 |
|
 |
|
|
 |
26-10-2014 |
Canto Zesentwintig (1) |
(In de achtste gracht van de achtste cirkel)
Verheug je Fiorenza, groot ben je, je vleugels overspannen zee en aarde, tot in de hel is je naam verspreid.[1]
Aldus begint canto XXVI: Verheug je, Fiorenza - ten tijde van Dante voor Firenze - want in de hel trof ik vijf van je misdadigers aan die zo te verachten zijn dat ik me schaamde over hen, en jijzelf, je gaat er niet op vooruit. Maar als het zo is, dat wat men naar de morgen toe droomt, de waarheid wordt, dan zal je eerlang ondervinden wat Prato en andere steden je nu toewensen. Hoe leefde je, Dante, hoe vormden zich de gedachten in jou en hoe en wanneer zette je deze om in verzen? Je sloot je slangen-canto af je dacht al aan je volgende canto die je wijden zou aan Ulysses na een verwensing van Firenze. Maar verder wandelend, moeizaam vorderend over de stukken rots, de voet ging niet vooruit zonder de hand, had je spijt over je woorden:
Toen kende ik pijn en nog is er de pijn als ik terugdenk aan wat ik daar zag, en meer dan ooit houd ik mij in de hand opdat mijn geest niet gaan zou waar hij niet door de deugd wordt geleid en ik hierdoor niet het goede zou misbruiken dat ik verkregen heb door een zo goed gesternte of een nog betere zaak.[2]
En dan, terwijl hij, zijn woorden zoekend, uitkijkt over de vallei, de beschrijving van Dante:
Wanneer zij die de wereld verlicht ons haar gelaat verborgen houdt, dan ziet de dorpeling, gezeten op de heuvel, uitkijkend over de vallei waar hij misschien oogst en ploegt, evenveel vuurvliegjes als ik er vlammen zag schitteren toen ik aangekomen was in het dal van de achtste gracht.
Hij denkt aan Elisa die Elia[3], zag opstijgen in een strijdwagen van vuur met paarden van vuur, en de wagen volgend met de ogen, alles zo snel zag verdwijnen dat hij nog enkel de vlam kon zien die lijk een kleine wolk de hemel inschoof. Zo bewogen zich voor hem al die vlammen bij het betreden van de gracht. Gespannen stond Dante te kijken van op de rotsen van de brug waar hij overheen moest, zo gespannen dat hij in de diepte zou gevallen zijn had hij de rots als steun niet vastgegrepen.
En de gids die me zo aandachtig zag, zegde: binnen de vlammen zijn de zielen, omsloten door het vuur dat hen verbrandt. [4]
Meester, antwoordde Dante, nu ik het je hoor zeggen heb ik meer zekerheid, maar ik dacht wel dat het zo was. Maar zeg me wie bevindt er zich in die vlam die gespleten is, het lijkt wel alsof ze komt van de brandstapel waarop Eteocles met zijn broeder werden verbrand.
Dante verwijst hier naar Pharsalla van Lucanus waarin deze wist te vertellen dat toen de twee lijken van Eteocles en zijn broeder Polinesis verbrand werden, het vuur zich in twee vlammen verdeelde en dat hun vete nog tot na hun dood als een tweespalt in de hel bleef branden. Maar hij hoort van Vergilius dat hij zich vergist en dat de gespleten vlam deze is van Ulysses en Diomedes die samen hun straf ondergaan omdat ze ook samen hebben gezondigd met de list van het houten paard, waaruit, zegt Vergilius, het geslacht van de Romeinen is ontstaan.
*
Ik ga nu ver terug in de tijd want de passage die nu volgt las ik voor het eerst, gezeten op de kusten van Cabo de las Huertas in San Juan, Alicante. En dit, na Borges Ensayos dantescos te hebben ontdekt en gelezen, en ik beken het eerlijk, ik was ontroerd door Dantes verhaal over de laatste tocht van Ulysses waarin ik me ogenblikken lang verloor. Ver voor mij uit, op de scheiding van lucht en water, de scheiding van droom en realiteit, een wapperend wit zeil, de boot van Ulysses en zijn gezellen op hun laatste tocht. En gezeten op het stuk rots, gezeten op de plaats waar ik Borges las, was het nu over de Ulysses van Dante dat ik las in zijn Canto XXVI. En, ik vroeg hem, waarom hij Ulysses niet geplaatst had in zijn Voorgeborchte bij de filosofen en dichters; was zijn list met het houten paard dan zo 'zondig' opdat hij gelijk behandeld zou worden als de woekeraars, moordenaars en geweldenaars? Hij was een dichter, niet in woorden, maar een dichter in daden. Hij is het en niet zij die tot onze verbeelding spreekt, hij is het die ons dromen laat, nu ik de witte zeilen bewegen zie van de boot voor mijn ogen; nu ik de boot dichter en dichter breng tot ikzelf erin kan plaats nemen en varen kan met hem, tot voorbij de rotsen er geplaatst door Hercules en veel verder nog naar het zuiden toe.
En de grote onsterfelijke, onvervangbare Dante, bij momenten de troost van mijn dagen, de toevlucht van mijn geest, hoort de stem van de Ulysses in hem, en hij schrijft, zijn vederpen krassend over het papier, geïnspireerd door Homerus-Vergilius, geïnspireerd door het spiegelbeeld van de Ulysses in hem, het verhaal dat zich misschien al maanden, al jaren in zijn onderbewustzijn aan het schrijven was, en dat hij nu nog slechts om te zetten had in verzen, in ritme, koloriet en rijm, Ulysses op zijn manier her-vereeuwigend.
[1] Godi, Fiorenza, poi che se sὶ grande / che per mare et per terra batti lali / e per lo nferno tuo nome si spande! (canto XXVI: 1-3)[2] Alor mi dolsi, ed ora mi ridoglio / quando drizzo la mente a ció chio vidi / e più lo ingegno affreno chio non soglio, / perché non corra che virtù nol guidi :/ sὶ che, se stella buona o miglior cosa / mha dato il ben, chio stesso nol minvidi.(canto XXVI: 19-24) [3] Elisa,(die zich wreekte met de berinnen op de tweeënveertig jongelingen die hem bespot hadden) ziet in het prachtig en diepzinnig hoofdstuk 2 van II Koningen, Elia ten hemel opstijgen. Elisa had aan Elia, vóór zijn opstijgen, een dubbel deel van zijn geest gevraagd die hij bekomen had, wat van hem een geïnspireerde profeet maakte. Pézard ziet hierin dat Dante se pose aussi en prophète; il veut que son esprit coure guidé par vertu (vers 21-22), à lopposé des fous de Florence (1-3) qui, non contents de piller, égarent le peuple (pag.1045). [4] E il ducca, che me vide tanto atteso, / disse : Dentro dai fuocchi son gli spirti: ciascun si fascia di quel chegli è inceso. (canto XXVI: 46-48)
26-10-2014, 06:37 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-10-2014 |
Hokusai |
Een lezer van mijn blog van gisteren vond in mijn manier van schrijven reminiscenties naar Hokusai toe. Ik was er door getroffen omdat hij hiermede twee facetten belichtte van de persoon die ik ben, vooreerst mijn ouderdom die ik, zonder het te beseffen, etaleer en daarna de energie die ik nog schijn uit te stralen in mijn geschriften van elke dag. Dit is dan toch wat ik las in de woorden die hij me mailde deze morgen, woorden waaraan ik zo maar niet kan voorbijgaan, omdat ik ze ervaren heb en als eerlijk, en als heerlijk als ik ze las. Mijn gelatenheid even terzijde gelaten.
Onvermijdelijk riepen ze bij mij de herinnering op aan een gemeenschappelijk vriend van vroeger, de schilder Frans Minnaert, bij leven directeur van de Hogere Rijksschool voor Beeldende Kunsten in Anderlecht en dan evenzeer aan de passage die Frans liet aanbrengen op de muur van de inkomhall - ik heb dit reeds vermeld in een blog van 2012 - namelijk een tekst van Kabushika Hokusai[1], die wellicht weinigen nog lezen of zich wensen te herinneren, en als hij nog zou gelezen worden niet als voorbeeld wordt genomen:
Ik ben gek van schilderen geworden vanaf mijn zesde levensjaar toen ik er voor het eerst kennis mee maakte. Ik vervaardigde enkele schilderijen die ik zeer goed vond: toen was ik al vijftig jaar. Maar niets van wat ik deed alvorens ik zeventig jaar was, had enige waarde. De ouderdom van drieënzeventig jaar bereikt hebbende ben ik ertoe gekomen de natuur onder vele aspecten te begrijpen: vogels, vissen, dieren, bomen, gras
, kortom alles. Als ik tachtig word zal ik nog verder gaan en in de geheimen van de kunst zal ik binnendringen met mijn negentig jaar. Eenmaal honderd jaar bereikt, zal mijn kunst subliem zijn. En mijn enig doel zal bereikt zijn rond mijn honderd-en-tiende jaar, want dan pas zal iedere lijn en ieder punt dat ik maak doordrongen zijn van leven.
Dit werd meer dan een eeuw geleden gedacht en geschreven, vandaag heeft de kunst veel minder voorbereiding en aanleg nodig, het volstaat enkele emmers verf uit te strijken op/uit te gieten over, een doek en eens een naam eronder is het kunst, of wordt het toch als kunst voorgesteld. Of dit ook geldt voor de literatuur is de vraag die ik me stel.
Ik heb, op enkele uitzondering na, heel weinig gelezen wat de literatuur van het ogenblik betreft. Het is hoog tijd dat ik er aan werk en dat ik poolshoogte neem van wat als waardevol wordt aangeprezen. Hopelijk blijft mijn ouderdom een excuus, ik schuif hem, in elk geval vooruit ter verdediging, er naast leg ik mijn geschriften en mijn struggle met Dante, wat ook kan aanzien worden als een lichte vorm van
Ja, van wat?
[1] Geciteerd uit Frans Minnaert van Paul Huys, Drukkerij-Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1980, pag.142.
25-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-10-2014 |
Je hoeft niet |
Je hoeft niet alles aan te nemen wat ik schrijf. Het zijn maar wat woorden die komen en genomen worden, uitgespreid en door gegeven, alsof het bladen waren vol met schetsen en landschappen van de geest. Je hoeft niet alles te geloven wat mijn dagen zijn en hoe ze ontstaan uit een zin, een woord, een ontmoeting of een gezang. Ik ben op elk teken, hoe minimaal ook, ingesteld, ik zoek elke beweging, elke rimpel op om het nu op te vullen in vele gevallen met wat van vroeger was. Zo besta ik.
Ik beweeg, ik stap de morgen in met woorden en ga slapen met andere woorden en tussenin is de simpelheid van de dingen die me doorkruisen. En vandaag was er niet alleen het eenvoudige. Vandaag was een merkwaardig gebeuren omdat ik een groot en wijs man ontmoette die me leerde hoe het is verweven te zitten in de wereld van de kunst en de literatuur en zeker en vast ook deze van de muziek. Een verwevenheid, een inburgering die ik in mijn leven altijd heb gemist. Want ik, daarentegen, ben een eenzaat gebleven, dag in dag uit aangewezen op mezelf en er was niemand, of dan toch niemand die me verder helpen kon. En mijn dagen als eenzaat zijn voorbij geschoven met hoge snelheid, immer en immer, het huis en de boeken erin het ene vaste punt, wat betekent dat ik de baan ken die van de wenteling van de aarde is en de zon schijnbaar doet schuiven van oost naar west. De aarde die van mijn woorden is, van mijn gedachten is. Van waar ik opstijgen kan, om neer te strijken waar ik nog niet was en ook nimmer komen zal, het mag dan nog ver af zijn of tergend dicht bij.
De tijd is van mijn blog en ik weet dat allen die me lezen, druk bezig zijn met tal van zaken die ze even laten vallen om binnen te komen bij me, om daarna onmiddellijk weer te vertrekken naar hun wereld, me even meenemend misschien. En dat er aldus een band is met hen via mijn woorden die ik gevarieerd wil, voor het ogenblik, Dante nu en dan verlatend om hem daarna terug op te nemen.
En wat die Dante betreft die ik niet meer wegdenken kan, vertel ik nog, dat er me van zijn Inferno nog negen canti resten die ik vóór het jaareinde wil beëindigen, om hem daarna op te bergen voor een lange tijd wat ik niet meer heb - want ik geloof niet dat ik me wagen zal aan zijn Purgatorio en zijn Paradiso, dan toch niet op de wijze waarop ik tot nu toe ben te werk gegaan. Het is allemaal genoeg geweest, en mijn enthousiasme én voor zijn Italiaans én voor de inhoud van zijn verzen is verzwakt uit de strijd gekomen. Al weet je maar nooit wat er opgetekend staat voor mij in het Grote Boek.
24-10-2014, 01:20 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-10-2014 |
Ver terug in de tijd |
Maar zijn jeugd, zijn heiligdom, strekt zich veel verder uit in de tijd. Hij is ook nog het kind dat barrevoets, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de holle veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden in de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn. Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader grazen laat op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van de wereld over hem, de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, de vuursalamander doodt, terwijl hoog in de lucht stippen van slierten bommenwerpers met hun verre geronk de stilte van de velden vullen. Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer op de raaklijn van de herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond is, zoals de geur er nog is van de vele vuren en van de nevelslierten rook over het land. De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in tweeslag het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die nu hij eraan denkt hem ook wijst op een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet waar er ook spraak is van een dorsvloer. Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en gedachten en als ook maar iets ervan wordt aangeraakt trilt het ganse web.
Als hij nu terugdenkt aan het vaderhuis met de boomgaard en de velden, vallen de sterren en verdwijnt het laatste licht. Niemand nog om te noemen: een boom, een haag, een straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden en hun daden, weet van hun vreugden en hun zorgen, van hun ouder worden en van hun verstarren in de dood. Dan doven de sterren en glijdt een vaagheid van licht tussen de bomen. Het kruipt in de hagen waar de vogels zijn, het hangt in het suizen van de populieren. Er is de zang van merel en van meesjes, er is een pomp die slaat, een hond die blaft. Er is de ganse wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar tot het licht openbarst over de velden en de weiden, en tot waar de lijn der bossen is.
Hij wandelt over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, met lisdodden en waterranonkel met irissen en biezen; hij wandelt over de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en reigersbek, koekoeksbloem en boerenwormkruid en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. Hij wandelt langs de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos aan de einder met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit? De herinneringen stijgen op, ze schreeuwen om genomen te worden, ze overrompelen hem. Een naam ligt op zijn lippen maar hij wenst niet te denken aan tederheid, niet aan ogen. Het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan.
Hij ligt neer op de sofa, de kamer met de oude ruwe balken, donker over hem.
23-10-2014, 08:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-10-2014 |
Wat waar is wordt een beeld |
Stefan Hertmans: Wat waar is wordt een beeld
Wat waar is wordt een beeld, gebeeldhouwd door de regen van morgens in oktober, hoog geacht door velen door anderen weg gewaaid als overtolligheid.
Beelden in de wereld die de stilte zijn naar binnen, maar stilte is van de beelden niet, noch van de bomen, er zijn wel bladeren die vallen alsof ze stijgen in de waters waar je neer ging zitten, om een boek te lezen, een zondagnamiddag, door de wijsheid overeind gehouden.
Maar je leest hier van het beeld dat kortstondig waar zal zijn, omdat waarheid zo ver af is, als in bijbeltaferelen gebeiteld neergezet op romaanse kapitelen in hiërogliefen dan nog wel.
Maar je leest geen letter, gestold je vinger op de bladen van lang voorheen, toen tijd geen tijd nog was maar wachten op wat komen ging en toch niet kwam, omdat zo vreemd het leven keert, de dagen opgerold, de weken en de maanden, de jaren die je blijvend hernemen zult.
En al wat nooit geschreven wordt binnenin gehouden voor immer hier verzwegen, zodat je je haasten moet voor de eeuwigheid komt.
22-10-2014, 07:38 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (3) |
Eens te meer denkt Dante dat Ovidius overtroffen wordt want hij ziet dat de staart van het slangetje zich in tweeën splitst terwijl bij de geest de voeten in elkaar groeien. Vervolgens versmelten de benen met de dijen zodat niet meer gezien kan worden hoe ze eerst bij elkaar hoorden en de gespleten staart neemt nu de vorm aan die bij de geest verdwenen was. En intussen werd het slangenvel zacht en de mensenhuid hard en:
Ik zag hoe de armen verdwenen in de oksels en naarmate de armen korter werden verlengden zich de twee korte poten van het dier, daarna verstrengelden zich de achterpoten in het lid dat de man verborgen houdt en nu groeide het lid van de ongelukkige man tot twee achterpoten.[1]
Maar gedaan is het niet. Terwijl de rook beiden in een nieuwe huid hulde, groeiden bij de ene haren op het vel en bij de andere verdwenen ze en als de ene rechtstond viel de andere, zonder nochtans hun goddeloze blik van elkaar af te wendden, wisselden beiden van gezicht: hij die rechtstond trok zijn gezicht samen naar de slapen toe en uit wat er overbleef groeiden nu de oren op de wangen en wat op zijn plaats bleef werd de neus en voor zover nodig gaf dit volume aan de lippen. Hij die op de grond lag trok zoals een slak zijn oren in zijn hoofd terug en zijn tong die geschikt was om te spreken spleet zich, terwijl de tong van de andere die eerst gespleten was zich sloot. Toen hield de rook op. Het resultaat was dat de slang nu als geest of als mens-geest tot de derde geest die onaangeroerd maar verschrikt toegekeken heeft, zeggen kan: Laat Buoso hier, net zoals ik dat heb gedaan, voortaan op zijn buik over de grond kruipen. Dante is echter niet voldaan over de woorden die hij gebruikte om deze mutatie in verzen uit te beelden want, zegt hij:
Zo zag ik de zevende onderwereld muteren en hermuteren en hier verontschuldig ik me indien mijn woorden wat tekort schieten gezien het uitzonderlijke karakter ervan.[2]
Achteraf blijf ik met tal van vragen zitten, zoals ik herhaaldelijk dacht en schreef, hoe kan iemand, zoals Dante, er toe komen een geest (animo) te laten muteren in een slang en omgekeerd. Of wat bezielde hem om zo ver te gaan en er dan nog aan toe te voegen dat het blijvend muteren van slang naar mens en omgekeerd, de straf was van de zondaars die de zevende gracht bevolkten? Een inspiratie die, wat hij ook moge schrijven over Ovidius en Lucanus, dan toch bij hen zijn wortels had.
[1] Io vidi entrar le braccia per lacelle,/e i due piè della fiera, cheran corti, /tanto allungar quanto accorciavan quelle./ Poscia li piè di retro, insieme attorti, / diventaron lo membro che luom cela;/ e il misero del suo navea due porti. (canto XXV: 112-117) [2] Cosὶ vidio la settima zavorra / mutare e trasmutare; e qui mi scusi / la novità, se fior la pena abborra. (canto XXV: 142-144)
21-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-10-2014 |
Canto Vijfentwintig (2) |
)
Moet ik nu de verzen van Dante laten spreken of breng ik eerst de vertaling van een tekst die, zoals Dante het vermoedde, elke verbeelding tart. Dan maar eerst de vertaling en hou je vast:
Terwijl mijn blik de drie geesten in het oog hield dook er ineens een slang op met zes poten die zich met haar ganse lijf hechtte aan een van die geesten. (Noteer dat deze geest wel degelijk een lichaam schijnt te hebben). Met haar middenste poten klemde ze zich vast omheen de buik van de geest en met de voorpoten hield ze zijn armen vast, daarna zette de slang haar tanden in beide wangen, strekte haar achterpoten uit naar de dijen, stak haar staart tussen de benen door en trok deze langs de lenden terug naar boven. Nooit groeide klimop omheen de boomstam zoals het dier zich kringelde omheen de man. En dan versmolten slang en geest tot één lichaam alsof ze waren van warme was, waarbij de kleuren van beide lichamen zich vermengden, zodat de ene niet te onderscheiden was van de andere.
De twee andere schimmen keken onthutst toe. Beide hoofden waren een hoofd geworden en de twee gezichten hadden zich vermengd tot een gezicht, uit de vier leden vormden zich nu twee armen en uit de dijen twee benen, en buik en borst werden lichaamsdelen die men nimmer had gezien. Het gedrocht leek samen op mens en slang en op geen van beiden afzonderlijk en dusdanig bewoog het zich langzaam voort. Het ganse verhaal van deze metamorphose beslaat de verzen XXV: van 49 tot 78. Je kunt niet verwachten dat de Allerhoogste een dergelijke straf zou bedacht hebben voor de geest van Agnolo die, de florentijn Agnolo dei Brunelleschi zou kunnen geweest zijn. Opmerkelijk is het feit dat Dante in canto XXV geen nood heeft aan Vergilius. Hij beschrijft wat hij ziet (of wil zien in zijn verbeelding) en overtreft hier én Lucanus én Ovidius en hij weet het heel goed.
Laat Lucanus zwijgen, hij met zijn verhaal over Sabellus en Nassidus[1] en laat Ovidius zwijgen over Cadmus en Aretusa[2]. Die metamorphosen bij hen, Io non lo invidio, benijd ik niet (vers 99).
Dante benijdt ze niet maar hij zoekt wel inspiratie bij hen. Echter rept hij met geen woord over een andere metamorphose bij Ovidius waar het lichaam van de nimf Salmacis zich met de godenzoon Hermaphroditus versmelt. Maar wat gebeurt er met het tweede slachtoffer? En als Dante zich die tweede geest goed kan voorstellen heb ik er heel wat moeite mee. Ofwel vergeet ik simpelweg wat Dante ook vergat, namelijk hun vorm als geest, en beeld ik me die geest in zoals hij er na het Laatste Oordeel zal uitzien maar dan is het beeld al even afschuwelijk. Want lijk een bliksemschicht, en Dante vergelijkt dit met een hagedis die onder de hitte van de hondsdagen plots de weg oversteekt, schiet plots een slangetje te voorschijn, loodkleurig en zwart als een peperbol, recht naar de buik toe van de twee andere geesten. En bij een van hen doorboort het de navel en valt dan languit voor hem neer. Deze kijkt ernaar maar zegt niets. Hij staart roerloos naar het slangetje en het slangetje loert naar hem en beiden ademen een dikke wolk rook uit, de geest uit zijn wonde en het dier uit zijn muil.
[1] Twee Romeinse soldaten uit het leger van Cato die in de Lybische woestijn door slangen werden gebeten, de ene verging tot as en de andere zwol op en ontplofte. [2] Waarbij de eerste in een slang en de tweede in een bron veranderde.
20-10-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |