Lang had hij wakker gelegen die nacht.
De droefheid die plots was opgedoken was er nog als een speer naar hem gericht.
Hij kon die zo maar niet wegduwen. Het beeld van zijn dochter die bij hem kwam
zitten terwijl hij schreef; het beeld van het kind dat ze toen was dat
gezelschap wou, en hij, in-zich-zelf-gekeerd, opgeslorpt door zijn werk en elk
vrij ogenblik gebruikend, vooral - en daar lag de reden - voor zijn boeken en
zijn dagboek, de ogen gesloten voor wat er omging bij haar, vulden hem met de
pijn dat hij niet correct was geweest tegenover haar en, jaren er voor, niet
correct tegenover zijn gezin. Hij kende dit schuldgevoel van vroeger. Hij had
gehoopt volledig afstand te kunnen nemen door het verbranden van de sporen
ervan, maar zo eenvoudig ging dit niet. Het verleden gloeide nog na, zoals het
vuur in de haard, en een windje kon het aanwakkeren, kon toeslaan en hem, zoals
nu, verweesd achterlaten. Joyce beschrijft deze toestand op een onnavolgbare
wijze als hij het heeft over de zonde, the
sins - nog altijd Joyce die hem volgde - de daden van vroeger die ons
blijven achtervolgen.
Vandaag, in die enkele, voor haar
onschuldige woorden die ze sprak, heeft hij ineens een glimp ontvangen van hoe
zijn jongste dochter zich moet gevoeld hebben als ze na het huwelijk van haar
zusters alleen was overgebleven met hem. En, hij had er geen oog voor gehad,
voortdurend bekommerd als hij was om in feite, onbelangrijke zaken. Want wat
hadden alle dagboeken die hij vulde en alle boeken die hij las, wat had dit
alles hem opgebracht? Niets, nada.
Hoe verschillend deze gevoelens waren
van wat hij gedacht had, vroeg in de morgen, vóór Cathy had aangebeld. Hij had
geluisterd naar een serenade waarin hij, in de violen, Antonin Dvorák meende te
herkennen. Hij kon het opzoeken en zou het doen, maar hij had toen gedacht, wie
ook het stuk moge geschreven hebben, hij is vertrokken uit het niets, met een
pen en een wit blad, hierop is de compositie tot stand gekomen die de tijd
heeft getrotseerd en nu, honderd jaar en meer erna, te horen is in de huiskamer
van velen. Er had even goed niets kunnen zijn, de naam van Dvorák nooit meer
uitgesproken, maar de muziek was er en hij kende de vreugde er naar te
luisteren en te denken dat het van Dvorák kwam.
Hij moet dus, als hij bereiken wil wat
moet bereikt worden, elke dag een Dvorák zijn. Elk uur, elk moment van het uur
dat hij zal neerzitten om te schrijven, moet hij zich hier op afstellen wil
hij, aan Ray en aan John kunnen tonen wie hij is en vooral wat hij vermag: geen
zondagsschrijver zijn, maar iemand die elke dag, elk uur bijna, leeft om te
schrijven, te verbeelden en te denken. Iemand die iets maakte dat nog niet was
en dat er nooit zou gekomen zijn ware hij er niet geweest.
En als hij het opzocht op de webside
van Klara, had hij wel degelijk juist geraden, het was een serenade van Dvorák
die hij herkend had. Hij dacht dit is wat ik bereiken wil, herkend worden niet
zo zeer door wat ik schrijf maar wel door de wijze waarop ik mijn zinnen vorm
en/of hoe ik mijn woorden uitdraag in zinsverband, om aldus aan elke zin mijn
merkteken mee te geven. Een gevaarlijke opdracht die hij zich zelf oplegt, met
Eliot, met Cervantes, met Antonin Dvorák als voorbeeld. Wel wist hij dat dit
hoog gemikt was, dat hij hiermede geen van hen ging evenaren, maar hij hoopte
en vertrouwde er op dan toch een poging te doen in deze richting.
Hij schreef dit neer in zijn dagboek.
Hij zou dit morgen vóór de zon opkwam overschrijven op zijn desktop en bij zijn
bezoek aan Ray, de al geschreven paginas van zijn boek meenemen en, ofwel een
deel ervan ofwel de totaliteit, voorlezen met trage stem in het huis waarvan
hij in zijn jeugd blijvend gedroomd had.
|