 |
|
 |
|
|
 |
07-02-2016 |
Het Oude Testament (2) |
‘Door één mens is de zonde in de wereld gekomen’ schrijft Paulus aan de Romeinen, en la Bible Osty voegt er in een voetnoot aan toe dat het met deze zin is dat de leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte: ‘c’est une date dans l’histoire de l’humanité’. Geïntrigeerd gaat hij zoeken in de “Dictionnaire théologique” van de abbé Bergier, uitgegeven in 1792, in acht, in leder gebonden delen – die hij op een dag vond op het oud papier van zijn buur - om er te lezen onder ‘Péché originel’ dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de verlossing nooit te scheiden zijn en dat het ene innig verbonden is met het andere.
Maar hij, Ugo, vraagt zich niet af of Paulus deze belangrijke zin zou gepuurd hebben uit de woorden van Christus, die het toch zou moeten geweten hebben, hij heeft genoeg aan de verklaring van Teilhard de Chardin die stelde, meer dan een halve eeuw geleden, dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren. Als hij echter de zin van Paulus heeft aangehaald dan is het om te bekennen dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel, voor hem een belangrijk element is geworden en dan nog in deze zin dat door Velikovsky, het dak boven zijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd. Het is een beeld dat hij haalt bij Pasternak waar Zhivago ergens zegt dat door de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming geweest voor hem, terwijl hij na Velikovsky ervaren heeft dat de God uit de Bijbel slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen verhaalt als geënsceneerd door een God.
Waar Velikovsky zijn aandacht op vestigde is het feit dat de meest indrukwekkende gebeurtenissen, voorkomend in het Oude Testament: de ‘tien plagen’ van Egypte, de stilstaande zon en maan ten tijde van Jozua, catastrofen waren van een zeer uitzonderlijk karakter die de aarde moet gekend hebben ongeveer vijftienhonderd jaar, vóór onze tijdrekening. Het debat dat hierover kan gevoerd worden is zeer beperkt. Ofwel was hier de hand van God in het spel, ofwel was het gebeuren ‘slechts’ een natuurfenomeen.
Zijn besluit is dan ook eenvoudig en duidelijk, het kan niet dat een God, een ‘rustende’ God, dergelijke methodes zou gebruiken om te bereiken wat hij wil bereiken. Meer wil hij er niet over zeggen. Wie Velikovsky lezen wil kan hem lezen, en of de tien plagen van Egypte het gevolg waren van het voorbij zoeven van een komeet die later Venus zou geworden zijn, is de zaak van Velikovsky, hijzelf heeft hier geen boodschap aan. Voor hem geldt de vraag of de God van wie men zegt dat het een rechtvaardige, een liefhebbende God is, er behoefte aan heeft, een volk te straffen en een ander als bevoorrecht uit te roepen.
Het is duidelijk dat zijn antwoord hierop negatief is zoals het hem ook duidelijk is dat velen hem hiervoor met de vinger zullen wijzen. Maar hun probleem is dat ze niet voldoende oog hebben voor het feit dat hun God zijn Universum heeft gecreëerd met de natuurwetten erop en eraan; dat dit Universum in beweging is en in beweging blijft, dat sterren ontstaan en sterren vergaan. Hij de perfectie zijnde, was zijn begin ook perfect en hoefde Hij niet meer bij te sturen, elke bijsturing, elke catastrofe zelfs, inherent zijnde aan zijn schepping.
Het ontgaat hem hierbij niet dat hij ondanks alles, rondloopt met diep in zich het schuldgevoel de Bijbel te hebben onteerd, te hebben onthoofd en zeker nu, op het ogenblik dat hij dit zwart op wit toevertrouwd aan zijn maagdelijk blad papier. Evenwel blijft zijn respect voor elke zin, voor elk woord ervan, en was de mens die dit neerschreef zijn broeder in de geest, zoekend zoals hij, naar het onvatbare, Elohim aftastend, omschrijvend, niet immer begrijpend, niet immer precies benaderend, maar teder en verlangend.
Er hangt over de teksten van de Bijbel, het parfum van thymus en laurier, van eucalyptus en engelenwortel, van salie en van absint, een parfum dat zich mengt met het geluid van de zee erover of de stilte van de woestijn, het majestatische van de bergen of het geruis van een vlucht wilde eenden over hem. Hij ook wenst van uit die aanwezigheid van geuren, beelden en geluiden te schrijven over het kosmische gevoel hieraan verbonden dat bij momenten alles overheerst.
En deze morgen Proust gelezen waar deze het heeft over het evangelie van Lucas, wanneer de dubbelpunten ‘gelezen’ worden die de tekst onderbreken. En, schrijft Proust: avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il (het evangelie) est parsemé heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel, et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles.En meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een open deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield, een geur die na zeventien eeuwen (?) nog niet verdampt was.
Hij leest dit en voelt de grote poëtische kracht van Prousts woorden, schuilend even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan en groter nog is het gevoel dat hij onrecht heeft aangedaan aan het Boek der Boeken, dat hij nemen moet en lezen, traag, heel traag zoals Wittgenstein wenst dat zijn zinnen gelezen worden.
07-02-2016, 07:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2016 |
Het Oude Testament |
Op BBC Four, een uitzending over Toetanchamon, een wetenschappelijk tasten naar de oorzaak van zijn dood op negentienjarige leeftijd, maar hij laat dit nu voor wat het is. Na het boek ‘Akhnaton und Oedipus’ dat Raoul hem schonk, ligt zijn interesse bij Akhnaton. Het BBC programma bevestigde wat hij al wist, dat op basis van het DNA onderzoek op diverse koninklijke mummies, het bewezen is dat Akhnaton gehuwd was met zijn bloedeigen zuster, en dat Toetanchamon hun zoon was.
Wat dan niet strookt met de thesis van Velikovsky. In het boek dat hij is beginnen lezen, tracht deze aan te tonen dat Akhnaton, de zoon van Ahmenhotep III en koningin Tyje, na de dood van zijn vader, van wie Akhnaton niet wist dat hij zijn vader was, huwde met Tyje, zijn moeder, die niet wist dat hij haar zoon was. Velikovsky maakt hierbij een sprong van vijf eeuwen[1], hij verschuift Akhnaton van de dertiende naar de achtste eeuw vóór Christus, nadat hij Hatsjepsoet, als de koningin van Sheba, tijdgenote had gemaakt van koning Solomon die leefde in de tiende eeuw v.Chr.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke historische gegevens wel passen in het boek waar hij aan werkt. Anderzijds schijnt het hem toch belangrijk toe te weten of Sophocles zijn ‘Oedipus’ niet gehaald zou hebben uit de geschiedenis van Akhnaton in Thebe Egypte – want daar komt het boek van Velikovsky op neer - wat duidelijk een ander perspectief zou geven én aan zijn ‘Oedipus’ én aan zijn ‘Antigone’, Sophocles een van de grote schrijvers zijnde van wat ons rest van het Griekse literair patrimonium. Ook, en dit is betekenisvol, is zijn nieuwsgierigheid nu gewekt en wil hij de elementen kennen waarop Velikovsky zich baseert om een gap van vijf eeuwen in de Egyptische chronologie te claimen.
Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen, maar het ligt niet in zijn aard zo maar te verklaren dat Velikovsky een fantast is die ziet wat hij wenst te zien, neen, hij heeft andere boeken gelezen van hem en als hij begonnen is met de Bijbel te lezen dan is het dankzij hem of, al naar gelang je het wil zien, is het te wijten aan hem.
Maar zijn visie op de inhoud van de Bijbel heeft zich met de jaren sterk gewijzigd. Het Oude Testament bevat een bundel sterke verhalen en beschouwingen, geschreven door grote schrijvers, gebaseerd op verbeelding en traditie, gedragen door het beeld dat ze hadden van de dingen die hen overstegen en vertrekkende van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum; dat de zon rond de aarde draaide, dat het bestond uit hemel en aarde en, dat er een god was die van uit zijn zetel toekeek en indien nodig, tussenkwam op de handelingen van de mens hier op aarde.
Het Oude Testament bevat verhalen die vandaag moeten gelezen worden zoals het staat opgetekend. De gebeurtenissen er in vermeld zijn, in vele gevallen reële gebeurtenissen van toen, geschreven door de auteurs van toen die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat ze schreven en met hun bedenkingen erbij. Hij heeft niet het recht er ook maar een jota van te wijzigen of wat ook erin te bekritiseren en zeker niet zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest verwerpelijke erin, aan de kaak te stellen. Het Oude Testament is het verhaal van een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en literatuur hebben bedreven, een verhaal dat handelde over de geschiedenis en de handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen, weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd, zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn, deze van Maurice Gilliams, zoals het boek van Cervantes, naast hem, er is. En dit omdat het Oude Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijk, tijdsgebonden document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document blijft.
Als we vandaag het scheppingsverhaal eruit hernemen weten we, op basis van wat de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijke bol is in het immense Universum, dat dit daarenboven in expansie is en dat het scheppingsverhaal, of wat aanving de ‘zevende’ dag, nog immer doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat ook deze mens, zoals het Heelal ‘in wording’ is. En waren we gebleven bij de Elohim (van Bereshit bara Elohim) dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een voortdurend beslissing nemende, actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel (en de Evangeliën) en, van het nieuwe boek, de Koran dat zich aankondigt in het westen. Maar hij wenst vooral zijn geloof in een kosmische God te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
[1] Deze sprong van vijf eeuwen wordt bevestigd door Robert De Telder, in zijn boek ‘ De Tijd der Tijden’, Uitgeverij Bookscout, nl Soest, 2015.
06-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-02-2016 |
Het incipit van George Steiner |
Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer. Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’[1]. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Maria had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat bij deze, een incipit hoogst wenselijk zou geweest zijn.
Want dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt, van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves. Het relaas is dus een soliloquium dat hij in zijn boek uitdragen wil, op een aquarelachtige wijze, gekleurd, met herinneringen, hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan doen in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt. Hij zal achteraf, wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil, en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de god van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is uit die God van hem is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen een à twee generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zal zijn of dan toch sterk in geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een dierbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem over onze literatuur: Dante, Shakespeare, over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven, over onze schilders Van Eyck, Memlinck, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat in een christelijke geest ons werd aangeboden en waarin we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, riskeert te verdwijnen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Hij weet nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen dat hij zeggen moet wat hij meent te zeggen te hebben, hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar een splinter toereikend zal zijn om als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die deze is die wij, nog levenden, hebben gekend hier in Europa.
[1] George Steiner: ‘Grammars of Creation’, Faber & Faber, 2010:
‘We have no more beginnings’, Incipit: that proud Latin word which signals the start survives in our dusty ‘inception’. The medieval scibe marks the opening line, the new chapter with an illuminated capital. In its golden or carmine vortex the illuminator of manuscripts sets heraldic beasts, dragons at morning, singers and prophets. The initial, where this term signifies beginning and primacy, acts as a fanfare. It declares Plato’s maxim – by no means self-evident – whereby in all things natural and human, the origin is the most excellent.'
05-02-2016, 07:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-02-2016 |
En toen ze hem de vraag stelde |
En toen ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek dat zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden was.
‘Moi aussi’, knikte ze, ‘j’ai très souvent la même impression quant à mon travail de la veille’.
Maar hij ging verder: ‘ hij wist’, zegde hij, ‘dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden zag, bijvoorbeeld, zei hij, een idee dat zo-even in mij is opgekomen, de gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge en van Stonehenge de binding met de onbehouwen stenen uit de Bijbel’.
Hij had wel last om in het Frans het juiste woord te vinden en om de gepaste intonatie te leggen, maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in essentie handelen zou. ‘Ce sera un livre sur Dieu, je veux dire ce que ce mot signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les Barbares à l’horizon, plus tard ce ne sera peut-être plus possible, ik moet het dus nu doen en zonder uitstel.’’
‘Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement ceux que vous visez, mais il y en a d’autres qui nient que l’art est une chose sacrée, une chose qui nous lie au cosmos, au monde de vos cathédrales.’
‘Het is ook voor hen dat ik over God wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse m’en approcher davantage’.
‘Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem – comment ton livre se terminera ?’
‘Neen, ik weet er niets over, het einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat zichzelf aan het schrijven is. C’est le livre qui s’écrit lui-même, ou, peut-être est-ce le Dieu de mon livre qui s’écrit, moi, n'étant que l' intermédiaire.’
‘Je te comprends’, Michelangelo wist dit ook, zijn beeld was af in zijn blok marmer. Hij had nog juist het teveel aan steen weg te kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou, klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en er zit muziek in. En na een stilte : ‘mon Dieu, je sens en ce moment même, que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven’.
Hij zag haar staan met een witte schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden.
Toen vroeg ze hem : ‘Est-ce que tu pries aussi?’
Hij was zelfs niet verrast door die vraag, hij verwachtte die :‘ Le travail est ma prière’ zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn dagboek geschreven had: ‘l’un ne va pas sans l’autre et ce que j’écris me situe tout près de ce que je crois être Dieu’. Het gevoel in God te schrijven ‘m’enveloppe’, zegde hij nog en je kunt het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.
Verder kwam hij niet, maar hij was heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen heel donker, en glanzend: ‘Il faut que je te quitte’, zegde ze,’ mais viens me voir dans mon atelier’ en ze reikte hem haar kaartje: ‘Je veux savoir plus sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique’.
En juist voor ze vertrok: ‘Quel est ton nom? Moi je m’appelle Maria, Maria Ortega.’
Je m’appelle Ugo, Ugo d’Oorde? ‘A bientôt? Vroeg ze. ‘A bientôt Maria’ zegde hij.
Hij zag haar verdwijnen in de massa, hij zag hoe haar de mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw bleef vallen over de aarde.
Hij vertrok ook en reed weg in de sneeuw die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde, hij had haar voorgesteld om haar naar huis te brengen. Ze zat naast hem, zijn vrije hand zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een parkeerplaats die wachtte op hem, hij wandelde langs de verlaten straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo Claus had gewisseld over Bruegels Icaros, in de hoop iemand te ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de langoureus uitgestrekte dame met weke bloedrode lippen die hem aankeek met winterogen. Hij dronk een Four Roses. De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en dan enkele woorden met hem. Hij voelde dat het leven weggleed uit hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht naar dat eenzaam huis van hem, ‘Intime Briefe’, strijkkwartet van Janacek op de radio.
04-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-02-2016 |
Hij zat neer om te schrijven |
Hij zat neer om te schrijven in het schemerdonker van de morgen. In het oosten een roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgedaan en blootsvoets ben gaan staan op de gewijde grond, met het brandende braambos, en de stem er is die je inspiratie is.
Beeld je in dat het van hier uit is dat je de wereld binnengaat, een gevoel van gelukzaligheid om al wat je al geschreven hebt en wat je nu gaat schrijven, levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op de receptie, een glas champagne in de hand dat je, bij het binnenkomen werd aangereikt, en dat je – wat niemand ziet of weet - de kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een mooi gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs, jij, bevrijd van de twijfel, die je een leven lang hebt gekend, om die ultieme stap van het schrijven van een boek te zetten, en deze stap nu hebt gezet om je totaal te richten op het creatieve in jou, een erfenis van het creatieve in het Universum.
En denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, die je terugvoert naar je jeugd, en je vertelt dat je al te lang al bent opgesloten geweest; de klanken inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, de gitaar soms met één akkoord, met één noot erboven uit springend, het sobere ritme van de drums.
Je stond toen in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je haar naam gegeven die verloren was in het geluid van vele stemmen. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Een andere dame maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeldhouwwerk op het grasperk voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin en pas dan kwam de donkere dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze beeldhouwster was en ze haar atelier had in de hoofdstad. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het sneeuwde, grote sneeuwvlokken dwarrelden langs haar lichaam heen over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vuur van haar woorden erin, zag de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Je waart geboeid door de taal, met een licht accent, die ze sprak, getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen, maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd want je waart aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: ‘ I’ll be seeing you ... en …there in that small café, a park across the way, the children’s carousel, the chestnut tree, the wishing well…’ En je waart ver weg, je waart in de intimiteit van je jeugd waarvan dit liedje een symbool was. Je keek naar de dame die het nog steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: ‘Savez-vous que Rodin a en plus écrit un livre splendide sur les cathédrales de France?’
Jij wist het maar je zweeg. Ze keek om zich heen en haar blik bleef voor het eerst hangen bij jou, alsof ze verwachtte dat jij het weten moest. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist, in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier inderdaad beweerd had dat wat Rodin geschreven had het beste boek was dat ooit over de Franse kathedralen geschreven was.
Ze keek je aan terwijl je sprak; verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Paul Tortelier. Het was je lucky day, wasn’t it? Je wou er nog aan toevoegen hoe je het wist en dat je dankzij dat interview (het was wel in de Economist, achteraan) het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la luz es Dios, la lumière c’est Dieu.
Je bent zoals ik dacht je toen, je gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar voegde je er aan toe, ik meen me te herinneren dat hij het enkel heeft over het uiterlijke, het zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan. Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen waart met haar, dat de anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie beiden scheen te vullen.
En dan ontdekte je – een idee die plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere groepjes genodigden die niet de minste aandacht hadden voor hen beiden. Jullie stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van het ‘nu’: de sneeuw die je in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de golven en, je voelde het, je wist het, in jou ook nog een groot potentieel aan dingen die je haar, in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou. Een gekend gevoel groeide, je keek naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar stem. Wat is er van de yin en de yang, wat van het vrouwelijke zich beddend in het mannelijke en vice versa?
En het was alsof het gesprek zich thans voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis en inzicht werd afgetast. Dit was het gevoel dat je dacht te lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke tederheid, een gevoel dat je daar gevangen hield, gedragen door het potentieel aan mogelijkheden die je zag.
03-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-02-2016 |
Hij zal er dagen over doen |
Hij zal er dagen over doen vooraleer enkele gedachten op papier worden gezet, maar hij aarzelt om er in een stuk aan door te werken. Alles speelt zich af in gedachten en dit van morgen tot avond tot slapen gaan, is hij er mee bezig in het midden van de nacht, bij het ontbijt, in de tuin, in het bos, aan de vijver van Johan die hij vriend mag noemen, waar hij naar toe rijdt als de lucht die hij ademt te dof, te gesloten is en hij de ruimte nodig heef, de openheid van de velden in regen en wind, de rust van het water met de bomen er omheen, de zwijgende bomen, weerspiegeld in de rimpeling ervan. Hij ontmoet er Johan en Geert en Ignace. Hij luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de vijver die als een levend iemand deel neemt aan de gesprekken, lettend op de aalscholvers, op de morgenreiger, met een karper soms, verwond of half opgegeten in het gras op de rand van het water. Maar hij is stil, is zwijgend. Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano loopt met kapotte schoenen: la vita in me come un sordo sogno, e non speranza, quiete, en hij denkt, ook in mij is thans het leven lijk een doffe droom, is er geen hoop, is er enkel de dofheid en de stilte.
Op een morgen denkt hij aan wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van ons leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden, maar geeft het op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in een sfeer van overmoed, hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het grote werk dat van de geest in het Universum is, waar hij vandaag aan twijfelen zou, het leven niets meer zijnde dan ‘un sordo sogno’ een spiegeling zoals hij, die als hij schrijft, als hij neerzit aan de tafel in de kamer die hij denkt als een kopie van een kamer op het landgoed, behalve vandaag. Vandaag voelt hij zich machteloos, is hij een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid is het ergste wat een man kan overkomen, niet kunnen beginnen aan iets dat wacht om volbracht te worden, een klein iets, een onooglijk iets, wat woorden, wat zinnen, wat beelden, wat gevoelens die samen te brengen zijn op enkele pagina’s om dan, eens geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze zoveel zijn geweest toen ze tot stand zijn gekomen.
Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest op die receptie, die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over haar werk, zoals hij uitkijkt naar iemand die hem zeggen zal of het goed is wat hij schrijft dag aan dag.
Vergeten dus dat visitekaartje, vergeten die dame, maar niet, dacht hij, niet die terugkeer met Anja over de gletsjer, niet die momenten die nog verder gingen dan het drinken met vrienden van een oude fles Sauternes. En, toen ze op het einde van de gletsjer, gekomen op de plaats ‘Plan des Lettres’, hij haar zegde te gaan kijken naar dat stroompje achter de rots en ze verbaasd terugkwam met een fles Malvoisie, die Gustave er verstopt had een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de cabane. Maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet. En hij de fles had ontkurkt en ze de wijn hadden gedronken uit plastieken bekertjes, een ogenblik, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend een blik die na een halve fles een warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen heel wat zin had, heel wat betekende, heel wat beloften inhield, al wist hij nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk geen reden was om het te weten.
En nu die dame van de receptie. Hij zou er niet op ingaan, zou niet voor mogelijk achten wat hij wel voor mogelijk achtte toen hij met Anja was, toen er de zuiverheid van het immense van het berglandschap was, de geluiden van hun stappen over het korrelig ijs, het grote donderend licht en de weerkaatsing ervan binnen in hen, twee stippen op het ijs zoals ze gezien werden door Gustave en Robert in de helikopter die hen naar de parking aan de Navizence bracht waar de wagen van Gustave en ook die van hen wachtte.
Terwijl hij zo-even slechts een sogno sordo was kon hij thans gaan schrijven over wat die receptie betekend had.
02-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-02-2016 |
Er zijn in het leven gebeurtenissen |
Er zijn in het leven gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als boven vele andere uitstekend. Zo is bij Ugo, dagenlang, de afdronk blijven hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan het voorval met de fles Sauternes van 1966, te beginnen met al wat er aan voorafging, en daarna, die bijzondere voormiddag, met het openen van de fles en het drinken van de Sauternes.
Hij weet niet of deze afdronk in een zelfde mate is gebleven bij Raoul en John en hij zal het hen niet vragen, maar bij hem is het geheel van het gebeuren blijven hangen als een zeer intens gebeuren. Het verbaast hem trouwens niet dat Raoul niets gevraagd heeft over hoe het stond met de lectuur van zijn ‘Akhnaton und Oedipus’. Er waren te veel thema’s die aan bod zijn gekomen, herinneringen aan bergtochten met John, Raoul die sprak over zijn geplande reis naar Sicilië, in de komende maand juni en John, een fervente Italië liefhebber die vloeiend Italiaans sprak en Raoul vertelde wat hij zeker niet missen mocht. Hij zat er bij als de eenzaat die hij altijd geweest is. Voor hem betekende Italië en dan vooral Sicilië in de eerste plaats Elio Vittorini en dezes boek, daterend van de jaren dertig, ‘Conversazione in Sicilia’ dat geen van beiden kenden, wat hem de gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen, feiten die voor hem betekende dat iemand die naar Sicilië reist het boek moet gelezen hebben. Of zij het zo begrepen hebben wist hij niet. Hij zelf bezat de Italiaanse versie die hij bij zijn laatste bezoek aan Toscane had gekocht in een boekenwinkeltje in een middeleeuws stadje met de vele torens, de naam ontging hem nu, maar het was ook een stadje waar Dante had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina Commedia.
Maar als hij zich als een eenzaat bestempeld dat is het vooral omwille van het feit dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met vrienden op gang is. Hij loopt rond bij hen met een kleine, o, heel, heel beperkte bibliotheek in zijn hoofd, maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis, wat hij niet verdient. Ze hadden ook gesproken, hij dan toch, over Rilke en over dezes grafschrift dat hij zo van buiten citeren kon omdat hij er nog maar pas over geschreven had, maar hij had het nog steeds niet ontcijferd, het was te sibillijns. Maar hij hoefde zich niet zo hoog op te stellen, Raoul, als Germanist wist heel wat meer over de Duitse literatuur dan hij, en John als Latinist heel wat meer over Latijnse en Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Misschien waren ze minder beslagen in zaken die buiten hun vak vielen, maar eens ze zich in hun eigen landschap bewogen stond hij er bij als een pure leek en was hij een en al verbazing over hun uitgebreide kennis. Wat ook, en zo voelde hij het aan, ze vulden elkaar aan op vele gebieden en zeker wat de literatuur betrof dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve en Harry Mulisch.
Het is met deze gedachten nog bewegend in hem dat hij in de late namiddag is weggereden, uitgenodigd op een nieuwjaarsreceptie in een gerestaureerd kasteel buiten Gent gelegen en dat hij aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten een vaag begin van lente te hebben gesmaakt. Maar hij zou die avond over heel wat zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe vulnerabel hij wel was, en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de receptie van die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu al enkele dagen op de Cervantes op de tafel naast hem, wat aan het kaartje voorafging houdt hem bezig, belet hem verder te werken. Hij blijft en blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde aftasten en is er door verward, tot hij uiteindelijk beslist het uit te schrijven.
01-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |