|
|
|
|
|
|
14-10-2018 |
Dag eenenveertig: Drie musketiers |
Er zijn in het leven tal
van gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als een
voorval dat een lang leven beschoren is. Zo is bij Ugo, in de realiteit die
van de dagen is, de afdronk blijven
hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan die voormiddag, van het openen van de fles Sauternes en het drinken van de wijn. Dat het een
bijzonder gebeuren was weet hij, want hij zelf vergat zijn dichtbundel af te
geven en Ray heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van Akhnaton und Oedipus. Er waren te veel
themas die aan bod zijn gekomen.
Om te beginnen, de
herinneringen aan de bergtochten met John, niet alleen in de Valais, van uit St.
Luc, maar ook van uit Zermatt, waar ze,
met een Nederlandse vriend van Ugo - een Hugenoot met Franse naam, de Beaufort
- de beklimming hadden gedaan van de Mettelhorn, om bij de afdaling ervan voortdurend
geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn.
En dan was er Ray die
sprak over zijn, voor de komende maand april geplande reis naar Sicilië met
zijn echtgenote; was er John, een fervente Italië liefhebber, die vloeiend
Italiaans sprak en Ray aanraadde zeker Taormina te bezoeken. Karel Jonckheere,
zegde hij, heeft er in zijn tijd een gedicht over geschreven.
Ugo luisterend eerst
naar alles wat bezocht moest worden. Voor hem, zegde hij, eens aan het woord, was het Sicilië waar hij in de eerste plaats aan dacht als het Italië
betrof. Hij was er wel nooit geweest, maar hij had van Elio Vittorini zijn Conversazione in Sicilia gelezen - dat geen van beide kende - wat hem de
gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen; feiten die iemand die naar
Sicilië reisde, kennen moest. Hij bezat de Engelse versie ervan en nu ook de Italiaanse
die hij gekocht had bij zijn laatste bezoek aan Toscane, in een boekenwinkeltje
in het middeleeuwse stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante
had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina
Commedia.
Het is een feit, en zijn
vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan
plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met hen op stap is. Hij loopt
rond, met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in het hoofd,
maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis.
Maar hij hoefde zich
niet zo hoog op te stellen, Ray, als germanist wist heel wat meer over de
Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en
Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren
misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak lagen, maar eens ze zich
in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde
hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde
hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele plaatsen en zeker, wat de
literatuur betrof - dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve,
Harry Mulisch, Cees Noteboom - zodat het
beeld van de drie musketiers, dat John of was het Ray, had opgeroepen, hen zeker niet misstond.
14-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
13-10-2018 |
Dag veertig: Rainer Maria Rilke |
De nacht als een mantel om het huis,
dacht hij aan James Hiltons Goodbye Mr.
Chips. Het boek bezat hij niet meer, het was opgeslorpt door de tijd. Maar
hij herinnerde zich echter nog één zin er uit: de zin, waarmee Hilton de
teacher op leeftijd, Mr.Chipping, wist te typeren: and the days were passing by as lazy cattle walking through the
landscape. Een zin die absoluut niet toepasselijk was op hem, in
tegendeel, voor hem - zoals Proust, op zoek naar de verloren tijd - waren de
dagen en de landschappen als op hol geslagen woorden.
Hij lag daar, tussen de meubels en de
boeken als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit
de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moest, kwam Rilke en kwamen
Robert en Gustave met wie hij, in Rarogne, op de weg was en hij zag de weg
voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoger gelegen Romaanse kerk,
waar de tijd getekend staat, ook waar Rilke ooit moet gestaan hebben en gezocht
naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met lichen
begroeide grafsteen, leunend tegen de kerkhofmuur, met ernaast de struik witte
rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren en zoekt hem op in zijn dagboek van
jaren terug:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust,
Niemandes Schlaf zu
sein unter soviel
Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze
woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan
om deze woorden te lezen. En wie is hij, die bij deze verzen niet even stil is
gebleven, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te
doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode
sibillijns waren, en die nu ook komen en keren in hem. Was het misschien het
raadsel, geborgen in de woorden, dat de verzen levend houdt, was het dit dat
Rilke beoogd had? En ook, was het plaatsen van Lidern op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een
noodzaak voor de steenkapper geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het
graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij
terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus
Burckhardt uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel,
waren het zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw die terugkwamen. En kwam ook
terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed
in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en zij hem trillend
ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem ligt
vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd,
een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu
was. Hij meende het woord, Widerspruch,
te begrijpen als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder
pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende ook in het grafschrift
te mogen lezen dat hij, Rilke, van niemand, noch de slaaf, en evenmin de slaap
is geweest.
Was dit de betekenis van Rilkes
woorden? Wellicht niet helemaal, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd
dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. Des te meer omdat hij thans, zoals
zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan,
wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn
dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke*:
Einmal
wenn ich dich verlier,
wirst
du schlafen können, ohne
dasz
ich wie eine Lindenkrone
mich
verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor het
plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te
voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw
geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van wat voorbij is:
Zal
je wel slapen kunnen als ik niet me als een krans van lindebloesems verfluister
over jou?
*Rainer
Maria Rilke: Neue Gedichte, Insel Verlag, pag;151: Schlaflied.
13-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
12-10-2018 |
Dag negenendertig: Anja (3) |
Maar wat begonnen was stopte zo maar
niet. Lang nog had hij wakker gelegen die nacht, denkend aan haar, in gedachten
hun gesprek voortzettend. Zij luisterend naar hem, zij opkijkend naar die nieuwe
man in haar leven, met heel wat meer boeken gelezen dan zij en met een bijzondere
kijk op God. En op die terugtocht de volgende dag, - alleen met haar - over de
Zinal-gletsjer zou ze hem zeggen dat hij haar had bedolven onder woorden en dat
ze hem had willen omhelzen toen ze, de vorige avond afscheid namen van elkaar
om te gaan slapen of trachten te slapen, want een brits in een slaapzaal, met
minstens twintig andere slapers is precies geen ideale plaats.
De volgende morgen zag hij haar, fris
als ze was en monter om op stap te gaan. Hij voelde in haar blik dat er nog
iets over was van de avond ervoor toen ze koffie dronken met wat brood en kaas,
en ze daarna, geladen met rugzak en koorden, vertrokken in de halve duisternis.
Zij, lichtvoetig zoals hij haar zag stappen, vertellend onderweg, aan Robert,
over haar vorige beklimmingen in de regio.
En er gebeurde wat nodig was dat
gebeuren zou. Op het einde van la marche
dapproche, stonden ze aan de rand van een ijs-en sneeuwvlakte die ze
moesten opgaan om larrête ouest te
bereiken vanwaar de eigenlijke beklimming en
cordée begon. Het was daar dat Robert bij een misstap, de ligamenten
scheurde van zijn rechtervoet en ze verplicht waren, hem ondersteunend, terug
te keren naar de cabane.
De helikopter zou Robert en Gustave
komen halen en Ugo zou samen met Anja over de gletsjer terugkeren naar Zinal
waar de wagens stonden - die van hem, zoals hij later zag, op twee wagens na,
naast die van haar - waar ze afscheid namen en waar ze hem zegde, en hij
herinnerde zich heel goed haar woorden:
je mag nooit deze mislukte Besso
vergeten. Hij staat voor de mislukking in mijn leven. Jij, Ugo, had ze
gezegd, zal nooit meer uit mijn gedachten verdwijnen.
Zo, die eerste maand augustus na haar
overlijden was een baken geweest, een Steinmann*,
en la chambre des preux, een
kamer van de geest die hem gekneld hield in een oneindig verlangen al wat
geweest was in zijn leven neer te schrijven; een verlangen dat hem van dan af
niet meer verlaten zou en hem brengen zou op het punt in de tijd en de ruimte
waar hij zich thans bevond.
Als hij nadacht over zijn gevoelens
van die dagen, waarbij de gedachte opkwam dat het misschien zijn overleden
vrouw was geweest die zich manifesteerde in de persoon van Anja, zo maar
opgedoken uit het niets, om daarna weer weg te rijden van hem in het even grote
niets; dat zij het was die hem vroeg haar te gedenken, dan was dit een van de
meest bevreemdende voorvallen uit zijn leven geweest.
*
De oude chalet hij was er vorig jaar
nog geweest - nog donkerder getint door de tijd, is er nog. De bomen zijn
uitgegroeid. Het licht is erover, de wind, de regen, de sneeuw, de dagen, de
jonge maan. Maar zijn hart is ouder geworden, stiller, er zit een beven in zijn
handen en de stemmen van spelende kinderen, ijler geworden.
Een passage in zijn leven die terug
opduikt in alle klaarheid, een verliefd zijn en meer nog de pijn van het niet
mogen verliefd zijn, het niet meer kunnen zijn. En hij overweldigd door de
stemmen die hij nog hoorde van de spelende kinderen omheen de chalet, grijpend
naar een versregel van T.S.Eliot**:
Go, said the bird,
For the leaves were full of children.
Hidden
exitedly, containing laughter...
*Steinmann:
een hoop stenen op elkaar gestapeld om de te volgen weg aan te duiden op een
gletsjer bijvoorbeeld.
**
T.S.Eliot: Four Quartets: Burnt Norton I, ed. Faber and Faber.
12-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
11-10-2018 |
Dag achtendertig: Anja (2). |
Het was een grote maand geweest. Ook
de maand van zijn bezoek, samen met de twee vrienden, aan het graf van Rainer
Maria Rilke, gelegen, hoog boven de Rhônevallei, in het dorpje Raron/Rarogne
op de grens tussen le Haut et le Bas
Valais - aan de voet van een Romaans kerkje. Een kerkje dat op zichzelf al
een gebed was, en waar hij voor het eerst Rilkes versregels las op de
witmarmeren grafsteen.
Het was Ugo die zijn vrienden had
meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat bergtoppen
beklommen en heel wat tochten in de bergen gemaakt, vertrekkende eens uit
Grimentz, eens uit Zinal. Beiden kenden zijn mogelijkheden en beiden wisten dat
de Zinal Rothorn boven zijn
mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk blijken dat het een droom was die
hij realiseren wou. Met hen voelde hij zich veilig, klimmend tegen om het even
welke rotswand, in om het even welke omstandigheden. Zo herinnerde hij zich de
dag dat ze de top hadden bereikt van de Pointe
de Moiry, genietend én van het majestueuze uitzicht dat reikte tot de Mont Blanc én van hun sobere lunch,
brood met een stuk oude, harde kaas, toen Robert ineens aandrong om af te
dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het gebeurde dat kort daarna, tijdens de
afdaling, de lucht zich sloot boven hen en ze verrast werden door een wolk van
fijne stukjes ijs - du grésil, zegde
Robert - die tot binnen hun dicht toegehaalde windjak drongen.
Hij was bij het dalen altijd de eerste
van de cordée, en toen hij aan een
passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te
lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met
ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken
naar Robert boven hem die knikte en zegde: vas-y,
je tassure! en deze woorden waren voor hem voldoende om, weliswaar
gespannen, af te dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om
verder te dalen. Alleen dit kleine detail om te zeggen hoe groot de
verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée
van wie hij de veiligheid letterlijk en figuurlijk in zijn handen houdt. Als er
daarenboven tussen hen een grote vriendschap is gegroeid na tal van tochten,
tal van dagen en avonden samen, na vele degustaties van oude en jonge wijnen
uit de streek, dan is er via het touw nog een band van vriendschap en
samenhorigheid, en groter veiligheid is er niet als je samen klimt of daalt.
En het waren de bergen die de oorzaak
waren en de getuigen van zijn ontmoeting met Anja. Het gebeurde in de cabane du Grand Mountet op 2886 m hoogte.
Ze waren er aangekomen in de namiddag om
de volgende morgen de beklimming te doen van de Besso, de berg met twee toppen
die heerste over Zinal. Echter, als gevolg van een hevig onweer, dat de morgen
van hun vertrek uit de cabane was
losgebarsten, hadden ze hun tocht een dag moeten uitstellen.
Van
dan af liepen alle omstandigheden naar elkaar toe. Want, welke feiten gingen
niet vooraf aan de beslissing van Anja zelf, om op de dag van hun uitstel, in
de voormiddag, onweer of niet, vertrekkende uit Zinal, een tocht te ondernemen
van minstens vier à vijf uren naar de cabane
du Grand Mountet. En, toen ze er aan kwam en zich aanmeldde bij de gardien
aan wie ze gevraagd had om een gids voor de Besso voor de morgen erna, ze
hoorde dat er geen meer ter beschikking was. De gardien kende haar en kende haar klimcapaciteiten, en beloofde haar
iemand te vinden. En hij had de vraag gesteld aan Robert toen ze terugkwamen
van hun beklimming de luchten hadden zich op de middag geopend en ze hadden de
Mamouth beklommen - die akkoord
ging en zo maakten ze kennis met la Belge,
Anja D.
Dan
ook was er nog zijn verhaal. Vooreerst, zijn aanwezigheid daar, nadat hij
geaarzeld had, omwille van de kinderen en het mogelijke gevaar verbonden aan
een beklimming, Robert en Gustave te vergezellen.
Zo,
als het een ontmoeting betreft kan tot in het oneindige worden teruggegaan, tot
de dag van de geboorte, tot de dag dat zijn vader inging op zijn moeder en nog
veel verder de tijd in, wat even betekenisvol zou zijn. Maar de feiten waren
dat hij was wie hij was en dat hij was waar hij was, de feiten er ook voor
zorgend dat ze er een dag vroeger aanwezig waren, dat het onweerde om vijf uur
s morgens toen ze vertrekken wilden en de tocht verschoven werd opdat, zo zag
hij het nu, Anja hen zou vergezellen. Ze had Ugo verbaasd toen hij hoorde wie
ze was, een landgenote, een streekgenote zelfs, en dan nog niet in het minst
toen hij hoorde dat ze hen vergezellen zou naar de top van de Besso.
Later in de namiddag was hij zijn
vrienden niet gevolgd naar een plaats die ze hun jardin de génépi noemden en hij was, tussen de blokken rots, in
de zon gaan zitten om te lezen of te schrijven. Het was daar dat ze hem was
komen opzoeken en dat alles beginnen zou, het was daar dat de realiteit zich
vormde tot verbeelden en dat de woorden die ze spraken een kleur hadden, een
warme, een belovende ondergrond. Zo had hij aangevoeld toen, dat ze een open
rijpe vrouw was met een diepe zin voor literatuur en kunst en vooral een vrouw
met iets mysterieus om haar, gegrepen door, en deelnemend aan het leven van de
bergen om hen heen.
Hij wist niet meer waarover ze toen
gesproken hadden. Het was lijk een aftasten van wie ze waren het kon dat hij
gezegd had dat zijn echtgenote overleden was - en waar ze van droomden. Hij
herinnerde zich ook nog de stemmen van de cordée
die tegen de rotswand van hun Mamouth van die morgen hing, en steeds maar
hoger en hoger opschoof naar de top, hun stemmen duidelijk leesbaar in de ijle
lucht.
Daarna had ze, samen met hen, het
avondmaal genomen in de cabane en was Ugo daarna, alleen met haar, in de kilte van de avond op de
bank voor de cabane gaan neerzitten. Dit was er
wellicht te veel aan geweest. Kijkend naar het wondere effect van de
ondergaande zon op de besneeuwde toppen met plots, de hemel vol sterren, is er een intimiteit gekomen in hun woorden,
geen van beiden beseffende dat van dan af, de geul van hun gevoelens voor
elkaar, breder en dieper worden zou.
Nam zij, toen ze afscheid namen al een deel in van de plaats die was vrijgekomen in hem, toen ze afscheid namen en zij haar slaapbrits opzocht en hij die van hem, naast zijn vrienden in een ander slaapvertrek?
11-10-2018, 06:16 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
10-10-2018 |
Dag zevenendertig: Anja (1) |
Maar het leven in hem is duidelijk aan
het vertragen; hij voelt het als hij zijn dag begint met lange stiltes, lome,
blanke momenten waarin hij wordt opgenomen en achtergelaten. Het ene lichtpunt
van de laatste dagen is zijn ontmoeting met Ray en John en ervoor met André geweest.
En nu, naast hem het Oedipus/Akhnaton-boek, dat wacht om gelezen te worden. Als
hij dan buiten komt en door de tuin wandelt, de vrieslucht in rug en leden; als
hij met de fiets naar het dorp rijdt om wat boodschappen te doen, is hij in
gedachten ver weg, is hij niets meer dan een holte van herinnering. Thuis terug
zorgt hij voor zijn sober middageten om daarna te gaan neerliggen, lijk een
patiënt van Jung of is het Freud? - luisterend naar de zucht van de wind om
het huis, en als troostend woord, de halve geluiden van de vlammen in de haard.
Komen,
ongevraagd en ongewenst de herinneringen op hem af. Hij wil die wegduwen, maar
ze dringen aan. Hij denkt aan de eerste zin van Ernst Jüngers Auf den Marmorklippen en wat die
schrijft over de dingen die voorbij zijn. Hij denkt aan Cervantes, die moe, oud
en ziek werkt aan het tweede deel van zijn Don Quijote om daarna in armoede te
sterven; hij denkt aan wat zijn dochters vertelden over hem toen hij hen had
uitgenodigd en hij voorbij de keuken kwam en hoorde hoe ze spraken over hem,
dat hij een vrouw nodig had en, hoorde hij de jongste, Cathy, zeggen dat ze
wist dat hij haar eens had verteld dat hij iemand had ontmoet in een berghut in
de Valais en dat het hem speet haar adres niet te hebben gevraagd toen ze uit
elkaar zijn gegaan.
Wat ze toen vertelde, hij wist het o,
nog zo goed. Het gebeurde in het jaar na haar sterven. Hij was met de kinderen
en kleinkinderen in Grimentz op de plaats waar zij gelukkig was geweest, een
plaats, zegde ze, waar ze sterven wou. En op enkele dagen na, was haar wens
bijna uitgekomen. Ze verbleven er in een door de zon donker gebrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken,
met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de
vruchten. Een eiland van rust in het grote licht van de bergen en in de nacht
de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de
voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar
ook, in die eerste maand augustus zonder haar, dat zijn leven een andere
aanvulling kreeg. Het was daar dat, na het tekenen dat hij verleerd scheen, het
zaad van zijn verlangen te schrijven, zou vallen in goede aarde en de vruchten
leveren zou, deels dertig-, deels
zestig-, deels honderdvoudig*; dat hij herrezen uit de as, is opgestaan in
een totaal nieuwe wereld, gevoed door haar dood, en de echo van haar nog
klevend aan de vertrouwde dingen. En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal
hij er ooit een bezitten waar hij zich zo heeft gevoeld, totaal in harmonie met
de houten wanden, bekleed met fotos en tekeningen, met de vele boeken op hun
rek en met de haard die wachtte om te worden aangestoken. Hij voelde een ziel
in die kamer die de eigenaars la chambre
des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen, De kamer
ook met een afwezige aanwezigheid, die zij achterliet in hem.
De kinderen betrokken op het verdiep
de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de plaats in de
verlenging van de woonkamer die hij voor zich gehouden had, louterde zijn
alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de
door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de
initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699.
En het was aan die tafel, waarin de
houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele
geslachten die er zich over gebogen hadden, dat na zijn ontmoeting met Anja en
de beroering die ze in hem had teweeggebracht, zijn eerste zinnen geschreven
werden, een schrijven dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het
jaar om dan stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was.
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noordwand dat hij zijn
nachten doorbracht en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt,
een schrijver die voor hem een revelatie betekende. En, wat meer was, hij
begreep nu ook wat er afgebeeld stond op de gietijzeren plaat achter in de haard:
de twee kolonnes van de Tempel van Solomon met de zon er tussenin.
Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig
hij toen was als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om
boodschappen te doen, neerzat in de zon om te schrijven aan de oneffen leien
tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed?
En nimmer ook zou hij Anja vergeten
die hij ontmoette in een berghut, de dag dat hij er was met twee vrienden uit
de Valais, Robert Panchard, de gids, en Gustave Cotter, de man van de
wijngaard. Zelfs nu, na al die jaren die er overheen zijn gegaan is zij nog
steeds in zijn gedachten; ziet hij haar nog steeds staan aan haar wagen - ze
waren samen teruggekeerd uit de berghut - en toen ze wegreed van hem, plots
stopte, om weer uit te stappen en naar hem toe te komen en hem gebood bijna,
dat hij haar nooit vergeten mocht, dat hij moest blijven denken aan haar en dat
hij weten moest dat er altijd iemand zou blijven denken aan hem.
Hoewel alles toen te herleiden was tot
een ontmoeting, bleef de impact ervan regelmatig opduiken in zijn gedachten met
nog haar ongewone tederheid naar hem. Zijn dagboek van die maand augustus moet
zeker de echo dragen van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe en
ook, hij had hun ontmoeting destijds uitgeschreven in een korte novelle, die
hij echter niet bemerkt had toen hij laatst, zijn laden leeggemaakt had, bij
het verbanden van de inhoud ervan.
* Evangelie van Marcus: 4, 8
10-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
09-10-2018 |
Dag zesendertig: Geestelijk testament. |
*
Vooraf,
en geen deel uitmakend van Dag zes en dertig: deze morgen, vóór het inloggen
van mijn woorden, bij het openschuiven van de gordijnen, in het zuiden, helder
getekend het (winter-)sterrenbeeld van Orion met onderaan, meer naar het oosten
toe, Sirius in de verlenging van de gordel van Orion. Het ontroerde me omdat ik
dit beeld elk jaar in mijn blogs moet vermeld hebben en ik het ook
ditmaal niet vergeten wil als het sterrenbeeld waarmede ik het meest vertrouwd
ben, als de handtekening van de voor mij zichtbare Kosmos.
Of het een
goed gesternte is weet ik niet, maar het is aldus dat ik het zie, het is een inleiding tot mijn geestelijk testament.
*
(Dag zesendertig)
Er gingen dagen voorbij. Een
geestelijke moeheid hing over hem. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom
wist hij niet, maar zijn ijver was weg, hij zag niet goed hoe het verder
moest. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, het optekenen
niet waard. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen
dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef, scheen
afwezig in hem.
Niet helemaal echter want tussendoor,
en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een
verhaal een idee van vroeger - over een meisje van tien dat, op vakantie
bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op
zolder, de reiskoffer van haar overgrootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde Ugo hen
een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang
verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht. Hij had er wel een maar het was
gekopieerd op de lamp van Aladin en de geest erin, en hij was er niet gelukkig
mee. De kleinkinderen zouden het nu wel aanvaarden maar eens zouden ze begrijpen dat het afgekeken was. Maar het hield hem bezig, hij had er aan
te denken om te weten hoe het verder moest, en hij vergat zijn boek.
Er was ook het nieuws van elke dag, het raakte hem soms, vooral als
het was wat hij interpreteerde als het oprukken van de Islam in Europa; soms raakte het hem niet.
Er waren ook de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op
zijn nachttafel, vooral dan: Oedipus und Akhnaton, het boek van Ray, waar hij
nog niet aan begonnen was, niet aan begonnen alsof het hem afschrikte; er was 'Ulysses' van Joyce
waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; er was Vassili
Grossmans Vie et Destin, een boek
dat hij, na een lange telefoon met John, uit zijn rek had gehaald en nu naast The waste Land op zijn tafel lag.
Hij las wel de recensies van de, te
talrijke nieuwe boeken en schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van
gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen,
klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid
uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om te schieten. Maar de
schrijver van het boek in hem bleef weg
en elke schets ervan bleef onaangeroerd.
Dan gebeurde het dat hij met vrienden en kennissen in Parijs was, op de Place de
Trocadéro, hij las er van Valéry, hoog op de muren ervan, in gouden letters geschreven:
Dans ces murs voués aux merveilles, jaccueille et garde les ouvrages de la
main prodigieuse de lartiste, égale et rivale de la pensée. Lune nest rien sans
lautre.
Dit had hij overgenomen in de marges van
een Le Monde en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte.
Maar hij kende, doelloos als hij zich voelde, niet het grote wonder van het
omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek dat
uitgedragen wordt, dat gelezen wordt en geklasseerd
in rijen, zoals de rijen boeken die hem ooit overvielen in de bibliotheek van
Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal
denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit
van Coimbra: A universidade so illuminara o povo, no dia em que
lhe puserem fogo, dat een student voor hem vertaalde als: de
universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan.
En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden
zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of
bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel,
want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording,
diep in mij.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet
voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het absolute
Andere in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te
dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod
komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet
trachten zichzelf bewust te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij
zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die
handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die hij die hij is,
geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als
hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van
zijn verbonden-zijn met het omringende, met het kosmische die hem doen schrijven. Andere momenten,
zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in
het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte
die is van het leven, van het woord binnenin.
In feite, denkt hij, is al wat ik
schrijf mijn geestelijk testament, veel verder hoef ik niet te gaan.
09-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
08-10-2018 |
Dag vijfendertig: Het Droomhuis (2) |
Toen hij weg reed, toen
hij in het open land, het land van zijn hart en zijn dromen was, voelde hij een
lichtheid in hem: de kraaien op de lege velden die opvlogen, de afgedreven
meeuwen, opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de bijna naakte
bomen duidelijk getekend tegen het grijze van de luchten, tekenen van het grote
verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de
spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de
bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond
open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de
binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het
ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis,
de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen
ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer
los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de
woning ging, de deur die zich opende, Ray die voor hem stond, glimlachend: Kom
binnen mijn vriend, zegde hij en schudde hem de hand. Kom binnen in mijn
woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.
Ugo trad binnen in
een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas.
Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer
binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en willen dromen, de wijde open
haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de
muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek
vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle
verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. John,
John S., man, na al die jaren, wat een geluk je hier terug te zien.
.
Ze omhelsden elkaar.
Johns baard zacht tegen zijn wang. Ugo, zegde hij, hoe ik je hier ontmoeten
mag? Wel je weet het, Ray is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait
voor vrienden, weten we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Ray geweest
die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel
bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit al verteld aan de telefoon, en
dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.
John, mon almi, wat een dag en wat een plaats
deze woning, om elkaar terug te vinden, ik ben zonder woorden. Dit is geen
toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous
georganiseerd door een ander Universum of wat ook dat het onze in het oog
houdt.
Zegde Ray tot John: herken
je the man with the esoteric thought?
Zo ken ik hem
inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar
altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een
brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn
antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een
gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart
tot rust.
Exact, Ik meen me
die zin nog te herinneren in het Russisch, antwoordde Ugo, merkwaardig dat je
die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn
geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de
elektriciteitsdraden langs de weg.
Neen, er zijn er geen
meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de
dag van vandaag hun gefezel in de valavond. vond John.
Ze gingen zitten aan
de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat
meer een bos was dan een park.
Ik heb zegde Raoul,
ik heb hier dus, en daarvoor zijn we verenigd en verinnigd, ook een laatste,
eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht
deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn,
je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen
nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft
er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment
wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting,
omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles?
Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?
Hij toonde de fles
die klaar stond op de tafel, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel
nog leesbaar waren het jaartal 1966 het was dus 1966 en niet 1956 - en de
naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een
sinaasappel en een bananenschil. En het was John die - schijnbaar voor de
gelegenheid - zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en
met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment
en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel
niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de
neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner al was
hij er geen het zou gedaan hebben. Schitterend, schitterend, perfect voor
zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter
behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.
John schonk het glas,
een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar
het licht van de middag. Die wijn is COS zegde John na geproefd te hebben.
En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en
smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een
collega, te eren. En, zegde hij ik denk aan een passage in een boek van
Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met une bouteille darmagnac Castarède 1905,
longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire, ik zou dit
ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is.
Wat de anderen
beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van
Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend,
een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hadden, gelukzalig gezeten
voor de open haard; een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde
het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn
drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raymet
zijn fles duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele
momenten uitstak.
Weet je, zegde Ray
na nog eens genipt te hebben, die wijn heeft nog de smaak van de druif die op
de wijnstok was overgebleven. Proef je die niet, de geur van de druif licht
beneveld na de eerste vorst?
Ze proefden samen en
keken naar elkaar: Inderdaad zegde John, inderdaad ik smaak de half bevroren
druif erin, ook een beetje van een appel die overgebleven is op de boom.
Hoeveel dergelijke
momenten zijn er in een leven, dacht Ugo en hij wou dit duidelijk maken, maar
Ray: Zijn we nu de drie musketiers, nu we samen deze wijn gedronken hebben,
zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond
Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende
van uit Saint-Luc: Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze
tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de
picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje
sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief
waarover je het had.
juist, in de bergen
nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast
me.
Het leven is
verbazing. Stel je voor dat ik Ray niet had ontmoet; stel je voor dat ik jou
niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen
beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de
gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op
dit sprookjesachtig domein.
Sprookjesachtig?
Vroeg Ray.
Ja, voor mij is dit
landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig.
Merkwaardig, dit is
ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het
woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster
en Soeur Ann ne vois-tu rien venir?
Het geluid van de
vlammen, de stilte van de lege fles met de even lege glazen, de tijd, ce grand sculpteur van Marguerite
Yourcenar, of de aarde in haar baan omheen de zon: zij drieën zaten daar,
omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven. Ray
die voorstelde iets te gaan eten in een klein maar excellent restaurant in de
buurt, waar hij hen heen voerde; een conversatie die doorliep en zich centreerde
op het einde, op hun herinneringen uit de Valais, want ook Ray kende de Valais
- over Akhnaton en Oedipus werd met geen woord gerept - tot ze uit elkaar zijn
gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Ray in zijn sprookjeshuis en hij, Ugo gedoken in zijn geschriften met nog steeds de smaak van de laatste drop
Sauternes in de hoek van zijn mond, wakker blijvend tot het laatste woord dat
hij te schrijven had..
Het was een grote dag
geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest
eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd,
jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij,
na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en
onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Ray.
08-10-2018, 06:52 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
|
|
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
|