moe, de moeheid zit in mijn aderen, stroomt als bloed door mijn lichaam en legt me lam, waardeloos lam. Soms sta ik er uit op, soms is het met een sprong, soms zoals deze morgen, in de lente die ik anders wou dan alle vorige lentes, met een greep om het hart.
Dit ook zal opgetekend staan, een doffe pagina die vergelen zal, verbrokkelen eens het papier broos geworden, de letters alleen die nog overblijven zullen, opeen gehoopt, onleesbaar geworden in het vergankelijke.
Je sterft soms elke dag een beetje, sommige dagen meer dan anders.
22-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-05-2018 |
Homilie |
Had ik gisteren ‘l’Homme éternel’ niet uit zijn rek gehaald – een boek dat ik in jaren niet geopend had – dan had ik niet geschreven wat ik geschreven heb; dan had ik niet gesproken over de intelligente wezens aanwezig op andere planeten en niet gezegd dat deze, ofwel veel verder konden staan dan wij, ofwel ons niveau van zijn nog niet hadden bereikt.
Dan ware ik niet tot de conclusie gekomen dat er wezens konden zijn die zo ver reeds geëvolueerd waren, dat ze nog juist zuiver geest waren, dat ze zich verplaatsen konden met een snelheid groter dan de snelheid van het licht en, dat ze ons regelmatig bezochten om ons te zeggen dat ze ons helpen wilden:, niet om het groot lot te winnen in Monte Carlo, maar om ons de weg te wijzen naar de wijsheid van het zijn, opdat we weten zouden in welke richting we evolueren moeten om, uiteindelijk, aan te komen waar zij nu aangekomen zijn, een kopie, een afbeelding van het pure zijnde.
Eens te meer laat ik me aldus verleiden, verklaar ik dat het schijnbaar toevallige, het nemen van een boek uit zijn rek, niets te maken heeft met het toeval, dat het telkens vingerwijzigingen zijn die ons helpen willen om dingen te verkondigen die anders geen schijn van kans zouden hebben vernoemd te worden. Ik schrijf nu al lang genoeg, heb ondervinding genoeg, om een dergelijk, overmoedig ik beken het, besluit achter te laten ter uwer beschikking.
Het zijn dergelijke zaken die je van mij moogt verwachten. Of ze gesmaakt worden vrees ik. De jaren dat ik schrijf hebben me geen massa lezers opgebracht, slechts enkele trouwe volgelingen, misschien eerder uit vriendschap dan omwille van wat ik schrijf.
Wat er ook van zij, ik stel me er vragen bij. Ik stel me vragen bij het feit dat ik na al die jaren niet meer volgelingen heb die me lezen. Ik schrijf dus, zo begrijp ik het, over dingen die niemand interesseren omdat ze zich over de grens van het gemakkelijk begrijpbare bevinden, in een wereld achter deze wereld van elke dag; dingen, zaken die een bepaalde ingesteldheid nodig hebben om toegankelijk te zijn.
Om het in andere woorden te zeggen, ik schrik af met wat ik schrijf.
Nu, ik zou er iets aan wijzigen indien ik het kon, maar ik kan het niet, ik verlaat mijn wereld niet, ik blijf binnen de grenzen die ik van in den beginne heb opgetrokken. Als jullie me bereiken willen moeten jullie de grens overschrijden, moet je komen aankloppen, zoals de wezens van andere planeten, misschien, regelmatig komen aankloppen, waarvan ik maar nu en dan eens hun geklop hoor. Begrijpen wat ze me vertellen willen is dan nog altijd een andere zaak.
Beschouw deze blog als een homilie, uitgesproken, zoals het vroeger het geval was, van op de preekstoel in de kerk.
Hoe ver we zijn afgedwaald van: ‘Mijn lieve parochianen’? Het biedt geen enkel voordeel dit ooit gekend te hebben, integendeel, het verwijst naar tijden dat je er al waart, te ver in het verleden. [KLM1]
21-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-05-2018 |
Het boek dat ons redt |
Ik moet mijn dag goed gebruiken, kan me niet permitteren lang in bed te blijven, heb het zelfs verleerd want het kost me geen moeite meer vroeg op te staan, omdat ik weet wat van mij wordt verwacht: een landschap van woorden waar ik, desnoods in een droom, heen moet reizen om me er een korte tijd te verliezen of, uit een boek te gaan halen, zoals het zo dikwijls gebeurt, wat ik gebruiken kan, en ook met dank aanvaard, omdat het telkens een opening is naar mijn blog die ik te schrijven heb.
Bij ondervinding weet ik dat dit gebeuren moet in de voormiddag, wat geen op voorhand gewonnen zaak is omdat het succes ervan afhankelijk is van heel wat factoren, waaronder inzicht en rust. Vooral een evenwichtig gemoed is nodig, de rest komt wel. De namiddag is dan de leegte en de leemte. Pas naar de avond toe zal ik herlezen wat er geschreven staat en verbeteren, wat nodig is, om wat meer vlotheid aan de taal te geven. Komt, wat wel eens gebeurt, het geheel negatief over, ik zal niet zeggen dat het dodelijk is, maar herbeginnen met de spanning om in tijd klaar te komen, is het ergste dat me kan overvallen.
Waarom zeg ik dit allemaal; waarom hoeft je dit te weten; waarom wens ik niet dat je denkt dat mijn blog o zo gemakkelijk loopt?
Wel ik wil dat je weet, dat ik me bekijk als ik voor de spiegel sta, dat ik weet hoe ik me beweeg op straat, in de velden, aan de vijver, stijf en stram; een man op grote leeftijd. Dat dit geen aangenaam zicht is, evenmin een aangenaam gevoel; dat ik het liefst van al zou willen gaan neerliggen en, heel dikwijls er blijven liggen, te denken hoe goed ik me voel als ik neerlig, als ik ‘s avonds of ’s nachts onder de dekens kruip; zelfs als ik in de dag aan mijn bed voorbij ga en ik weerstaan moet aan de roep van mijn lichaam.
Ik moet dit eens gezegd hebben. Dit moet opgetekend staan. En wat meer is, ik verwacht helemaal niet dat deze gevoelens van ongemak en moeheid, zich nog ooit wijzigen zullen.
Er rest me dus enkel, wat ik nu al jaren ondervind, verder gaan met wat ik doe, hoe ik het doe en te vergeten de toestand waarin ik me bevind om het te doen, met een lichaam dat zijn beste tijd heeft gehad..
Kom ik dan terecht bij een boek ‘L’Homme éternel’ van Louis Pauwels en Jacques Bergier[1], die het hebben, onder meer, over het zoeken naar een taal waarmede zou kunnen gecommuniceerd worden met wezens van andere werelden. Een zoektocht die, schrijven ze:
‘se poursuit sur des plans différents, à des degrés divers de nécessité et d’ambition, la quête d’un Graal linguistique, d’une Ecriture de l’absolue.
Het zij dan zo. Ik weet nu ook dat een zekere John Wilkings (1614-1672) de eerste was om zich hier zorgen over te maken en een poging te wagen. Toen reeds vermoedde men dus het bestaan van buitenaardse intelligente wezens. Hoe de Kerk hierop reageerde weet ik niet, maar zeker niet met een goed oog.
Deze zorgen bestaan nog altijd en terecht want we weten niet, zelfs als er andere wezens zouden zijn, wanneer die aan hun evolutie begonnen zijn en hoe ver ze al staan. Misschien zijn het pure geesten geworden en bezoeken ze ons voortdurend op een wijze die wij nog niet vatten kunnen zodat ze ontgoocheld terugkeren naar de plaats van waar ze komen.
En wij die ondertussen trachten een taal te fabriceren waarmede we hen, ooit, zouden kunnen begroeten.
[1] Louis Pauwels et Jacques Bergier : ‘L’Homme éternel’, Gallimard 1970, p.147.
20-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-05-2018 |
Arcadia |
Omgeven met boeken en nu en dan het boek toegeschoven krijgend – hoe, vraag het me niet - kom ik tot eigenaardige voorstellingen die, zijn ze niet origineel, ze toch ook niet slaapverwekkend zijn, eerder opwekkend (willen) zijn.
Dit is mijn ingesteldheid, zo ben ik altijd geweest en in die geest wil ik, mijn tijd gekomen, het andere leven binnengaan, het andere leven dat ik zie als een Arcadia, zoals Hertmans het zo indringend beschreven heeft in zijn essaybundel ‘De mobilisatie van Arcadia’[1]. Hij verwijst hierin naar het ‘Inferno’ van Dante, waar ik ook immer aan denk en ik dan meer specifiek aan de gevoelens van Dante die, begeleid door Vergilius, er wandelt in het gezelschap van Homerus, Horatius, Ovidius en Lucanus. En zegt Dante:
‘En nog grotere eer deden ze me aan, ik werd aanvaard in hun gezelschap zodat ik de zesde was onder deze grote geesten.[2]’
Stel je voor dat je er wandelen zou, al was het maar in het gezelschap van Albert Van Hoogenbemt, van Maurice Gilliams, van Gérard Walschap, van Félix Timmermans: ‘sprekend over zaken waarover het goed is hier (op aarde) te zwijgen zoals het goed was er daar over te spreken[3]’.
Maar het Arcadia van Dante, het Voorgeborchte van de Hel – ondertussen door de Kerk afgeschaft – was de plaats voor de groten der aarde die Christus niet hadden gekend, en ook, maar dan heel wat anders, voor wat nog te gebeuren staat, later, al komt dit gebeuren nader, we hebben er zeker nu nog geen nood aan.
En is het geen zelfde Arcadia, het geeft me nu de indruk dat het andere, het nieuwe leven, voorlopig het best als een Arcadia kan omschreven worden. Andere voorstellingen zijn even geldig, als ze maar de betekenis van iets totaal nieuws, iets rustgevend, in zich dragen ga ik er mee akkoord. Positief denken is de boodschap, niemand kan me dit ontnemen. Het leven is geen zinloos leven, het draagt een betekenis, ik ben hier niet als een boom in het landschap, ik ben hier als een levende geest meer dan een levend lichaam. En mijn geest is onverwoestbaar, ik geloof trouwens dat hij meer buiten mijn lichaam is dan binnenin.
Zo eens te meer ben ik terecht gekomen in de wankelzone waar, wat er is, onzichtbaar is. Ik zeg dan dat dit mijn domein is, dat het andere, het zichtbare door anderen mag afgelopen worden, ik heb er weinig boodschap aan. Ik loop niet in het bos, ik zit niet aan de vijver, maar ik ben ermee vergroeid in vlees en bloed, in lichaam en geest. Ik ben van de bomen in het bos en ik ben een van de bomen, zoals ik ook van het water in de vijver ben.
Toen ik laatst – ik schreef erover in mijn blog van 15 mei - verzonken was in de beelden van die film, was ik zo gegrepen door wat zich op het scherm afspeelde, dat er een ogenblik was dat ik absoluut niet meer wist waar ik was noch wie ik was. Ogenblikken duurde dit, ik spande me in om het te weten maar alles bleef star in mij, geblokkeerd alsof er niets meer komen zou, alsof ik niet meer ontwaken zou, ogenblikken lang, gedachteloos, gevoelloos.
Een voorbode?
[1] Stefan Hertmans: ‘De Mobilisatie van Arcadia’, De Bezige Bij, 2011.
[2] Inferno, canto IV, 100-102: ‘E più d’onore ancora assai mi fenno, / Ch’ei si mi fecer della loro schiera, / si ch’io fui sesto tra contanto senno.’
[3] Inferno, Canto IV, 104, 105: ‘… parlando cose che il tacere è bello / Si com’era il parlar colà dov’era’.
19-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-05-2018 |
De mens als werktuig |
Ik ben gisteren in mijn blog, heel ver gegaan; ik heb alles op alles gezet, al mijn gedrevenheid op één nummer op de roulette in het casino.
We zijn inderdaad ongelovigen als ons voorgehouden wordt dat het origineel van Al Kitab, het origineel van Het Boek, bewaard wordt in de hemel van de muzelman, en even ongelovig als ons gezegd wordt dat het Universum is ontstaan uit de 10 cijfers en de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet, geconcipieerd, gegoten en gebruikt door Jahweh om het licht te laten schijnen.
Voor ons, mens van de Verlichting is het duidelijk dat het ene boek dat geschreven werd in een universele taal en vorm, het boek van het Universum is. En, zoals het destijds gebruikelijk was wat het kunstwerk betrof - want dit is het Universum – werd hierbij de naam van de kunstenaar niet vermeld. Als we die kennen willen is het aan ons om hem te zoeken, want hoe we het ook moge draaien of keren, zou mijne moeder zeggen, er moet een kunstenaar/kunstenares geweest zijn om een Universum, van een dergelijke uiterste verfijning en verbeelding, zoals deze van de beelden die de NASA ons via mail toestuurt, te concipiëren.
We zijn de overtuiging toegedaan dat, als we hier aanwezig zijn als een opmerkelijk part van dit Universum, en wel zoals we er staan, materie en geest – we hadden ook een boom, een bloem, een dier kunnen geweest zijn - is het maar normaal dat we ons wijden aan het zoeken van die Hij of Zij of Het die/dat ons maakte, en dat het niet volstaat er een naam aan te geven, hen alle hoedanigheden toe te kennen – de muzelman vindt er negenennegentig - en hen te gaan loven en vereren, neen, dit kon destijds, dit kan nu niet meer. We willen weten, we willen kennen, we willen doordringen tot de kern van hun zijn om beter de taak te kennen die ons werd/wordt toebedeeld.
Ik denk dan aan Freeman Dyson[1] die zegt dat God - waarmede hij verwijst naar die Hij of Zij of Het – dat:
‘God is what mind becomes when it has passed beyond the scale of our comprehension’. God is wat geest gewordt als deze het niveau van ons begrijpen overstijgt.
Dit is het. We zijn nog niet ver genoeg gevorderd om te begrijpen wat we blijven zoeken te begrijpen, te zien, te voelen, te smaken; we zijn op dat gebied nog altijd leek, misschien niet meer à 100% maar dan toch nog voor een belangrijk deel, ontoereikend in elk geval, zodat het gebeurt dat we als atheïst kleven blijven aan de grens van die 100%.
De Tijd, de alles bezittende, vermogende Tijd zal ons helpen, zal ons verder blijven verder voeren, het landschap van de geest – the mind of God – binnen, een beweging eigen aan het kosmisch geweld, gebakken in de genen van het evolutief karakter van het Universum.
Wat we ook doen, hoe we ons ook afsluiten, we worden, generatie na generatie, langs alle kanten bestraald, bestookt met de vormende krachten die zijn van het kloppend hart van het Universum.
Het is onze bestemming, de reden van ons bestaan.
Ik weet dat ik als mens, als persoon met een ‘ik ben’, niet veel meer ben dan een werktuig van en in dit Universum. En, als werktuig schrijf ik.
[1] Freeman Dyson: Infinite in all Directions
18-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-05-2018 |
Stellingname |
In het Oosten woedt een strijd tussen goden. Hoewel die goden, wat we denken, enkel op papier en in de geest bestaan, is het een strijd van vernedering, geweld en bloedvergieten. En het is vooral dit laatste dat wrevel en angst opwekt bij de buitenstaanders die we zijn.
Wat niet wordt ingezien – kortzichtigheid die des mensen is – is dat goden, als ze er zouden zijn, een gans Universum bestrijken en niet enkel een aarde en een hemel. Maar zelfs in die laatste vooropstelling, kunnen er onmogelijk twee zijn, door een van de partijen wordt dus, hoe dan ook, een valse God bewierookt.
In het Westen daarentegen is het eerder de figuur van een Christus die centraal stond met achter en naast hem, God de Vader en, de Heilige Geest, Er is hier daarenboven, sinds een drietal eeuwen, een verlichtende beweging tot stand gekomen die elke strak afgelijnde voorstelling van hun God sterk versoepeld heeft. In elk geval, één feit is zeker, het Westen is niet meer bereid voor Hem een oorlog te voeren zoals dit in een ver verleden wel het geval was.
Met deze gerichtheid zijn we absoluut niet bereid de goden, welke ook uit het Oosten, binnen te laten bij ons, want hun godsidee, totaal losstaand van die van ons, is een idee dat zijn aarding heeft in hun geest. We kunnen wel trachten en hopen die idee te doen wankelen, zoals dit hier in het Westen is gebeurd, maar anderzijds hebben we niets te maken, noch met hun God, noch met de wijze waarop het gevecht tussen die goden door hen gevoerd wordt.
Vooral willen we dat ze, met hun goden, ver weg blijven; dat we die absoluut niet nodig hebben in de vorm zoals deze door hen wordt voorgesteld; dat we ons ontdaan hebben van de basisteksten ervan; we ons zo veel mogelijk en met rede hebben ontdaan van die ingebeelde God zoals hij werd ingekleed bij ons en, dat ze ons geen nieuwe ‘faked’ God moeten aanbieden, noch een Jahweh, noch een Allah, om ze bij hun naam te noemen.
En wat meer is - en ons eerste minister en onze minister-president hadden dit moeten in acht nemen – dat ginds alles, op de keper beschouwd, het een kwestie is van een religieuze ingesteldheid, waarin we geen enkele verantwoordelijkheid dragen. Willen ze zich zelf uitmoorden dat ze het doen, de schuld ligt bij hen zelve en bij niemand anders, want, naar wijze raad willen ze, noch zullen ze, in hun totale fanatieke verstarring, niet luisteren. Wel dan, dat ze er zelf, en het volk dat ze vertegenwoordigen, er de gevolgen van dragen.
Als ze de stelligste mening zijn toegedaan dat er meerdere goden zijn, maar dat die van hen, zonder de minste twijfel, de grootste is, laat hen in hun geloof, zo lang ze maar, wat er ook moge gebeuren, binnen hun grenzen blijven. Ze hebben leiders, het is aan hen er voor te zorgen dat er geen bloedvergieten plaats vindt. Maar dat doen ze niet, integendeel, ze wensen dat het slecht gaat omdat ze dan een grotere reden hebben van bestaan, Pasternak wist dit ook, hij vertelde in zijn Zivago.
Moraliteit: moei je niet in een godsdienstoorlog, want dit is een oorlog die zijn diepste wortels heeft in hun geloof in hun God. Waren de Israëlieten, als breeddenkende mensen, binnen gevallen in een Palestina van breeddenkende mensen, er zou nooit gebeurd zijn wat gebeurd is. Er zou een vermenging geweest
zijn, de vermenging die wij zouden gewenst hebben indien de vluchtende massa die hier onze grenzen heeft overschreden, breeddenkende mensen van de Verlichting waren geweest. Echter, we ondervinden regelmatig dat een belangrijk deel onder hen het niet zijn en we zetten ons af tegen hen, omdat we vaststellen wie ze zijn, hoe ze denken en hoe ze gebrainwashed zijn door hun geloof. Dergelijke types vrezen we als de pest, Ze mogen het weten. Dus, sluit de ogen voor wat gebeurt in het Oosten, ze hebben het zelf gewild, zowel de Joden als de Arabieren. En aan deze laatsten zeg ik, als ze toch geloven in Allah, als ze toch geloven dat het de wil is van Allah wat er gebeurt, waarom verzetten ze zich tegen de wil van Allah, wordt van hen niet gevergd dat ze die wil respecteren?
PS.
Waar bij ons de Bijbel een door God geïnspireerd boek is, is de Koran, al kitab, het boek, een van de attributen van God. De originele tekst ervan, of de moeder ervan, wordt bewaard in de hemel; de Koran wordt in een boek gekopieerd, met de tong uitgesproken en in het hart bewaard. De Joden gaan nog een stap verder. Voor hen, komt het licht van God uit de letters zelve. De God van Israël schiep het universum aan de hand van de cijfers van 1 tot 10 en de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet, Het is Hij die de vorm van de letters maakte en combineerde met elkaar en hij maakte ermee al wat is en al wat nog komen zal.
17-05-2018, 06:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-05-2018 |
Het kan verkeren. |
Ik verdedigde reeds herhaaldelijk mijn idee over wat de Schepping kàn geweest zijn, ik wens er niet op terug te komen. Maar in deze dagen van geweld en doodslag – is er ooit op aarde een tijd geweest dat er nérgens geweld en doodslag is geweest? – heb ik ook een oordeel over de bevrijding van het Israëlitische volk, weg van de ‘vleespotten’ van Egypte en, wat deze verlossing wel zou kunnen geweest zijn.
In enkele woorden: het is voor mij onmogelijk, niet geïnteresseerd te zijn in alles wat de Bijbel betreft, het boek dat de fundering is én van het Israëlitische volk én van onze westerse beschaving, én ernaast ook, omdat de Kerk dit boek heeft gebruikt om haar stempel te drukken op mijn jeugd en mijn jonge jaren.
Echter, mijn visie op de inhoud ervan heeft zich geleidelijk aan sterk gewijzigd. Het is begrepen geweest (en vertaald) van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum en dat de zon rond de aarde wentelde. Het Universum bestond toen uit hemel en aarde en men kon alsdan aanvaarden dat de, na de zevende dag in zijn zetel rustende God, toekeek, noteerde en desnoods tussenkwam op wat zich hier op aarde aan het afspelen was.
Als we vandaag het scheppingsverhaal hernemen weten we dat het Heelal in expansie is en dat de Schepping, of wat aanving de ‘zevende’ dag, nog immer doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat, het Universum in wording zijnde, ook de mens, mee ‘in wording’ is. Twijfelen hieraan is uitgesloten.
Waren we gebleven bij de Elohim van ‘baereshit bara elohim’, de eerste woorden van Genesis, dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Jahweh en Jahweh tot God en die God, die in zijn zetel rustende God, zich zo gezegd is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomorra, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk, en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Joshua welwillend te zijn, dan worden we geconfronteerd met een toeziende, een actief (goddelijk) gevaarlijk individu.
Ik wil me hierover niet verder uitspreken. Ik zie voldoende de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel en de Evangeliën en, van het nieuwe boek, de Koran, dat zich aankondigt in het Westen. Maar, ik wens vooral mijn geloof in een kosmische ‘God’ te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen behoefte heeft aan offergaven.
En dan is er dat andere verhaal, het verhaal van Paulus die in zijn Brief aan de Romeinen schrijft dat door één mens de zonde in de wereld is gekomen, en de Osty-Bijbel die er in een voetnoot aan toevoegt, dat het met deze zin is dat de leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte : c’est une date dans l’histoire de l’humanité.
Geïntrigeerd ben ik gaan kijken in de ‘Dictionnaire théologique’ van de abbé Bergier, uitgegeven in 1792, in acht, in leder gebonden delen – een gebuur legde die voor zijn deur bij het oud papier - om er te lezen onder ‘Péché originel’ dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de Verlossing door Christus, nooit te scheiden zijn en dat het ene innig verbonden is met het andere.
Paulus kan zijn zin over de zonde van Adam niet gehaald hebben bij Christus, - heeft Jezus wel ooit Adam vernoemd? – ik zelf heb er genoeg aan me te houden bij de verklaring van Teilhard de Chardin die stelde, meer dan een halve eeuw geleden, dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren.
Maar, en dit is voor mij doorslaggevend, als ik de zin van Paulus heb aangehaald dan is het om te bekennen dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel voor mij, een zeer belangrijk element is geworden en dat door Velikovsky en dezes werk, het dak boven mijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd. Het is een beeld dat ik haal bij Boris Pasternak, waar Zhivago ergens zegt, dat door de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming, terwijl ik, na Velikovsky, ervaren heb dat de God uit de Bijbel slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen verhaalt als geënsceneerd door die God, die dan, in dezelfde tijdspanne en nu nog, ergens in de omgeving van de Orionnevel, een nieuw sterrenstelsel aan het creëren was en is.
De kortzichtigheid van de mens is altijd een dodelijk wapen geweest, ik kan het alleen maar vaststellen en blijven hopen. Als Israël voor de Israëlieten het Beloofde Land geworden is, dan zijn zij het die het zo hebben gezien en bewerkstelligd, zij, en niemand anders, de bewoners ervan hebben zich laten verrassen, zoals het zo dikwijls is gebeurd un het veerleden.
Echter, de bewoners van nu, ze blijven dromen, ze zijn verstrikt geraakt in hun droom: het land dat ze bezitten hen beloofd werd door de Jahweh van de Bijbel. En de wereld kijkt toe.
16-05-2018, 06:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2018 |
Wat ik ervoer. |
Waarom schrijf ik, en waarom is het over wat ik schrijf? Waarom niet over een Ugo die, op een avond - er valt een lichte regen - een ‘Four Roses’ is gaan drinken in een café in de stad, een literair café, typisch voor Europa, zegt George Steiner; dat hij er een jonge vrouw ontmoet met wie hij een spel schaak begint; dat hij haar ook een ‘bourbon’ aanbiedt en, dat ze daarna, ja, wat doet je, als je schrijft à la Brusselmans, na een partij schaak te hebben gespeeld met een vrouw, jong of rijp, en als je je laat gaan, zonder enige belemmering, tot onder de lakens.
Ik zou dat wel kunnen mits wat verbeelding, want wat Ugo betreft is mijn vrijheid totaal. Het schijnt me trouwens toe, opdat in deze aangelegenheden een roman geslaagd zou zijn, gebruik wordt gemaakt van de meest sprekende details, en niet zoals ik het nu doe met een gewilde soberheid, zoals de wijze waarop Jacques Prévert dit probleem, als het er een zou zijn, oplost:
Ta robe sur le tapis, une orange sur la table / et toi dans mon lit. Doux présent du présent, / fraîcheur dans la nuit, chaleur de ma vie.
Ik wens hier niet verder over uit te weiden, ik heb daar zo-even een zijweg genomen terwijl ik feitelijk ben opgestaan met op mijn netvlies nog de beelden van een film – een ‘sunny side’ documentaire op Canvas. Gecentreerd op twee oude mannen, die gescheiden wonen, elk in, niet veel meer dan ‘a shack’, elk in een oude, vervallende, overzichtelijke woning, eerder een opslagplaats van de meest uiteenlopende dingen die men zich kan indenken, maar uitzonderlijk gelegen op een hoogte, in een geweldig, schijnbaar moeilijk toegankelijk bos, met alle ingrediënten van het bos. Heerlijk voor iemand die weet wat een bos is. Het zwiepen van de takken, het geruis van de winden komende van over de oceaan, en op andere dagen van de regen in de kruinen en op de daken, en de man mannen – mijn leeftijd - filosoferend over het leven en wat er nog van overblijft; zonder franjes, puur, ongekunsteld maar diepgaande. Een vuur dat niet branden wil, een piano die gestemd moet worden , een bandopnemer waarmede hij door Japan zwierf en de tempel van Hatsjepsoet die teveel kolonnes telde en zij, gewoonweg levend in alle eenvoud maar met stijl sprekend over de dingen, over het leven, het grote leven dat niet meer geleefd wordt en waar niets meer over gezegd hoeft te worden, en als er iets over gezegd wordt, zoals hier verteld in beeld en woord en klank, het een meesterwerk wordt, te bekronen in Cannes met de gouden palm, inclusief de oude mannen als acteur.
Jij, als lezer, hoeft deze passage maar over te slaan als het je geen zier interesseert. Maar voor mij was die film belangrijker dan het schaken met een jonge vrouw en het drinken van een ‘Four Roses’ en wat er op volgde.
Noteer evenwel, om de film te situeren op Canvas, dat ik deze blog, schreef op maandagmorgen, 14 mei 2018, met in mijn gedachten nog het ‘Erbarme dich’ dat enkel van Bach kan zijn, meesterlijk gespeeld en gezongen door de viool en door de sopraan Eva Raizic, (de beste passages uit de Koningin Elisabethwedstrijd) en daarna, of gemengd ermee, zoals ik het ervoer, het geruis van de wind in de bomen, van de regen in de bladeren, van de golven op het strand, met de man in rode vest neer liggend, een Bach, wachtend op de golven die hem overspoelen zullen.
Ik, gelouterd door het ‘Erbarme dich’ en het geruis van de wind, en hij, de oude man uit de film, geveld, op de plaats waar hij ligt, het leven in een laatste ruk over hem heen gegaan.
15-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2018 |
Utopisch |
Woorden zijn soms geduldig, zijn soms wispelturig en stug. Hij ondervindt dit elke dag: soms wachten ze, staan ze te trappelen klaar om genomen te worden, op andere dagen moet hij ze ver gaan zoeken, zitten ze weggeborgen, niet bereid om zich te tonen zodat hij er hulpeloos bij zit, want woorden zijn, zijn adem, zonder hen is hij niet veel.
Ook vandaag is het geen feestdag wat woorden betreft, hij moet diep g aan tasten naar wat ze te bieden hebben. Is het eens te meer een begin van griep die toegeslagen heeft?
Zo blijft de spanning tot het ogenblik dat hij raakt wat er te vinden is, en vandaag is het eerder totaal ongewoon.
Dit is, vindt hij, het uur, dat van alle uren is, van alle dagen van zijn aanwezig zijn hier op aarde is. Hoe ongelijk ook, het centrale punt afgewogen in zijn leven. De vele dagen die voorbij zijn, gebundeld en geplaatst, qua intensiteit tegenover de dagen die nog komen moeten; de dagen van vroeger een lichtheid, de dagen van nu en morgen een zwaarte. Hoe vreemd dit ook moge blijken.
Dit is het gevoel dat hij heeft op dit ogenblik, dit bijzondere uur van 14 mei, vroeg, misschien te vroeg in de morgen. Het is de grote belofte, na al wat er al was, naar wat hem nog rest als toekomst waarop hij meent nog uitzicht te hebben. Het wankelpunt waar alles dat was, geplaatst wordt tegenover alles wat nog komen zal.
Maar hoe waagt hij het dit te schrijven; welke, zelfs halve, zelfs een tiende, zekerheid heeft hij dat het zo is; dat het zich realiseren zal zoals hij het nu vooropstelt. Hij is niet, zoals Dante, halfweg hij is naar het einde toe, het zijn de laatste dagen, maanden, van jaren durft hij niet gewagen. En toch, dit ogenblik van hoogmoed, van zelf overschatting is er een van verwachting. En hij schrijft dit neer, alsof het geen vloek zou zijn, geen onmogelijk verlangen, zo maar, zonder de minste aanleiding de lucht in geslingerd zonder enig vooruitzicht op de realisatie ervan.
Maar denkt hij, het staat geschreven, het heeft rechtsbestaan; het is het een zaadkorrel in de aarde, zoals de zaadkorrel, die Jules Verne vond in de zak van iemand die vijf weken in een luchtballon zat en op een verlaten eiland terecht kwam; het is de zaadkorrel die Augustinus dacht nodig te zijn geweest opdat hieruit een Universum zou kunnen ontstaan.
Is het dan toch utopisch wat ik schrijf, speels en onrealiseerbaar, een hoop vervlogen vooraleer uitgesproken? Of heeft het een potentiële, in de verste voegen verborgen kracht meegekregen die maken zal dat wat nog komen moet evenwaardig zijn zal aan al wat al was en opgetekend werd?
Een baken die oprees op een nacht, in een landschap dat er voorheen nog niet was, met uitzicht op het nog komende.
Is het met dit beeld voor ogen dat ik verder moet, zoals Jürgen Habermas (1929), filosoof van een Europees humanisme, verder moet met het beeld, op heden even utopisch, dat hij wensen zou voor Europa en omkleed met argumenten uit gediept heeft in zijn boek, ‘Een toekomst voor Europa’?
Het is enkel in het utopische dat er nieuwe mogelijkheden kunnen ontstaan.
14-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2018 |
Gelicht uit een manuscript. |
Schrijvend in zijn dagboek, voelt hij hoe goed en hoe gemakkelijk de woorden, die o zo vreemde tekens, uit zijn pen vloeien en hij denkt, in een opwelling van vreugde: ik dank je Adonaï, Heer, of hoe je ook wensen zou dat we je noemen.
Terwijl hij beseft dat hij niet meer zovele overgangen van lente naar zomer beleven zal; dat hij niet meer so often getuige zal zijn van het zich vormen van de vruchten in de bomen en op het land en dat er in zijn geest, blijvend nieuwe gedachten zullen opduiken, vertrekkende van uit de bronnen van zijn jeugd. Zoals vandaag, beelden die staan te dringen, die hij niet meer houden kan.
De knaap die over de weide rent, onder de ruisende canadabomen naar het wondere bos van zijn jeugd - Adonaï zorge ervoor dat elk kind een bos moge leren kennen - bedwelmd door de geur van varens, van mossen, van paddenstoelen, van aarde en rottende blaren. Verhit ook door het plotse jagen van zijn bloed dat hij niet immer bedwingen kan. Het wilde bloed van de geslachten die elkaar bezaten, tussen de varens en de struiken op zwoele zomernachten als de roep er was van de uilen in de eiken.
Hij ziet in zijn lang verbeelden, de spiegelvijver in het bos met lisdodden en waterlelies - en met Van Eeden heeft hij de waterlelie lief - met vlekken eendenkroos en libellen boven de biezen en de bomen die toekijken, wachtend op de plons van zijn naakte lichaam dat de spiegel breekt in duizend kringen en hij lijk een grote witte vis onder het watervlak drijft, tussen de watertorren die naar de diepte duiken, tussen de stekelbaarsjes en de salamanders, drijvend onder het eendenkroos door, langs de roodgroene stengels van de waterlelie, en daarna als hij zich aankleedt, het water effen terug en de wind even zacht in de bomen.
Het was hier dat hij eens gestaan had met vader op een koude novembernacht en hij een deel van de sterrenhemel weerspiegeld had gezien een voldoende ogenblik, waaraan hij later terugdenken zou toen hij las dat Solomon een soort ‘zee’ had laten plaatsen naast zijn tempel, misschien om in de weerspiegeling, het verschuiven van de sterren op te volgen. Misschien, want waarom de inkervingen in de rand van die ‘zee’ die rustte op de rug van vier maal twee ossen of runderen, hij wist het niet meer zo precies, maar het zal wel een enorme kuip geweest zijn.
Nu, niet zo lang geleden, was hij teruggegaan naar het ouderhuis en de plaatsen van zijn jeugd. De vijver was, net als hij, oud geworden. De put, want meer was het niet, was bijna vol gegroeid met struiken en biezen, met het wrak van een auto, met matrassen, met repen behangpapier en nog wat brak water dat rook naar roest en modder. De prijs van een op hol geslagen beschaving die voor haar afval geen sluitende oplossing heeft en dit stukje ongerepte natuur had ingepalmd om er een ‘kunstwerk’ van te maken in deze voor velen schijnbaar, als hij hun kunst voor ogen krijgt, zo troosteloze wereld.
Hij hoopte dat hiermee het punt was bereikt waarop de mens, dankzij de kracht van de geest, de weg terug zou vinden, opdat de komende geslachten, zijn kleinkinderen en hun kinderen en kleinkinderen, bootjes zouden kunnen maken al was het met de bladen gescheurd uit zijn dagboeken, om deze uit te zetten in de grachten zoals hij zo dikwijls had gedaan.
Hij zag in zijn verbeelden de vergeelde papieren bootjes wegdrijven over het water, de inkt van het geschrevene zich vermengend met water, de betekenis ervan uitwissend om aldus de tijd die alles in de vergeethoek duwt, voor te zijn.
13-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2018 |
Jürgen Habermas |
Die morgen, komende uit een uiterst vreemde droom, lag hij lang, uitgestrekt op zijn bed, alsof hij bekomen moest van wat er geweest was: hij leunend tegen een boom, hij gegrepen door de boom, meegezogen, omslijmd met de sappen ervan en hij, alles los, alles vloeibaar. En nu – door het raam twee nog zichtbare planeten, ongeacht welke, naast de ver uitwijkende tak van de ceder - de naam Habermas hem te binnen valt. Hij wist niets meer van de massa woorden die hij gisteren gehoord had over die Jürgen Habermas; hij hield er slechts één idee van over, namelijk dat democratie zou mogen gestoeld zijn, niet op compromissen, wat in vele discussies het geval is en waarbij elke partij een deel van de door haar beoogde instelling, prijs geven moet maar, altijd op - hij zocht het woord van de spreker - een consensus.
Het is in deze zin dat de idee van Habermas hem eerder utopisch overkwam, want de Verlichting, waaruit Habermas was opgestaan - als die er bij sommigen ooit was – behelst niet vaststaande feiten en is niet in een zelfde geaardheid en in een zelfde graad, doorgedrongen tot de partijen. Als denkend wezen zijn we nog steeds niet voldoende ver gevorderd opdat we, in alle gevallen tot een consensus zouden kunnen komen. Er is dus, en dit is de opwerping die hij maakte, nood aan een verlichting van de Verlichting; de mens zou dus moeten kunnen doordringen tot een staat van kennis en inzicht die een consensus mogelijk maakt.
Zijn opmerking werd bij de spreker op een korte lach onthaald, hij was dus kennelijk verrast, misschien zal zijn opmerking, om deze reden alleen al, blijven hangen bij de professor spreker en zal hij achteraf begrepen hebben wat ik bedoelde met mijn interventie.
Zo tracht ik nu naar een consensus wat mijn bemerking betreft. Ik heb al eens verwezen, ik denk in een van mijn blogs van dit jaar (tot op heden 200 pagina’s), op de noodzakelijkheid van een diepere gerichtheid inzake wat de Verlichting betreft, dat hier een kosmisch ondergrond moet aan toegevoegd worden, de enige ingesteldheid, volgens mij, die een algehele consensus kan mogelijk maken.
Dit zou dan mijn inbreng moeten zijn voor vandaag. Eens te meer echter voel ik me als onbegrepen van het ogenblik dat ik het woord Kosmos en kosmisch in de mond neem. Ik voel me steeds als een eenzaat, een onbegrepene, zodat ik - soms maar eigenlijk nooit lang – twijfelen ga aan wat ik vooropstel. Maar ik ben de vaste mening toegedaan dat er nergens een consensus mogelijk is indien het derde element waarover ik het had in mijn blog van 8 mei niet aan bod komt en zeggingskracht verwerft.
Dit betekent dat we een stap te zetten in de richting van de mens die er zal staan op het einde van – ja, wat schrijf ik? – het einde van het derde millennium?
Er blijft ons in elk geval, nog een lange weg af te leggen, maar wat dit betreft geldt de tijd niet, enkel het resultaat telt en het is van uit het resultaat dat moet gekeken worden.
Ik hoor dat Antwerpen een grote werf is geworden. Is het zo, is het zo niet? Who cares, eens de werven gesloten, zal er het resultaat zijn en liggen de ongemakken vergeten ergens weg in een schuif. In deze mate ben ik, wat de toekomst aangaat, een visionair; meen ik te zien wat achter de horizon ligt. Het is de reden van bestaan van mijn blog. Ik voel me er goed bij, veroordeel me niet als ik te ver kijk.
12-05-2018, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-05-2018 |
De man op de bank |
Ik heb er een goed gevoel bij telkens mijn blog geschreven staat, maar lang houdt dit niet aan, want zodra ik me heb ik opgericht weet ik dat ik denken moet aan de volgende. Het is een proces dat aansleept, een bloei die geen zomer kent, geen herfst; het is een weekdag die noch weekend, noch zondag kent. Het kent zelfs geen sabbatjaar.
Een proces dat telkens een nieuw begin vergt, een nieuwe adem: een speler die even uit het team genomen wordt om daarna opnieuw en opnieuw te worden ingezet. Ik kan me er enkel in stellen en voortdoen zoals ik het al die jaren al gedaan heb: een dag, mijn blog niet gevonden en een lezer ervan gaat op zoek naar mij om te zien of ik er nog wel ben. Ik verwierf dus, hoe minimaal ook, een zekere verantwoordelijkheid, hoe vreemd het ook moge zijn.
Ik zit nu een derde ver in de meimaand – er was een tijd dat het de maand was van de Weesgegroetjes – de volgende maal zit ik een derde ver in de maand juni; ben ik de zomer binnen en daarna onvermijdelijk de herfst. Zo vlug gaat de tijd dat ik hem tracht voor te zijn opdat ik ontsnappen zou aan het gewentel van de aarde om haar zon.
Klaag ik nu? Ik zou niet durven, maar het slorpt me op. Al mijn krachten, zo lichamelijk als geestelijk, worden er naar toe geleid, ik werd een en al blog en sta bekend als de man met zijn blog, men kent me niet anders meer. Maar klagen doe ik niet. Ik voel me een rustpunt in het dagelijkse landschap, een ‘even vertoeven’ op een verweerde bank in de schaduw van een rij bomen. Een bank die niet meer weg te denken is ben ik geworden en waar naar uitgekeken wordt omdat ze een verpozing is in de jacht die van het leven is.
Wat ik dan ook wil zijn en weinig meer hoef te zijn. Zo lang de bank bezocht wordt is de eenzaamheid deze van iemand die elke dag opstaat om op die bank te gaan neerzitten en te spreken tot de wandelaar die er aan voorbij komt en de nood voelt er even te gaan neerzitten om te horen hoe het gesteld is met die eenzame man die daar zit op die bank. Bank en man vergroeid met het landschap, het landschap afgesteld op hen.
Er komt onvermijdelijk een dag dat de man verdwijnen zal, maar het landschap met de bank onder de bomen, zal er nog blijven voor een tijd, leeg van de man, maar vol van zijn gedachten nog.
Dit is dan mijn credo, dit is dan waar ik me aan vast kleef, een credo dat alle moeite bedekt en justifieert. Ik verberg me er in , ik blijf me uit dragen, al weet ik niet in het minst hoe het morgen zal zijn als ik herbeginnen moet, niet in het minste van het minste, maar met de overtuiging dat, zelfs al ben ik er niet meer, de bank er nog zal zijn.
Dit schrijvend, is mijn morgen eens te meer ingezet, de lucht is een belofte voor wat de dag me brengen zal. Er zijn dichtbij en andere ver weg, achterkleinkinderen van mij aan wie ik denk met een zekere angst, als ik zie hoe het er in de wereld aan toe gaat, o.m. die van mannen die hun handtekening zetten alsof ze God zouden zijn en meer nog.
En ik beef. Ik sidder, ik houd hun hart vast, zij, klein maar krachtig die me bij de hand nemen. Ontroerend de hand van een kind, ontroerend de blik in hun ogen; uitdagend het handteken van een halve gare.
Twee beelden, twee uitersten waarmede ik hier besluiten wil.
[KLM1]
11-05-2018, 06:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-05-2018 |
De Bijbel en Robert De Telder |
Het is, na John Steinbeck, Immanuel Velikovsky geweest die me aangezet heeft de Bijbel te lezen. En wel omdat zijn ‘World in Collision’, dat volgens mij een zeer baanbrekend werk is geweest en nog is – his conclusions are amazing, unheard of, revolutionary, sensational, schreef men destijds - me verplicht heeft, alle verwijzingen van hem naar de Bijbel toe, en er zijn er honderden, na te gaan op de correctheid ervan.
Velikovsky echter gebruikte de Bijbel als één van de vele documenten die hij raadpleegde om zijn ‘beruchte’ theorie over Venus als nieuwgekomene planeet, kracht bij te zetten. Maar er is nu onder de Bijbelkenners, een Robert De Telder die de Bijbel heeft uitgepluisd van A tot Z. Die van elk gebeuren, van elk belangrijk personage erin, een tijdgebonden item heeft gemaakt en aldus, een boek heeft geschreven, ‘Tijd en Tijden’, dat gezien moet worden, meer als een historisch document dan als een religieus getint geschrift. Een werk dat, althans volgens hem, fungeert als de centrale as waaromheen de geschiedenis van het Oosten zich heeft afgespeeld. Het is een werk dat zijns gelijke niet kent en een hoogtepunt in kennis van de Bijbel mag genoemd worden.
Het is dan ook een waardevol document voor al diegenen die zich geroepen voelen, de geschiedenis van het Oosten te gaan verkennen en onder meer de belangrijkste figuren en gebeurtenissen eruit, als Akhnaton, Toetanchamon, Hatsjepsoet, Salomon, Ramses II, de tien plagen van Egypte, de stilstaande zon en maan, en deze te situeren op de tijdsbalk - zoals de Telder het noemt.
In een woord al wie interesse heeft voor deze figuren en gebeurtenissen kan niet voorbij aan de lectuur van ‘Tijd en Tijden’, een boek dat, ontegensprekelijk verdient vertaald te worden in het Engels, wil het de vermaardheid verwerven die het ten stelligste verdient.
Het vertrekpunt van Velikovsky situeert zich omheen de stilstaande zon en maan van Joshua, een fenomeen dat hij ziet als het gevolg van een catastrofaal gebeuren dat, op basis van de Bijbel en andere werken, zich heeft voorgedaan in de XVe eeuw voor Chr. Van hieruit bouwt hij zijn theorie op over het ontstaan van Venus – terecht of onterecht – en tot de opstelling van een totaal andere chronologie wat de geschiedenis van Egypte en het Nabije Oosten betreft, waaruit dan voortvloeien zullen als de meest opvallende: de identificatie van Akhnaton als de Oedipus van Sophocles; Hatsjepsoet en haar bezoek aan het land Punt, als de Koningin van Sheba die een bezoek brengt aan koning Salomon in Jerusalem.
De Telder haakt hier op in. Hij overloopt tot in de minste details, de boeken van de Bijbel en spint er omheen de figuren en de gebeurtenissen van Israël, Egypte en Assyrië, te beginnen vanaf ‘de periode na de Grote Vloed ook Zondvloed genaamd’.
Ik schrijf dit eerst en vooral omdat ik het gevoel heb dat ik het doen moet, én omdat ik grote bewondering heb voor het immense werk dat het De Telder heeft gepresteerd en de moed die hij heeft opgebracht, te beginnen wellicht van vóór 1950 - het verschijnen van ‘Worlds in Collision’ – tot op heden, om een chronologisch, schematisch beeld op te hangen van wat zich in die regio’s van het Oosten, jaar na jaar heeft afgespeeld.
Hij zal er geen nood aan hebben te vertellen, in voorbereiding op, welk leven hij geleid heeft. Het werk dat hij nalaten zal, zal spreken voor hem. Iets waarop ik me niet zal kunnen beroepen.
PS.
De Egypte-liefhebbers vinden heel wat over het werk van De Telder op zijn blogpagina: http://bloggen.be/robertdetelder, een blog waarmede hij me telkens verrast en vergast; zo laatst over de verborgen ruimtes in het graf van Toetanchamon.
Ik herhaal hier ook de referentie naar zijn boek ‘Tijd en Tijden’ – verkeerdelijk door mij geciteerd in vorige blogs als ‘Tijd der Tijden’ – Uitgeverij Boekscout.nl Soest, 2015.
10-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-05-2018 |
Opdrachten |
Er wordt me gevraagd, en ik denk dat het wenselijk is dat ik er op inga, om het scenario te schrijven van mijn uitvaart. In feite ben ik er al enkele tijd mee bezig, maar er staat nog niets op papier. Het beperkte zich hiertoe tot wat gedachten over de muziek die ik wensen zou, waarbij ik, na vele omzwervingen via Bach en Mozart, voorlopig, aangekomen ben bij het Allegretto uit de Zevende Symfonie van Beethoven.
Elk van ons kent wel die inval, bij het beluisteren van de muziek, te denken dat die passen zou op je uitvaart, maar verder kom je niet, want verder zijn het de woorden die moeten geschreven worden en beslissingen genomen die overeenstemmen met de ideeën die je, is het niet je leven lang, je toch hebt uitgedragen in je geschriften van de laatste jaren, noem ze de jaren van verstand.
Ik zal er de komende dagen/weken aan werken zoals ik werk aan mijn Genesis, zoals ik werk aan het schrijven van mijn blogs, het enige dat geen uitstel krijgt. Het is maar om te zeggen hoe zeer mijn geest voor het ogenblik aan het werken is, want het zijn geen kleine en voor de hand liggende oplossingen die gevonden moeten worden.
Als ik me een globaal beeld wil vormen over hoe mijn leven verlopen is dan moet ik bekennen dat, alles terzijde geschoven, er een element er boven uitsteekt, een element dat meer dan welk ander ook, bepalend is geweest: ik noem de literatuur.
Ik, zoals Maurice Gilliams trouwens ook, zat verstrengeld in het woord dat ik uitdragen wou, en we waren niet de enige, er was ook Francis Jammes die er aan leed en het op een bepaald ogenblik in zijn leven heeft samengevat in één enkele zin: ‘La poésie que j’ai rêvée, gâta toute ma vie.’
Hiermede is alles zo beknopt mogelijk gehouden, maar er steekt een grote waarheid in. De Letteren die ik bedrijven wou hebben mijn ogen gesloten gehouden voor de dagelijkse noodzakelijkheden die door het leven worden opgedrongen, en die enkele woorden van Jammes, zijn tekenend voor de persoon die ik was in mijn binnenste, het tegengestelde bijna van mijn uiterlijk vertoon.
Ik word hier vandaag mee geconfronteerd en het besluit dat ik trekken moet is ver van comfortabel.
Als ik, in mijn nabeschouwingen, in het zicht van het einde hiermede een lijn trek onder wat er geweest is, vernietig ik mezelf, ben ik ‘a failure’ over de ganse lijn, wat ik in vele aangelegenheden eigenlijk niet geweest ben; echter in het diepste van mezelf tot waar ik vandaag doordringen wou, is het al Francis Jammes dat de klok slaat, zijn het zijn woorden die nagalmen lijk de stem van Big Ben over de Thames.
Dit zijn voorbeschouwingen die onvermijdelijk hun impact zullen hebben op het scenario aan woorden dat ik schrijven zal, waaraan ik onmiddellijk zou moeten beginnen – je weet maar nooit – maar dat wellicht nog een tijdje zal liggen smeulen - ‘vunzen’ zou mijne moeder gezegd hebben - eens het vuur in de haard gedoofd.
09-05-2018, 00:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-05-2018 |
Het derde element |
Het werkwoord dat in mijn geschriften, het meest wordt gebruikt in al zijn vormen, is ‘schrijven’. Ik tracht dit te vermijden maar ik slaag er maar niet in zoals ik het wensen zou. Ik ben dan ook een schrijver en zal het blijven, zoals een vriend die vroeger bakker was, die gestopt is als bakker van brood en mattentaarten, maar de naam bakker behouden heeft en er verder mee door het leven gaat.
Wat echter de inhoud van mijn geschriften aangaat heb ik de indruk dat deze als hoofdthema zich wentelen omheen een hoofdgedachte waarin drie begrippen begrepen liggen: Mens, Kosmos en iets dat gemakkelijks halve, God wordt genoemd.
Max Wildiers heeft er een naam voor, hij spreekt – alsof er een andere zou kunnen zijn - over de ‘metafysische triniteit; Raymundo Panikkar heeft er een geleerdere naam voor, hij noemt dit het ‘cosmotheandric principle, hij noem dit, his paradigma’.
Deze idee vooropstellend in mijn geschriften als dragend element, vergt enige uitleg. Twee factoren ervan zijn duidelijk zichtbaar, mens en kosmos, het derde element, God, is het sleutelelement, het element dat de twee andere zin en betekenis geeft naar binnen toe. Neemt het weg en we komen in een materiële – een atheïstische - omgeving terecht en hiermede is alles gezegd. Voegt het er aan toe en beide elementen komen tot leven, krijgen een inhoud, krijgen een eigenheid die ze anders niet zouden gekend hebben.
Het betoog dat ik hier houd in de vorm van blogs is in feite een blijvende zoektocht naar dit derde, naar dit Godselement. Verloochen ik het en wat ik vertel is maar wat gebazel. Ik kleef dus aan, dat een roman dat dit element niet behandelt in een of andere vorm, een leeg boek is, wat er ook in moge verteld worden, er ontbreekt het merg.
Waarom ik dit hier herhaal, weet ik niet, het is een bevestiging, een resumé van wie ik ben als innerlijke mens. Ik ben dus heel wat meer dan wat ik doe om in leven te blijven, dan wat ik ben in mijn dagelijkse handelingen die deze zijn van elk van ons, voorbijgaand en zich herhalend van morgen tot avond. Ik zou het hierover kunnen hebben en verloren lopen in de massa, een soort van levende dode; van een levende, maar geestelijk inerte persoon, deze van het uiterlijke gedoe. En dan wat?
Ik beken eerlijk dat ik niet die persoon wil zijn, dat ik altijd heb getracht die persoon-in-méér te zijn om mijn geschriften rijker en gevulder op te dienen. Ik blijf pogingen doen om te handelen over eenvoudige dingen, maar ik kom keer op keer terecht in het vaarwater van dit derde element dat er is zonder er te zijn.
Wat zeg je hierover, wat schrijf je over iets dat er is zonder er zichtbaar te zijn?
Je kunt er vele wegen mee uit. Een weg is echter uitgesloten, je kunt niet zeggen dat het er ‘niet’ is, dat het inbeelding is, toeval, zinsbegoocheling - zoals Monod - maar dat ligt niet in je aard. Wat je ziet in de lente: bot die bloesem wordt en bloesem vrucht; de wetten en regels die maken dat het zo is, zie je als een wonder, een mirakel en van dat ogenblik af ben je in de ban van dat ene dat er is zonder er te zijn.
Wat is het leven indien we het niet zouden zien als de expressie van dit derde element, eigen aan wat van de Kosmos is, aan wat van de mens is?
08-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-05-2018 |
Creatie |
Een andere dag, met een andere inhoud: een nuchterheid die er gisteren niet was, of hoe verschillend we kunnen opstaan uit de schemer van de morgen. Niet dat we in verwachting zijn van wat de dag ons brengen zal, maar een effenheid, een gedachtenloosheid, eerder dan een aanzet om grote dingen te verkondigen, de nacht die nog niet week, de morgen die eerder nog verdoving is,
Maar de weemoed van de vorige dagen is weggeëbd, ik ben er terug zoals de rozen in de tuin er staan met zwellende botten, wachtend nog om open te springen. Ik ook ben wachtende, uitkijkend, tastend naar de juiste vorm, de juiste ingesteldheid om de dag in te zetten, mijn gekreun van de vorige dagen gestild. Ik heb er een doek over gelegd om niet te hervallen, een doek, ondoorzichtig wat dergelijke zaken aangaat, nodig voor een mens in volle volwassenheid.
Of dan toch iemand die er als volwassen wenst uit te voorschijn te komen. Dikwijls al heb ik me laten verleiden om de realiteiten van elke dag te ontgaan, deze op zij te schuiven en uit te zwerven in een utopisch verlangen een ander te zijn en te verhalen over gebeurtenissen die er nimmer waren, en waren ze er, er anders waren dan ik ze zou hebben gewenst.
Maar ik slaag er maar niet in, omdat ik niet de ‘guts’ heb om me te laten gaan, totaal en zonder omwegen te zijn wie ik nimmer was. De enige wijze nochtans om een verhaal, om een boek te schrijven, echter, mijn verbeelding slaat niet op hol , kent geen voedsel en, wat om me heen gebeurt weinig meer is dan een opspringende vis en wat cirkelbewegingen op het water dat zich daarna even vlug gaat effenen.
Ik ben, in wat achter mij ligt, een droogstoppel - van humor ontbloot - ik heb geen verhalen te vertellen omdat ik ze niet bedenken kan en omdat ik vastgeknoopt hang in een net van gewone dingen van een gewone man die het op zich heeft genomen te trachten anders te zijn door het inzamelen van woorden, woorden die niet méér zijn dan het gezang van de vogels voor het licht opkomt.
Ik heb er mij bij neergelegd, het zijn maar wat schaduwlijnen en -vlakken die ik haal uit de massa daden die ik zou willen stellen. Een vriend schrijft me over een vriend van hem die het toneel op aarde verlaten heeft. Hij schrijft me, met heel wat gevoelens over wie die man was als kunstenaar en over het doek van hem in zijn woonkamer, het teken, zegt hij, van zijn onsterfelijk zijn.
Het verlangen dat elk van ons in zich draagt, een teken, liefst een waardevol teken, achter te laten voor als je er niet meer zult zijn. Er zijn er heel wat die er in slagen, die levend blijven in het werk dat ze ons nalieten.
Je kunt het dus maar hopen dat wat je achterlaat geladen zal zijn met een brok eeuwigheid.
In feite is dit een vreemde wens, een te moderne wens, een egoïstische wens, als ik denk aan de bouwers van Stonehenge, aan de bouwers van onze kathedralen die hun naam niet gebeiteld hebben in de stenen die ze hebben opgericht. Nochtans hebben ze zich vereeuwigd in hun werken, werken die eigenlijk van ons allemaal zijn, hebben ze vereeuwigd, de mens die we zijn als het creërend element dat van de Kosmos is.
Wat al niet min is.
07-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-05-2018 |
Herinnering ohne Ende |
Ik denk dan aan Robert Burns, XVIIIe eeuw, aan wat hij in een opwelling uitriep: ‘My heart’s in the Highlands, my heart is not here.’
Hoe kan ik nog, op mijn leeftijd, even zeer verlangen naar een plaats die omwille van haar ligging voor mij ontoegankelijk geworden is, en dan, in het bijzonder, op een namiddag zoals deze, en ik, totaal verward, wegdroom, de ogen gesloten, de wind in mijn haren, half ingeslapen? Een onwezenlijke droom op een bergtop te zijn, laat augustus, zoals er zovele plaatsen zijn waar ik was op een dag laat augustus. Ik denk, nu ik er verder over schrijf, dat het een ziekelijk verlangen is, het niet te stelpen is, dat het een wonde is, diep geslagen.
Hoe heb ik geleefd al die dagen, doorgebracht in de Valais, jaar na jaar; wat bezielde me toen terug te keren naar die zelfde plaatsen die ik zo goed kende, ondanks de regen soms, de mist, de inspanning die het me telkens kostte, uren wandelend, de hoogtes op te zoeken om dan, met pijn in de knieën, af te dalen naar het dorp terug?
Het kon vooral denk ik omdat er de vrienden waren die ik er kende en dat het evenzeer naar hen was dat ik keerde dan naar het dorp en de bergen, naar de bossen en de meren, naar de meest eenzame plaatsen ter wereld, om ergens terecht te komen, op een rots gezeten, met de hemel als een koepel over mij.
Het was inderdaad een roep waar ik niet kon aan weerstaan; een periode in mijn leven die van groot belang is geweest, en nog is. Het is pas nu dat ik me er rekenschap van geef, dat ik weet wat de Valais en de bergen betekend hebben.
Ik denk dat er in elk leven dergelijke momenten zijn geweest, waar we zouden willen terugkeren. En dan is er Ernst Jünger die in zijn ‘Auf den Marmorklippen’ de juiste woorden vindt en, op uren zoals deze kan ik er onmogelijk aan voorbij: ‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …[1]’.
Het is me duidelijk, als ik me laat gaan, dat ik terug de eerste stappen zet, over de rotsen met hier en daar bosjes génépi[2], om, zoals het die dag gebeurde, te gaan, alleen, waar ik nog niet geweest was, en aan niemand had gezegd dat ik er heen zou gaan, en indien er iets gebeuren zou, niemand me zou gevonden hebben en ik er gelegen zou hebben als voedsel voor de chouca’s, de raven.
De herinnering is me dus, eens te meer, te veel geweest: ik, weerspiegeld in mijn herinneringen zoals het water een spiegel is waarin de bomen staan, waarin de witte wolken drijven, de vissen opspringen nu en dan, alle beelden verstorend tot kabbelgolven, die uitzwermen en weer effen worden. Ik er zittend: hoe leef ik hier, wat zou er van dit alles zijn indien het niet opgetekend werd, om daarna te vergaan, of later op een vreemd ogenblik in de tijd, hernomen te worden en nagedacht erover om het terug te beleven, met het onvermijdelijke heimwee van het voorbij zijn.
Te weten ook, hoe sentimenteel ik was op mijn negentigste jaar, hoe verliefd nog op alles om me heen, omdat het lente was, omdat, zo voelde ik het, het leven bruiste in mij en ik, zo meende ik, een fractie van een ogenblik, nog in staat was grote dingen te doen, de top te bereiken eens te meer om er te blijven voor een lange tijd, uitkijkend én over de wereld én over het leven dat voorbij was geschoven; een dik boek volgeschreven, nu, zonder pen of inkt. Herinneringen lijk schuivende wolken die zich oplossen in de luchten van weleer.
We droomden dat we pas de dertig overschreden hadden, de wereld open als een vangnet voor ons uit.
[1] Ernst Jünger: Auf den Marmorklippen, Ullstein-Buch nr 2947, 1990. [2] Génépi, een plantje op grote hoogte in de bergen, ver voorbij de bomengrens, heerlijk sterk ruikend, een godsgeschenk, en vrienden weten waarom.
06-05-2018, 10:04 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-05-2018 |
Wat we dromen durven |
Hij dacht: ik houd dit niet vol tot het einde van mijn dagen, er komt een dag dat ik zal stil vallen, dat de kraan wordt dicht gedraaid, en dan wat?
Als ik overzie wat er dit jaar geschreven werd – hij zoekt al dagen naar de woorden die hij wil laten lezen op zijn uitvaart – dan vind ik er heel wat zinnen in die wijzen op mijn geloof in de eeuwigheid, eigenlijk niet mijn geloof in mijn voortbestaan als Carolus Ludovicus - mijn naam als gedoopte - maar als een, bol garen die alles bevatten zou wat en wie ik geweest ben; al is het niet veel, al deed ik geen opmerkelijke dingen, maar een bol met wat ik dacht, en vooral dan, mijn ingesteldheid op het leven na de dood.
Ik tracht me er een idee over te vormen, maar ik geraak niet ver. Alleen is er de onwankelbare zekerheid dat er iets is, dat wat ik gedacht heb - en wat ik dacht heb ik geschreven dag aan dag - de essentie ervan als een bol, een wolk elektronen, bewaard zal blijven als zijnde een eigenheid zonder naam. Vergis ik me dan toch, wat kan, dan wil ik daar niet aan denken, ik wil sluiten met de gedachte: dit is niet het einde, dit is een nieuw beginnen.
En het is geen zelfbegoocheling, het is een geloof, even sterk als mijn geloof dat wat ik zie, niet de realiteit is, dat – en het feit dat ik schrijf is er het bewijs van - het wel mijn lichaam is, mijn handen die schrijven, maar er achter zit een geest die dicteert wat moet geschreven en het is naar die geest dat mijn eeuwigheid verwijst.
Zo, denkt hij, dit alles hoeft niet herhaald te worden, dit hoeft niet gezegd, dit is iets dat IS, of ik het zeg of schrijf, het wijzigt niets aan een toestand van Zijn, dus wat moet ik dan schrijven als het laatste dat over mij moet geweten, als ik me elke dag heb bloot gegeven.
Maar hij weet dat dit van hem verwacht wordt en, hij is er dus nog niet klaar mee. Hij mag er ook niet te lang meer mee wachten, het is noodzakelijk dat het vlug gebeurt, zelfs al zijn er nog geen tekenen dat het vlug gebeuren moet, het mag om deze reden geen uitstel zijn, het kan zich voordoen in het midden van de nacht. Beter is dus er komaf mee maken en niet in te gaan op het lichaam, de schrijver, onwillig om de geest te volgen.
Het zijn inderdaad, hij is er zich van bewust, vreemde zaken die hij schrijft. Hij dacht aan wat hij gisteren aan de vijver schreef, in de zon gezeten en ook gedompeld in het geruis van de wind in de hoge populieren: de wind die van het leven was, de zon die van het licht, die van de geest was, het licht dat hem schrijven deed.
Hij zat er maar. Hij zat er maar, maar hij was in de bergen. Hij had de Col de Torrent verlaten en hij was op weg naar de top van de Sasseneire. Hij volgde het pad dat eeuwen terug gebaand was door de velen die hem hier zijn voorafgegaan op hun weg naar het verroeste kruis op de top. Zo maar, zonder reden, alleen omdat het een top was die bereikt moest worden, om zichzelf te overtuigen het aan te kunnen.
Hij was er, o zo duidelijk, op het pad van eeuwen oud – het dichtstbije dorp, Grimentz, was er al in de elfde eeuw - de kam van de berg volgend. Hij was er alleen met zich zelf, met zijn lichaam dat zuchtte en kreunde, dat hijgde naar adem, dat zich neerzetten wou, al was het maar heel even, maar zijn wil, de kracht van de geest in hem zette door, zoals het uiteindelijk altijd is geweest, ook nu. Hij kwam er, hij legde zijn hand op het met mos begroeide ijzer van het kruis. Hij dacht nog, na mij, zal de berg even eenzaam zijn, alleen met het gekrijs van de chouca’s en de zucht van de wind erover, met het licht van de dag en de sterren van de nacht erover.
Hij ver weg nu, zittend op een terras aan de glinstervijver, met de pen in de hand, dromend dat hij in de bergen was, op meer dan 3000 m hoogte, aan de voet van een voortdurend, door weer en wind bezochte kruis.
Misschien ware het dit dat hij optekenen wou om het te laten lezen als zijn lichaam er geborgen liggen zal.
PS. Om het gebied te situeren: Vertrekkende van uit Grimentz, (Valais-Val d’Anniviers), bereikt men, liefst met de wagen/de Post, de Barrage de Moiry. Van hier uit over de alpage een gestage klim naar de Col de Torrent 2900 m. Van daar uit, naar rechts de bergkam volgen naar de Sasseneire, 3.258 m, met een passage waar meer voorzichtigheid is geboden. Liefst verwittigen als je zinnens bent deze tocht te ondernemen. Ik kan me vergissen wat het kruis op de top betreft, maar ik meen dat het een ijzeren kruis was.
05-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-05-2018 |
Verzen van de poëet |
Ik volg de dagen op de voet. Ik zie hoe ze schuiven van 1 tot 30/31, hoeveel tijd er wel is tussen elk getal en hoe strak het verloop ervan wordt geregeld. Ik doe best van dit stramien niet af te wijken, wil ik voor geen verrassingen staan; ik doe best te zorgen dat mijn voormiddag voorbehouden blijft voor mijn blogs en voor weinig anders.
Na al die tijd is het een vorm van leven geworden, wat echter niet belet, en wellicht weet je dit al, dat wat ik schrijf als blog, een doorlopend aftasten is van woorden en gedachten. Het is geen vooruitzien meer naar welk gebeuren ook, het is naar mijn blog toe dat alles gericht is. Het is zelfs een gerichtheid geworden, strenger dan deze die ik, beroepshalve, voorheen heb gekend.
Ik stuurde aan een vriend die me op 1 mei een bosje meiklokjes had gemaild, een gedicht van een arme Chinese poëet, vertaald in het Engels[1]:
Reading in the heat of noon / I grow sleepy, put my head / on my arms and fall asleep. / I forget to close the window / and the warm air blows in / and covers my body with petals.
Hoe dikwijls niet voel ik me als deze poëet, terug getrokken in de kamer met het venster open, wachtende op de woorden die me bedekken zouden lijk de bloesems van de kerselaar.
Is het niet zo telkens ik neer zit, wacht ik niet op de woorden die me voor eens en altijd onsterfelijk zouden maken, zoals de woorden van deze Yuan Mei uit de XVIIIe eeuw; zoals de klanken van die Poolse componist, Frédérick Chopin?
Ik leef nog om te schrijven, ik leef nog om gezelschap te zijn voor iemand die me dierbaar is. Ik ga nog niet weg, maar ik wens ook niet te blijven tot een einde dat te ondraaglijk worden zou – ik denk aan Hugo Claus, ik denk aan vele anderen, een Guy, een Jean-Pierre, vrienden die ik heb weten gaan – ik hen volgen zou.
Er is, na enkele donkere dagen, het licht terug van de lente. De kerselaars dragen hun vruchten al, de appelaar houdt nog zijn bloemen, ook de kweepeer staat nog in volle bloei; wat of wie kan me deren als ik dit alles overschouw en ik dit schrijven kan alsof ik in plaats van te vergrijzen, als dit nog zou kunnen, en te verrimpelen, wat nog altijd kan, dit geen impact heeft op de kracht die mijn geest is?
Eens te meer heb ik volbracht wat van mij wordt verwacht. Een Chinese poëet, een broeder in de geest, heeft me hierbij geholpen. Hij zal het wel geweten hebben dat zijn woorden de tijd zouden overschaduwen; hij zal het wel geweten hebben dat wat hij schreef een echo dragen zou die over de daken en de landerijen, over de valleien en de bergen, over de zeeën en de oceanen nazinderen zouden. En wist hij het niet, hij hoopte het in alle stilte, in de stilte van het zijn, het hoofd op de armen, ingeslapen op zijn boek, de wind, de warme wind, zijn haren strelend.
Hij droomde bedekt te worden door de bloesems van de kerselaars in bloei, hij droomde aldus in te slapen en niet meer wakker te worden, terwijl een lichte hand, een wolkenhand zijn verzen schreef.
Hij gelukkig was.
[1] Kenneth Rexroth: Love and the turning Year – one hundred and more poems from the Chinese – New Directions publishing Corporation, New York, 1970, p. 114.
04-05-2018, 06:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-05-2018 |
Vreemde zaken zijn het. |
Vreemde zaken zijn het die ik schrijf als ik ze herlees, maar ik houd ze, ze zijn tekenend voor het werk dat ik me heb opgelegd, ikzelf of iemand in mij, en deze moet er maar content mee zijn.
Zo vanmorgen luisterde ik naar een sonate laag gehouden pianoklanken, een gans bos ervan en zocht ik naar woorden voor de donkere gevoelens van de componist, van wie ik de naam wel raadde maar er niet zeker van was en het ook niet heb opgezocht achteraf, het niet nodig was te weten wie hij was nu ik wist hoe hij er was.
Ik luisterde lang, ik zocht naar even donkere woorden als de donkerte van de klanken die de componist had gehoord. Ik luisterde ook – zo vroeg in de morgen was het – naar de gezangen van de merel en de meesjes in de tuin, van de mussen misschien, van de wind in de ceder misschien, van de stilte in mij misschien.
Ik alles hoorde, ik alles noteren wou, omdat, vond ik, dankzij de doffe aangehouden klanken vastgezet in de sonate, ik me goed voelde: een mixture van wat de componist in zijn eenzaamheid moet gevoeld hebben en bij mij een aanzet om er niet op in te gaan, om hem niet te volgen op zijn wandeling langs donkere waters met de lichtende bol van de maan op het laken van wat voor hem, het begin was van een nieuwe nacht, voor mij het begin van een nieuwe dag.
Ik hem niet volgen wou, ik mijn eigen weg wou gaan om meer vogel te zijn dan pianoklank, meer lichtheid dan donkerte.
Ik ademde, ik leefde. De woorden braken uit hun bolster en de dag begon, losweg: het bloed dat stromen ging, het oude hart, dacht ik, dat zich wentelde op het ritme van altijd. Ik houd nog altijd iets dat verrassing is, dacht ik, iets waar ik me aan vastklampen kan, al is het maar het ogenblik van het schrijven, iets dat een begin, een ver begin van vreugde is, maar het volstaat, meer is er niet nodig: een schijn ervan volstaat. Ik ben niet de componist van de zwaarte vandaag - toch deze morgen niet - en nu ik dit geschreven heb ook niet deze van de avond noch deze van de nacht.
Ik sta, wat dat betreft, stevig in mijn schoenen: mijn woorden een ruiker bloemen in een blauwe vaas van Delft, op een oude eiken tafel in een woning met een breed open haard, waarin het vuur nog smeulend is en de geur er hangt van eikenhout en van de dood, zoals Salvatore Quasimodo het schreef als hij het had over zijn ‘Antico inverno’, een gedicht dat ik eens overschreef op een late tekening van mij, die ergens is terecht gekomen, ik weet niet meer waar.
Woorden als een ruiker in een woonkamer die wacht om bewoond te worden, getint met stemmen van kinderen die spelen op een schapenvacht op de grond voor de haard.
Of, alles samen nu, hoe ik mijn woorden ingekaderd wou zien.
Omdat het een vreemde dag is, bezield door de donkere effen klanken van een componist die ik nu ken maar wiens naam geen nood meer heeft vernoemd te worden, hij is de klank van de piano en ik draag hem in mijn hart.
Wat ik weet van hem, zo las ik eens, dat zijn piano door Russische soldaten uit het venster op de straat werd gegooid. De stukken liggen er wellicht nog, want zo iets haal je niet weg.
03-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-05-2018 |
Gedachtenerfgoed. |
Ik noem dit geen toeval, het zou een ontheiliging zijn, want als ik deze morgen - vele zaken gebeuren in de morgen - het boek, ‘Zo vrij is de mens: Max Wildiers, kerngedachten uit zijn werk’[1], meeneem naar beneden, dan heet dit voor mij, als ik het opensla op een met potlood onderlijnde tekst die ik lees, een vingerwijziging, komende van een vriend uit hogere sferen - hij was een fervente Bodifée liefhebber - opdat ik deze zinnen zou herlezen:
‘Misschien staan de middeleeuwse mysticus en de moderne natuuronderzoeker dichter bij elkaar dan we vandaag kunnen vermoeden.’
En wat verder op een andere plaats:
‘Toen de cultuurvormen van de klassieke oudheid ten tijde van de Renaissance in het Westen tot nieuw leven werden gebracht, voelde men de behoefte om een synthese te verwezenlijken tussen het christendom en de idealen van het humanisme. Uit dit streven ontstond het literaire werk van Erasmus, de kunst van Rubens en de theologie van Sint-Franciscus van Sales. Alleen door de resultaten der natuurwetenschappen in een soortgelijke synthese op te nemen, zal ons moderne wereldbeeld de wijding ontvangen die het nodig heeft.’
De Verlichting die gegroeid is uit de middeleeuwen, is geen einddoel, we moeten nu een grote stap, traag maar zeker verder, en de Verlichting gebruiken om verder te kijken, de Kosmos in, die deze wijding, waar Wildiers het over heeft, inhoudt.
Het is precies, maar anders geformuleerd deze idee waarmede ik, overmoedig als ik altijd ben - ik beken het - mijn blog gisteren heb afgesloten: namelijk dat het nodig is, willen we niet totaal verblind worden door het technische aspect, ook oog moeten hebben voor het ondergrondse, het kosmische karakter waarop de techniek, en dan vooral de elektronica, zich stoelt.
Deze instelling, die een verdieping betekent, is even geldig en even noodzakelijk, voor het creatieve werk dat kunst wordt genoemd.
Ik verkondig dit als een waarheid – je aanvaardt het of je verwerpt het – namelijk dat we voortdurend, beïnvloed worden door wat als gedachtenerfgoed, of het nu geschreven staat of niet, voorhanden is in de golfbewegingen van de geest die aanwezig zijn omheen ons. Ze zijn er, ze bestoken ons, maar we zijn niet altijd beschikbaar, niet altijd ontvankelijk, vooral niet als we met aardse zaken in een knoop liggen en er niet de minste opening is.
Daarom is ons schrijven ons denken, omdat we ons afzonderen uit de wereld in een zo sober mogelijke cel van een cisterciënzersabdij, deze van Bernardus. En ons denken - anders zou het geen denken zijn – houdt verband met de wijze waarop we hier zijn en waarom we hier zijn, telkens met een blik op het komende. Het is het draagvlak van ons leven als homo sapiens.
Zo kom ik altijd terecht waar ik komen moet. Het is ook, en je weet het, omdat ik anders niets te vertellen heb, omdat ik het nieuws van elke dag over mij laat gaan. Ik er geen boodschap meer aan heb. Ik leef, zo intens mogelijk, het leven dat me, op mijn leeftijd, nog rest.
Ik beleef het dubbel als ik erover schrijf.
[1] Gerard Bodifée: ‘Zo vrij is de mens, Max Wildiers, Kerngedachten uit zijn werk’, Uitgeverij Pelckmans, 1996. Pag. 40 en 47/48.
02-05-2018, 06:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-05-2018 |
Drone en appelbloesem |
Zo ver ben ik gekomen: mei binnen.
De klokken gehoord alsof het Pasen was, alsof ik jong en weer verliefd, de uren afliep, de kralen van een paternoster in de hand om mijn zaligheid te verdienen. Ik die nodig heb, de kralen en de zaligheid, niet wetende hoe ik er voor sta, gekroond of ongekroond?
Ik niet weet of het zonde was wat ik schreef of helemaal niet. In feite heel weinig weet na de vele jaren dat ik hier verbleef onder de mensen van mijn soort. Maar het uitzoeken doe ik niet, het is te laat ervoor en kom ik met blote handen aan, hetzij dan zo, het is maar dat het zo zijn zou en niet anders.
Mijn wijsheid is er op afgestemd, ik hoor er niet verder over uit te weiden, ik kwam en ik zag en wat ik zag was niets meer dan wat ik gekregen had te zien en, eventueel te horen. En hoe ik het begreep was hoe ik het begrijpen moest. Niets nieuws is er onder de zon.
En dan deze eerste dag van mei, de appelbloesems, ondanks wind en regen, nog gaaf gehouden. Ik een klein doek eruit dat ik knip, een kader er omheen gemaakt, dat ik meedragen wil in deze die mijn uren zijn. Ik kijk er naar, het een werk is van de meesteres de Natuur. Ik streel de bloesems met de ogen, ogen van stille verwondering die verbazing is – dit zal al geen zonde zijn – het onbegrepene dat van het ontzaglijke is, zo onontvankelijk dat we er aan voorbij gaan; wat dan wel een zonde is: het niet zien ervan.
Je krijgt er niet genoeg van, je zult er nimmer genoeg van krijgen hoe in de glanzende schors van takken, uitgroeiingen ontstaan die botten worden, en er dieper in geborgen, plots, want zo gaat het, er een bloem te voorschijn komt, de perfectie van het simpelweg bloem zijn, met stampers en meeldraden; nog ingewikkelder, want van het leven zijnde en van de dood, dan de drone, een vogel in de hand, die deze middag opgelaten werd en over de vijver wandelde de luchten in tot ver voorbij de bomen.
Het gekroonde werk van de mens, naast het gekroonde werk van de Natuur: beide de vrucht van de Kosmos. Het ene, de drone, via het menselijke brein tot ons gekomen, omdat hij, de mens, aan het kosmische gesleuteld heeft; het andere, de appelbloesem, rechtstreeks uit het genie dat van de Kosmos is, tot ons gekomen, omdat het lente is.
We hebben er weinig andere woorden voor, maar er even toch bij stil gestaan, en in beide gevallen, verbazing die ons overweldigt, ons deel zijnde.
Waar stopt de mens, tot hoever zal het hem lukken door te dringen tot de essentie die van de Natuur is, de essentie die van het Zijnde is, die van het Woord is.
We kunnen enkel gissen. Maar dat we op weg zijn is een feit en wie op weg is komt ergens aan. Dat ergens kennen we nog niet, en zo lang we het nog niet kennen, blijven we verder gaan want we weten dat er een ergens is.
Even maar hierover uitgeweid, opdat ons wereldbeeld, ont-aards zou worden en ons voeren zou naar het beeld dat kosmisch is, het beeld dat van het Woord is, dat van Tao is.
Het beeld dat broodnodig is voor de mens van het derde millennium.
01-05-2018, 16:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Appelbloesem vs. drone |
Zo ver ben ik gekomen: ik, vandaag, mei binnen.
De klokken gehoord alsof het Pasen was, alsof ik jong en weer verliefd, de uren afliep, de kralen van een paternoster in de hand om mijn zaligheid te verdienen. Ik die nodig heb, de kralen en de zaligheid, niet wetende hoe ik er voor sta, gekroond of ongekroond?
Ik niet weet of het zonde was wat ik schreef of helemaal niet. In feite heel weinig weet na de vele jaren dat ik hier verbleef onder de mensen van mijn soort. Maar het uitzoeken doe ik niet, het is te laat ervoor en kom ik met blote handen aan, hetzij dan zo, het is maar dat het zo zijn zou en niet anders.
Mijn wijsheid is er op afgestemd, ik hoor er niet verder over uit te weiden, ik kwam en ik zag en wat ik zag was niets meer dan wat ik gekregen had te zien en, eventueel te horen. En hoe ik het begreep was hoe ik het begrijpen moest. Niets nieuws is er onder de zon.
En dan deze eerste dag van mei, de appelbloesems, ondanks wind en regen, nog gaaf gehouden. Ik een klein doek met een kader er omheen, heb gemaakt, dat ik meedragen wil in deze die mijn uren zijn. Ik kijk er naar, het een werk is van de meesteres de Natuur. Ik streel de bloesems met de ogen, ogen van stille verwondering die verbazing is – dit zal al geen zonde zijn – het onbegrepene dat van het ontzaglijke is, zo onontvankelijk dat we er aan voorbij gaan; wat dan wel een zonde is: het niet zien ervan.
Je krijgt er niet genoeg van, je zult er nimmer genoeg van krijgen hoe in de glanzende schors van takken, uitgroeiingen ontstaan die botten worden, en er dieper in geborgen, plots, want zo gaat het, er een bloem te voorschijn komt; de perfectie van het simpelweg bloem zijn, met stampers en meeldraden. Ingewikkelder nog, want van het leven zijnde en van de dood, dan de drone, een vogel in de hand, die deze middag uitgelaten werd en over de vijver wandelde de luchten in tot ver voorbij de bomen.
Het gekroonde werk van de mens, naast het gekroonde werk van de Natuur: beide de vrucht van de Kosmos. Het ene, de drone, via het menselijke brein tot ons gekomen, omdat hij, de mens, aan het kosmische gesleuteld heeft; het andere, de appelbloesem, rechtstreeks uit het genie dat van de Kosmos is, tot ons gekomen, omdat het lente is.
We hebben er weinig andere woorden voor, maar er even toch bij stil gestaan, en in beide gevallen, verbazing die ons overweldigt, ons deel zijnde.
Waar stopt de mens, tot hoever zal het hem lukken door te dringen tot de essentie die van de Natuur is; de essentie die van het Zijnde is, die van het Woord is.
We kunnen enkel gissen. Maar dat we op weg zijn is een feit en wie op weg is komt ergens aan. Dat ergens kennen we nog niet, en zo lang we het nog niet kennen, blijven we verder gaan want we weten dat er een ergens is.
Even maar hierover uitgeweid, opdat ons wereldbeeld, ont-aards zou worden en ons voeren zou naar het beeld dat kosmisch is, het beeld dat van het Woord is, dat van Tao is.
Het beeld dat broodnodig is voor de mens van het derde millennium.
01-05-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |