 |
|
 |
|
|
 |
21-02-2016 |
Kafka en Eco |
Het is meer dan wenselijk te gaan slapen met een idee waarmee je in de morgen je dag kunt beginnen. Maar dit lukt niet als de vermoeidheid toeslaat en je met een leeg hoofd onder de lakens kruipt. Je hebt wel een zin meegenomen uit Kafka’s ‘Kaiserliche Botschaft’, die een trouwe lezer je in de valavond stuurde, maar je weet nog niet hoe die boodschap in te kleden, want zo licht te begrijpen is ze niet:
‘Der Dichter hat die Aufgabe, das isolierte Sterbliche in das unendliche Leben, das Zufällige in das Gesetzmässige hinüberzuführen.’
De dichter heeft de opdracht: het geïsoleerd sterfelijke in het oneindige dat het leven is, over en samen te brengen met het toevallige in het wetmatige.
Of, zoals je het in de morgen graag interpreteren wou - en nu zeker, nu Umberto Eco, de auteur die je bewondert, ons verlaten heeft op de ouderdom van 84 jaar – het gewoon dagelijkse (wetmatig toevallige) te verhalen in functie van het eeuwige dat het leven is, of om Eco ter wille te zijn, het te verhalen als een kosmisch gebeuren.
Dit fungeert dan als het begin van een nieuwe dag, valt vandaag samen met het gezang van de merel in de ceder, samen met de regen en de wind over het land, samen met Umberto Eco’s overlijden. En dat je met die gegevens op de achtergrond, en er zijn er meer, dat je pogen zult om uit de woorden die je rijk bent, of arm, deze uit te kiezen die je nodig hebt om binnen te wandelen in het landschap, waar ook zich dit moge ophouden, van het ongeschrevene, van het nog maagdelijke. En, te beschikken over dit landschap is een soort verslaving van jou waar je vroeg of laat aan sterven zult als alles af zal zijn, gestapeld in hopen woorden die je leven waren.
Je had nochtans je honger naar woorden kunnen stillen met het lezen van deze van Proust, van Auster, Hertmans, Cervantes, van zoveel zovele anderen die je gekend hebt en die zich, lijk de jaarringen in de stam van de ceder - die je lief is, omdat hij je inspireert in vele momenten, door zijn statigheid als boom, door zijn literaire binding met de ceders uit de Bijbel - lijk de jaarringen die zich bij jou geslingerd hebben omheen de kern die je in wezen bent, die er hun lagen hebben gelegd en in elkaar zijn vergroeid, zoals een prikkeldraad in de schors van de knotwilgen.
Je ontkende je dus de gelegenheid, de laatste van je dagen te kunnen slijten in peis en vrede en hebt halsstarrig willen bewijzen dat het woord je leven was, zodat je aan te vele zaken, niet de nodige aandacht hebt gegeven, opgeslorpt door het woord als je waart.
Zo mijn beste vriend, waar denk je dat je uitkomen zult eens de woorden neergezet die je, wellicht onnodig, talrijk wilt en soms, en dit is allesbehalve een winstpunt, zwaar van inhoud om te begrijpen waar je heen wilt gaan? Je bent dus gedoemd, als je zonder voorzorgen de nacht in gaat, elke morgen je de vraag te stellen wat je schrijven zult om de dag binnen te gaan. Het is aldus, en je herhaalt het keer op keer, hoe je leven op gang kwam en hoe het zich nu aan het sluiten is.
Hij schreef dit neer gezeten onder de lamp, een deken languit over de rug geslagen, de kamer een donker holte om hem heen. Er was geen ander gebeuren dat hij vermelden kon of wou. Hij zat er, een metafysisch (gestoord), ingesteld iemand, die opstond in de morgen deed wat hoorde gedaan en dan begon te schrijven tot hij, zijn vingers verkrampt, de pen neerlegde, wat rondliep hier of daar, in de tuin onder de lege bomen, op de wegen door de lege velden of langs de wegels in het bos. En eens de avond gekomen, moe neerlag voor zijn tv scherm, te moe om een boek te lezen, wegdromend, gedurende uren niet bestaande, tot hij eens het scherm gesloten, hij weer wist hoe reëel het leven was dat hij gekozen had en hoe eenzaam het bed in de kilte van de nacht.
21-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-02-2016 |
Deel van |
Maar hoe goed het is, te schrijven op zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal het boek, met zijn naam, de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en zal het boek zijn van een roerloosheid zoals
the stillness, as a Chinese jar still / moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit al lang begrepen, hij ook weet met T.S. Eliot dat de rust bewegen is. En het boek is meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar altijd naar het licht toe. Als hij de canadabomen ziet, of de beuken of de eiken als omfloerst met een schijn van kleur in de zwellende botten, dan is hij verwonderd vast te stellen hoe effen - alsof door handen gesnoeid - de ronding is van hun kruin. Waaruit hij besluiten kan hoe evenredig de stam zijn groeikrachten heeft verdeeld over alle takken, over alle twijgen die naar het licht zijn opgegaan.
Zo ook heeft de geest zich vastgezet in de mens en ligt de groeikracht ervan gelijkmatig verdeeld over alle mensen. Met dien verstande dat de takken en de twijgen hongeren naar de krachten in de stam, terwijl de mens nog altijd de vrijheid heeft deze te volgen of te ignoreren. Hij beseft tevens dat hij dan ook zou moeten getuigen over de toonloosheid, die de mens omknelt. Maar we zijn hier niet om te getuigen over deze materiële wereld, maar om te getuigen over wat ons als mens verheft, niet om te getuigen over de dorheid van de woestijn maar over het vruchtbare land. Hij verwerpt dan ook elke vorm van kunst die deze dorheid benadrukken wil.
In hem en omheen hem weet hij de geheime krachten aanwezig die het mirakel van de vruchtbaarheid omsluieren. Of, de vruchtbaarheid van de vrouwelijke schoot die het zaad uitkiest en opneemt en het leven dat zich in een schitterende, onvermoeibare, onuitroeibare impuls manifesteert. Zoals het zich, tot zijn verbazing manifesteerde in het ontkiemde pitje van de appel die hij vanochtend at. Zoals hij ook bemerken kan in de vele zaadjes die hij in de warmte van de badkamer had toevertrouwd aan enkele potten gevuld met aarde, dat de eerste twee blaadjes die te voorschijn kwamen, verschillend zijn in vorm, van de bladeren die erna komen. Alsof het proefblaadjes waren die het aura van de plant in wording zijn (o, Rupert Sheldrake) om in dit aura de vorm van het authentieke blad te verkennen en er zich op af te stemmen bij het groeiproces.
Hoe graag hij dit alles vermeldt, hoe graag hij het heeft over het o zo wondere leven dat inzicht geeft aan cellen, aan elektronen, om te doen wat moet gedaan. En is de mens van nu er niet om het aura dat van de mens-in-wording is af te tasten?
Hij wil een ketter zijn in alles wat het wonder van het leven betreft. Dan ook is de coupe champagne, die hij zich nu en dan meent te mogen aanbieden geen beloning, maar een aansporing om verder te gaan op de ingeslagen weg. Bij Claus, want dit is zijn idee, zal het ook wel zo geweest zijn: steeds opnieuw te herbeginnen, opnieuw te betrachten, bewust te zijn van onze gerichtheid en dit alles, steeds maar in andere toonaarden te gaan verwoorden.
Zo is er ons nimmer een ogenblik van rust gegund, want in de laag humus die van de geest is liggen vele zaden die reeds gezwollen zijn en openbarsten zullen bij het minste teken, bij de minste bezinning, bij de minste aanzet. Hij vermoedt hoe het komt, dat zijn hang naar literatuur, naar poëzie, geleidelijk omgebogen werd tot een hang naar het Onnoembare dat zich manifesteert in en over de dingen, aanwezig zoals de geest van Bruegel leeft in zijn Icaros’ schilderij.
In het licht van de ondergaande of opkomende zon die hier slechts fungeert als het element vuur, naast de drie andere elementen, de aarde, aangewezen door de boer die ploegt, het water door de visser, de lucht door de herder. De wijsheid van Bruegel leert ons aldus dat noch het vliegen van Dedalos, noch de val van Icaros ook maar in iets het wonder van het leven, benaderen en evenmin storen kunnen.
20-02-2016, 06:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-02-2016 |
Het punt van Foucault |
Hij wou zich, ongeacht zijn beperktheid, op sommige ogenblikken van zijn leven, totaal afstemmen op dat ene stille punt in de ruimte opdat, zoals het inwerkt op de slinger van Foucault, het ook zou inwerken op hem, op zijn daden als op zijn gedachten, als op zijn creatief zijn. Afgestemd zijn, al was het maar van tijd tot tijd, op dat ene punt, om in het merg ervan, te worden opgenomen, om te zijn, om te leven zoals het hoort voor de mens te leven. En hij kan onmogelijk, in dat ene punt een menselijk handelende God zien die zijn hand boven de hoofden zou houden opdat alles goed zou gaan. En, opdat alles optimaal goed zou gaan, de onderlinge relatie met die God zou moeten bepaald worden in wetten en regels, want dit zou overkomen als de negatie van ons bestaan als ingeschakeld - aslijn en pijl zijnde (Teilhard) - in de spirituele evolutie in en van het Universum.
De vrijheid werd ons evenwel gelaten om, ofwel ons te beperken tot het gereveleerde en Hem aldus onvermijdelijk te herleiden tot een oppermachtige, ofwel om te gluren naar Hem door de bressen die de tijd geslagen heeft in de muren van woorden die omheen Hem werden opgetrokken. Velen zijn er die dit doen en voortdurend nieuwe bressen slaan, zoekend, reikhalzend naar andere horizonten, naar vollere wereldbeelden.
Velen zijn er die, vertrekkende bij het grote mysterie van het oneindig kleine, het atoom en nog verder, het elektron slingerend om de kern in een onregelmatige beweging met de snelheid van het licht, en nog verder als deeltjes van dit elektron, om met dit minimale in het achterhoofd uit te kijken naar de verste melkwegstelsels, en in dit oneindig perspectief, één ogenblik maar, het globale beeld te houden van wat het Universum is. Eén ogenblik maar, dit beeld te houden is voor hem meer dan alle gebeden die hij bidden kan. Hij is in de war van het beeld, het amper te vatten beeld van Edward Witten als hij hoort over zijn snaartheorie waarbij elementaire deeltjes niet geïnterpreteerd worden als gewone puntdeeltjes maar als kleine trillende stukjes snaar. Snaren, zegt Witten, zijn heel erg klein, ruwweg komt het erop neer dat de verhouding tussen het zonnestelsel en een atoom dezelfde is als die tussen een atoom en een trillende snaar. Wat hij hieruit dan wel leert is dat alles trilling is, beweging is, en de moeder van beweging deze is van het grote niet te vatten levende Leven dat beweging is.
Wat betekent het dan een lucifersdoosje te kleven op een wit blad en dit, ingelijst, op te hangen in een museum; een kom met mosselschelpen te vullen en enkele kamers verder neer te zetten of een plafond van een zaal te vullen met opgehangen preservatifs gevuld met een appel, een aardappel of met wat ook gevuld? Voelen we dan niet de angst van de mens voor wie dit een afgietsel is van de spirituele wereld waarin geleefd wordt, ontheemd, ontkerstend, a-sacraal? En hij die er tandenknarsend langs loopt, niet begrijpend dat dit de afbeelding is van de wereld die hem wacht om de hoek, als hij dezelfde weg zou volgen.
Het transcendente in wat men ziel noemt, is zijn essentie, zijnde de onsterfelijkheid die zijn geest bezit. En daartegenover het valse afgietsel dat de westerse wereld, zijn wereld, werd ingestuurd: ‘mens, je bent van stof en tot stof keer je terug’, of vers 3, 19 uit Genesis. Absurd, hoe zou een Elohim dit ooit kunnen gezegd of ook maar gesuggereerd kunnen hebben?
Maar niets is nieuw aan wat hij hier geschreven heeft, aan wat hij hier aan de oppervlakte brengt, dat nog niet zou geschreven staan op witte als op vergeelde bladen?
19-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-02-2016 |
For whom the bell tolls |
Ik kan niet verder fragmenten uit mijn boek dat wordend is te gebruiken als blog. Met duizend woorden per dag kom ik niet tijdig klaar met mijn boek – heb me een deadline gesteld - en een blog van duizend woorden is te lang om leesbaar te zijn, gisteren was het zelfs, uitzonderlijk, een blog van meer dan 1.800 woorden, wat te veel is. Ik zie dat lezers afhaken en dat, wat ik schrijf misschien wel in boekvorm zou gelezen worden maar niet als het verschijnt als blog. Maar de feiten zijn er, ik ben nu gekomen dat ik met mijn blog onmogelijk de vordering van mijn boek kan bijhouden. Om deze reden zal ik voortaan slechts bepaalde ‘hapklare’ passages over nemen. Dit is vandaag het geval.
Het is terug gaan sneeuwen. De vlokken, een geruisloze wriemelende massa die lijk een grijs veld het leven scheidt van de dood. Hij staat voor het venster. Hij weet dat op dit ogenblik in een stadje in de Valais een Fernand Salamin, een vriend begraven wordt. Hij is in gedachten onder de zwijgende menigte over wie de doodsklok luidt die opstijgt uit de Rhonevallei, over de huizen, over de wijngaarden tot de witte lijn van de bergen.
Het licht in de straten, de schemer van de kerk. Het lichaam dat hij weet liggen in de kist. Het gezicht dat hij, jaar na jaar, heeft zien ouder worden, ineengekrompen. Hij hoort nog zijn woorden toen hij vertelde, hoe hij als jonge knaap, samen met zijn broer, Sylvain, in korte broek, van uit het dorp naar zijn vader klom, die ‘gardien’ was van de cabane de Moiry, meer dan 2.800m. hoog en ze verrast werden op het meest kritieke punt van hun beklimming door een ongewoon hevige sneeuwstorm. Hij hoort nog zijn filosofie over leven en sterven, over het harde brood dat ze aten gedrenkt in de wijn – er werd maar enkele malen per jaar gebakken in het dorp - herinnert zich nog hoe hij sprak over de wijn die uit zijn wijngaard kwam, kent nog de echo van zijn stem en de fonkeling van de wijn in het glas dat hij hoog hield. Het is de tweede vriend uit de Valais die gaat, die meer dan herinnering wordt. Het is de band leven die smaller en smaller wordt; de cirkel die zich sluit. Wie van hen die overblijven nog zal de volgende zijn?
Hij weet dat dit ook zijn begrafenis is; dat er ook een deel van hem in de kist ligt dat bedolven zal worden door de donkere aarde en hij weet dat het ook voor hem is dat de doodsklok luidt. Hoe zegde Donne het weer? Hij had dus moeten aanwezig zijn om de woorden te horen van de priester, de enige woorden die hij nog bidden kan : Requiem aeternam dona eis, Domine : et lux perpetua luceat eis. En dat hij moge her-opgenomen worden in het grote licht waaruit hij ontstond.
Hij staat voor het venster. De cirkel in het gras die hij vanmorgen had vrijgemaakt om wat kruimels te strooien is dicht gesneeuwd; maar pimpelmeesjes hangen tegen de zakjes zaad in de jonge dennen, en de dofheid zwelt in hem.
Zo laat het sneeuwen nu, laat de wereld dicht sneeuwen, laat huis en tuin opgezogen worden door de sneeuw, en neergezet ergens, ergens. Het is op de uitvaart dat hij had moeten zijn om de woorden te horen en hem te volgen op zijn laatste tocht naar het graf onder de bomen waar een andere vriend begraven ligt. En daarna samen met hen die nog overbleven een glas Ermitage te drinken en twee glazen in meer te vullen die niet meer zullen gedronken worden.
Hij had daar moeten zijn om de lucht te voelen en de bergen te ruiken en te zien hoe krachtig het licht is over de sneeuw. Pas dan zou hij afscheid hebben genomen. Zo laat het sneeuwen, laat alles bedolven worden ook de pijn om de vriend die nu herinnering is. Hij denkt aan het oerbeeld dat het ‘nu’ is, het levende nu, uitgerekt tot in het eeuwige, versplinterd en doorgegeven zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita: Never have I not been, never have you not been, and never have these princes of men not been, and never shall the time come when all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies.
Of, denkt hij, zoals de ziel die we in pacht kregen, in ons lichaam overgaat van onze kindsheid, naar onze volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En hii begrijpt dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk is en overgedragen wordt van leven op leven en, ‘altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn’, zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita.
18-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-02-2016 |
Erio herinner je, |
Zijn we, zoals Eco het beweert, kosmisch ingesteld als we gaan schrijven over wat is, of was, of over wat nog komen kan, zelfs als we schrijven over wat niet is maar zou kunnen zijn; heeft Eco hier over nagedacht of is het een idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid? Als hij nu herleest wat hij een paar dagen geleden geschreven heeft, maar toen aarzelde om het vrij te geven, van waar kwamen die beelden en gevoelens die hij optekende alsof het een gebeuren was dat hoogstens een dag ervoor had plaats gevonden?
Hij las ooit in ‘Mort voici ta défaite’ van een auteur waarvan de naam hem voor het ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit bezit van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld, hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En over wat ‘is’ kan niet worden getwijfeld. Zo is het ook dat vele gedachten ons vullen van morgen tot avond tot nacht, enkele slechts die verwoord worden, maar hij kan hij niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is naar die herinnering en niet aan een andere. Wel zijn er als hij schrijft, zijn er die voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels heeft.
Maar hij heeft een ouderdom waarbij niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt, wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de kruin van de hoogste den, of een noot muziek precies op het ogenblik dat hij de pen neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot geven, over die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem, komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: ‘Erio, Erio’, haar stem uit zijn o zo verre jeugd. ‘Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom ging je weg van mij, je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee onze volwassenheid begon’; het is Julie naast hem: ‘Erio, herinner je de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken brood als je moeder de ovendeur opende, herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we waren. ‘O, Erio, herinner je’. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden. Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren. Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep kijken in haar, de kleur van haar ogen is licht blauw, of is het groen. Ze ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. ‘Kom’ zegt ze. Hij volgt haar, is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die ruiken naar cider. Haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers, alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en, ‘hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd aan zijn lippen’, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van bladeren, er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon, zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar, even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel. Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich slachtofferen wil. ‘Kom’, fluistert ze, ‘kom mijn Erio’. Het onmogelijke, het lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de vlucht duiven over hen, zoals het was in het ‘nu’ van toen, het nu onwezenlijke ‘nu’ van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet. De boeken omheen hem zijn niets dan aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het levend teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het Universum werd ingeschoten.
En de plaats van toen is gebleven. Hij stond er, nog niet zo lang geleden. Zelfs al heeft de inprenting van hun lichamen in de warme welige aarde zich sinds lang al geëffend, zelfs al hebben mossen zich vermenigvuldigd en al waren de mieren erover, de spinnen, de bijen, de bosduiven, de sijsjes, zelfs al is het bos thans dichtgegroeid en alle sporen uitgewist, in hem is die plaats gebleven, de plaats waar hun lichaam was, onherroepelijk gebleven, verweven met al het andere, maar nu lijk een messteek deze morgen, een helderheid in zijn geest, er torenhoog boven uit. Hij schrijvend, de beelden oproepend, omkaderend, verinnigend wat kon geweest zijn en nu omgezet in woorden, wat ooit was, herbeleefd in woorden, leeggehaald in woorden. Het ogenblik van toen nu brandend lijk een toorts in de nacht.
De eenzaamheid die zwellen gaat. Het oude gebeuren dooraderd door wat erna kwam, gespreid over de jaren: de vrouw die hij huwde en de moeder van zijn kinderen werd, zij die hij ontmoette op het Eliot-ogenblik en, een beeld dat hem nu niet loslaat, zij met wie hij afdaalde in een oase van licht en ruimte, van sneeuw en ijs, over de gletsjer naar Zinal toe, op een dag dat hij terug ontvankelijk was.
Betekenisloos was het te hopen dat, met het verbranden van alle geschriften ook verdwijnen zouden de pijnen die hij bracht, al waren er ook vreugdes geweest en hoopvol verwachten. Maar openingen geslagen sluiten zich zelden volledig. Je hebt altijd wel een takje mimosa dat je terugvindt in een oud boek of een vergeeld blad met een gedicht dat je van buiten kent. Je houdt wel een boek met een naam erin of een postkaart met de afbeelding van Akhnaton, of een jonge lijsterbes die je meenam uit het bos en die je te dicht bij het huis, onder het venster van je slaapkamer hebt geplant. Zo bewaren we, om nooit te vergeten, een teken van elk gebeuren dat een belangrijk punt was in ons leven, om dan achteraf de betekenis misschien dan toch te vergeten. En dan ook weet je nimmer hoe eenzaam je zult zijn des avonds in het te grote bed, denkend aan wat had kunnen zijn.
En meer dan ooit kan hij aanvaarden dat het de schijn heeft dat het de toekomst is die het heden bepaalt en dat onze vrijheid van handelen slechts ogenschijnlijk is, omdat elke handeling in feite verlopen is in functie van het komende, dat keer op keer het nu wordt en het enkel het nu-ogenblik is dat van deze aarde is. En denkt hij, moet ik niet geloven dat het invullen dag na dag van één pagina in mijn dagboek een daad is die niet ik me heb opgelegd maar iets of iemand buiten mij die toekijkt, opdat uiteindelijk, uit dit alles zou ontstaan wat thans, o zo tergend traag gestalte krijgt en inhoud.
17-02-2016, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2016 |
Een kosmische aangelegenheid |
Umberto Eco heeft het bij het rechte eind als hij schrijft: genius is twenty percent inspiration and eighty percent perspiration, en dan nog moet er ‘genius’[1] aanwezig zijn, wat hij te bewijzen heeft. Maar van Eco hoort hij ook heel graag dat ‘een roman schrijven een kosmische aangelegenheid is zoals het kosmisch gebeuren waarover wordt verteld in Genesis’. Mag hij roman vervangen door boek en zeggen dat een boek schrijven een kosmische aangelegenheid is?
Echter, wat is hij, de Ugo van het boek, meer dan een mens onder de mensen, zoals een boom in het bos die groeit samen met de andere bomen? Een boom die misschien wat meer licht ontvangt, wat meer regen, wat meer wind, misschien geworteld is in een andere grondlaag en als gevolg van al dit, verschillend wat zijn groei betreft?
Maar de groei van de mens is de groei van de geest die ingebrand, de opdracht heeft meegekregen creatief te zijn. En dit creatief-zijn is het kosmisch element dat hem bezielt, dat woekert in hem. Dit is de reden waarom hij nu zijn dagen vult en vullen blijft met dit tasten naar woorden. Woorden die de resultante zijn van alle daden, alle bevindingen, alle ontmoetingen die in zijn leven hebben ingewerkt op hem en hem gevormd hebben. En nu, zoals T.S. Eliot het dichtte: ‘a lifetime burning in every moment’[2].
Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij te vervullen heeft, het leven te zien als een zeer ernstige aangelegenheid dat meer is dan een optreden, dat een band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven dat hij het sacraal element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst aanzien wordt.
[1]Umberto Eco: ‘Naschrift bij de Naam van de Roos’, Uitgeverij Bert Bakker, 2de druk september 1984, ISBN 90.351.0160.x, vertaling Henny Vlot, pag. 18: ‘Als een auteur tegen ons zegt dat hij heeft gewerkt in de bevlogenheid van zijn inspiratie, liegt hij. Genius is twenty per cent inspiration and eighty per cent perspiration.’ [2] T.S. Eliot : 'Four Quartets': East Coker, vers 194.
16-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2016 |
Denkend aan Cervantes |
Hij denkt aan een zin van Cervantes die na zijn Don Quijote, enkele korte novellen is beginnen schrijven, para distraer con ficciones las primeras melancolías de su vejez, om met ficties de eerste melacholie van het ouder worden op te vangen. Hij ook weet voldoende dat het onvermijdelijke dichter komt en is het nog niet de dood, het zullen de kwalen van de ouderdom zijn. Wil hij dus iets achterlaten van hem, gedachten van hem die nog gelezen zullen worden later, als hij niet meer van deze wereld zal zijn, als zijn geest de geest van Dante, van Ovidius, van Vergilius vervoegd zal hebben, dan moet het nu gebeuren in de dagen die hem nog resten.
Hij slaapt er een nacht over. Maar de overtuiging geïnspireerd te worden door de Divina Commedia groeit. Hij weet wel dat de ideeën van toen niet meer stroken met deze van nu, de aarde staat niet meer in het middelpunt, met de zon en de planeten er omheen wentelend en met God erboven, maar hij wil toch een poging doen de echo van de Commedia, binnen te brengen in deze oude afbrokkelende woning, gelegen aan de rand bijna van het bos dat ook het bos waarin Dante verdwaalde, had kunnen zijn.
Het licht spetterde in de bomen en de luchten waren, om Dantes woorden te gebruiken, de dolce color d’oriental zaffiro, en in hem was het grote verlangen, nu al, zijn boek achterwege te laten en te beginnen aan Dante, om in zijn alleen-zijn, aan zijn tafel gezeten, voor de vlammen van de haard, een lang gesprek te voeren met Dante, zijn stem echoënd in hem en hij, wandelend in en over de woorden van de Commedia. En een gedachte rees op in hem. Hij zat neer voor zijn dagboek en hij schreef:
Waarde Dante, vandaag wil ik, zoals jij plots gestopt bent met je 'Vita Nova’, even plots stoppen met het boek dat ik aan het schrijven ben, omdat ik met je Divina Commedia als inspiratiebron, in de komende dagen van mijn leven, tenminste zo er voor mij nog voldoende dagen weggelegd zijn, het werk beginnen dat me beroemd moet maken. En deze woorden aan jou gericht, vormen mijn in principio, het begin van mijn geschrift over het Inferno van jou.
Je weet, mijn, waarde Dante - mag ik je zo wel noemen? – dat vroeg in de tijd, een geïnspireerd Iemand, wie dit was doet hier niets ter zake, met rake hand heeft geschreven dat het Elohim is geweest die licht en duisternis, die hemel en aarde heeft geschapen.
Ik wil je onmiddellijk duidelijk maken dat het niet meer zo eenvoudig is te stellen dat Elohim het Heelal zou geschapen hebben uit het Niets. Als ik hier mijn in principio, omschrijven wil, dan denk ik dat er geen schepping nodig was, dat het Universum bestond in potentie en dat wat potentieel bestond, het zichtbare Universum werd - dit is een idee van mij, hoor, en van enkele anderen - zoals vandaag, het nog komende in potentie bestaat, zelfs dit boek van mij dat ik schrijven wil.
Vandaag, zeven eeuwen later dan jou tijd, kunnen we dit gebeuren, deze omzetting van potentialiteit naar materialiteit, zien als een schepping, echter een schepping die nog altijd niet voltooid is en doorloopt. Aldus ken ik, wat me mijn leven lang al bezighoudt, het probleem van ons aller oorsprong. Een probleem dat jij Dante ogenschijnlijk althans, niet kende. Jij had je Bijbel die de vraag heel duidelijk beantwoordde.
Of was er toch enige onzekerheid bij jou aanwezig? Want lees ik niet bij Jorge Luis Borges, in zijn Ensayos, het verwijt dat je in de loop der eeuwen werd toegestuurd, namelijk je geneigdheid de pantheïstische idee van een God die ook het Universum is[1] te aanvaarden. Mijn hoop is hiervan bij jou een glimp van een bevestiging te ontmoeten.
Maar mijn enthousiasme je binnen te nemen in deze woning van mij zal toch, alles vandaag wel beschouwd, nog een tijd moeten wachten. Het zou niet wijs zijn van mij, het boek dat half afgewerkt is achter te laten voor wat het is en op te bergen in een of andere schuif. Ik zal het dus niet verloochenen, ik zal er op toezien dat het zich verder schrijft in mij, hopende dat jij op mij zult blijven wachten, zoals de vader die aan de hemelpoort wachten bleef tot zijn zoon aankomen zou. Wat geduld, na zeven eeuwen zal het niet aankomen op een paar maanden. Niet?
[1] 'Nuevo ensayos dantescos': La nociòn panteísta de un Dios que también es el Universo. Pag.90
15-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |