 |
|
 |
|
|
 |
16-07-2017 |
De grens die nader komt |
Ik vind een brief terug van een vriend, een brief van 11 maart 2012. Het ging over een wijsheid neergeschreven door Claude Lévi-Strauss, op de vooravond van zijn negentigste jaar:
Il y a aujourd’hui pour moi un moi réel, qui n’est plus que le quart ou la moitié d’un homme, et un moi virtuel qui conserve encore une vive idée du tout. Le moi virtuel dresse un projet de livre, commence à en organiser les chapitres, et dit au moi réel : C’est maintenant ton affaire, c’est toi le seul qui voit la totalité.
La vie se déroule à présent dans ce dialogue très étrange.’
Ik ben aangekomen waar Lévi-Strauss zich bevond toen hij deze woorden schreef. Ik ook heb het gevoel dat er in mij een persoon is, een virtuele, die me aanzet om te schrijven, die me ‘s morgens uit mijn bed jaagt, omdat hij weet dat deze de beste momenten zijn om te schrijven. Maar - en ik weet dit nu - het is hij niet die schrijft, het is altijd de man, voor de helft nog man, die het denkwerk van de virtuele volbrengt. Het resultaat van deze vreemde dialoog is de tekst die verschijnt als blog.
Erger ware geweest indien de dialoog niet vruchtbaar ware geweest, indien er geen blog ware uit voortgekomen, indien er geen zichtbaar resultaat, hoe minimaal ook, ware van overgebleven. Nu die dialoog er is, moet ik hem, de virtuele, dankbaar zijn om zijn aanwezigheid, moet ik hem vragen vooral niet als een schaduw te verdwijnen, me niet achter te laten in mijn eenzaamheid van wat me nog rest als man.
Ik had, in de tijd van de brief, nog een hele tijd voor de boeg alvorens de jaargrens, waar hij toen stond, te bereiken. Ondertussen is het zo ver. Is er iets gewijzigd in die dialoog van jaren her?
Uit de woorden van Lévi-Strauss meende ik en meen ik nog, begrepen te hebben dat hij nog altijd ideeën had, dat zijn geest nog altijd op volle kracht bezig was, maar dat zijn reële ik het liet afweten. Is het dit niet dat hij bedoelde, het is toch wat ik vrees dat me zou kunnen overkomen eens de grens overschreden.
Ik moet me er dus tegen wapenen, ik moet een verwittigde man zijn, niet toelaten dat hij, mijn virtuele ik, het laat afweten. Ik moet hem koesteren, hem verleiden met wat ik schrijf. Het is het enige wapen dat ik bezit, volharden in mijn proberen hem te verleiden, wat niet zo eenvoudig is. Want hoe blijf je in staat je vrouw te verleiden. Het is zo wat hetzelfde probleem moet je maar denken, en blijven zoeken hoe je er het best in slaagt.
Dit is dan mijn taak van elke morgen, er is geen ontkomen aan, want deze blog is al enige tijd mijn leven geworden, neemt die weg en ik ben maar een kwart, een zucht mens meer. Wat ik niet wil zijn en waar ik niet wens aan te komen. We zijn geschapen naar Gods gelijkenis, niet als lichaam natuurlijk, Hij ware een grote sukkelaar indien het zo was, maar geschapen naar wat Hij in essentie is: niets anders dan spirit, geest, en als dusdanig overal en in alles aanwezig.
Om mijn virtuele ik te verleiden kan ik niet anders dan te vertrekken – wat ik ook gisteren schreef – van uit deze gelijkenis.
16-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-07-2017 |
Ruggensteun |
James Joyce: ‘The past is consumed in the present and the present is living only because it brings forth the future’.
T.S.Eliot: ‘Time present and time past / Are both perhaps present in time future, / And time future contained in time past. / If all time is eternally present / All time is unredeemable’. (‘kan niet worden teruggewonnen’, Servotte vertaalt dit door ‘onverlosbaar’).
Joyce schreef dit in Dublin en in Trieste 1914; Eliot in London 1959. Ik schreef hierover sinds een tijdje nu al, een ruggensteun hebben we allen nodig, vooral in het hart van een ontboezeming. En, elk optreden van mij is een ontboezeming.
Je weet het al lang, jij die me leest, jij die de moed hebt in te gaan op mijn woorden en mijn pagina op te zoeken, zich afvragend wat ik nu wel kan geschreven hebben, in welke gedachten ik me nu heb bloot gegeven, hoe ik me ‘ontboezemd heb’; hoe ik zaken heb verkondigd die lang voor mij en lang voor Joyce en Eliot opgetekend stonden op oude perkamenten, zaken die, hoe kan het anders, neerkomen op een verheerlijking van het ‘nu’, het nu dat tezelfdertijd verleden is en toekomst. Het onvatbare, onomkeerbare ‘unredeemable’ nu. Of de tijd die niet is en toch is, gelezen van uit het punt in het verleden, dat voorbij is en het punt in de toekomst dat op ons afkomt met de snelheid van het steeds maar vernieuwende nu.
Mijn schrijven is hiervan het duidelijkste bewijs, elk woord ervan is én verleden én toekomst en slechts een ogenblik heden en, het heden is het zijn, is het zijn van alles wat is, en ‘alles wat is’, is van het onnoembare, en daar ga ik weer, ik kan geen ogenblik gewoon mens zijn. Ik, de schrijver in mij, wil telkens alles ophemelen - letterlijk te nemen, als dichter naar de hemel toe – om binnen te treden in het onbekende landschap van de geest, ‘the mindscape’.
Mijn optreden elke dag, mijn speach, onthult zich, lijk een vlinder die traag, beetje bij beetje, vrij komt uit zijn pop, of lijk een plant die opschiet uit de gezwollen korrel zaad en zijn weg zoekt naar buiten, naar het licht. Het is op deze wijze ook dat mijn woorden tevoorschijn komen, verweesd eens ze daar staan, maar tevens verbaasd, zoals de vlinder, zoals het sprietje plant, er staan en zien hoe wonderlijk de wereld is.
Mijn speach is dan ook een ruiker van woorden. Ik zoek er de mooiste uit en schik ze; is een ikebana van gedachten, neergezet op de meest sprekende, prangende, betekenisvolle wijze. Denk dan mijn vriend, dat ik aan bloemschikken doe, dat ik mijn ruikers symbolisch wil, gecentreerd op wat van het leven is, in een ademloze – eigenlijk waanzinnige - poging om uit te komen daar waar het zijnde zich mengt met het eeuwige en het eeuwige met het nu; het nu dat en verleden en toekomst is, alles gebundeld, alles verstrengeld lijk een wikke om de korenstengel. en nog iets in meer, de daad zelf van de omwikkeling en de verwondering om de kracht die de omwikkeling op gang brengt.
Elk woord dat ik schrijf gaat steeds dezelfde richting uit, deze van het onzichtbare.
15-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-07-2017 |
Ontaards |
Kan het zijn dat je op een bepaald ogenblik in je leven, het punt bereikt dat je leeg geschreven bent, totaal leeg; dat je niet meer weet hoe aan een nieuwe dag te beginnen? Je bent nochtans vroeg opgestaan, je hebt gezien dat - nog steeds ver naar het noorden toe - in het oosten de zon is opgestaan in een gloed van vuur en als je neerzit hoe het licht je omhult, echter niet zoals de vorige dagen – zo meen je toch – met woorden die de beelden aftastten die in jou zijn opgestaan. Er zijn geen beelden nu, je had te weinig slaap, je bent te vroeg opgestaan, je hebt je gedwongen naar beneden te gaan en te schrijven wat je te binnen viel. Hopende dat het, zoals het de duizenden morgens ervoor is gegaan, het je ook ditmaal lukken zou.
Je weet echter al lang dat je geen meesterschrijver bent, dat je beperkt zijt in je mogelijkheden, dat je verbaasd staat over wat een jonge Joyce wist te schrijven. De vele zinnen die je in zijn ‘Artist as a young man’ hebt onderlijnd toen je er de mogelijkheid toe had bewijzen het, want je aarzelt om het boek, na lezing, terug in zijn rek te zetten, je kunt er nog niet van scheiden. Zinnen weliswaar die jij ook geschreven hebt, ooit, en opgesloten zitten in blogs, waar ze zullen blijven zitten.
Je noteerde er een, gisteren nog, over Stephen Dedalus aan wie, in zijn jeugd, de vraag werd gesteld of hij er niet aan dacht toe te treden tot de orde van de Jezuïeten, maar hierop negatief had geantwoord, die zich later, het ogenblik herinnerde ooit een bos te hebben betreden en hij ‘had lifted up his arms and spoken in ecstacy to the sombre nave of the trees, knowing that he stood on holy ground and in a holy hour[1].
Jij ook hebt dergelijke momenten gekend en erover geschreven. Momenten dat je je voelde ‘opgehemeld’, verheven te zijn; te weten dat je op een gewijd ogenblik, op gewijde grond stond als je het bos betrad. Je dacht wel niet aan de God, waar Joyce het over heeft en je dacht ook niet zoals hij, Joyce, er later over dacht, maar het waren, in het bos, telkens grote ogenblikken, die de vergelijking doorstonden van het gevoel dat hij kende als hij binnen ging in een kathedraal, zelfs volstond het binnen te gaan in een romaans kerkje. Onlangs nog kende hij dit gevoel toen hij binnen stond in het romaanse kerkje van Afsnee, ook omdat hij wist dat hij daar stond op grond die geheiligd was door de gedachten van de geslachten voor hem die, die plaats geheiligd hadden.
Een gevoel ook dat hij kende en terug ontmoette toen hij gisteren schreef over het eiland Iona. Je kunt je niet ontdoen, de geschiedenis van het eiland kennende, overvallen te worden door een gevoel van schroom als je voet aan wal zet, als je daar de kathedraal betreedt. Het gebouw heeft wel niet het de allure van een gotische kathedraal, maar het is er een omdat het op Iona staat en dit is voldoende om er een kathedraal van te maken. Dit maar om te zeggen hoe bepaalde plaatsen als sacrale plaatsen kunnen aangevoeld worden en, ook het bos is zo een plaats.
Als ik dit dan lees bij Joyce, wat hij schrijft over het betreden van een bos, dan weet ik dat hij dit gevoel van mij heeft gekend in zijn jeugd, een gevoel dat hem niet meer verlaten heeft. Wel zal hij een andere betekenis gegeven hebben aan het woord God, zal het uitgezworven zijn tot iets kosmisch, en dit kosmische ontmoet je op vele plaatsen in zijn werk. Joyce is, als hij schrijft, meer van de kosmos dan van de aarde en dit ben ik ook, je moet van de kosmos zijn om te kunnen schrijven, een vriend beeldhouwer, en een andere poëet en schilder herhalen dit regelmatig - en nu ook heb ik me er naar toe geschreven, mijn gedachten zijn van een dofheid overgegaan naar een lichtheid, hebben volume verworven, zijn uitgegroeid tot waar ik ze hebben wilde, zwevend boven de aarde.
Ik denk dan aan de brandende braamstruik uit de Bijbel en de stem van God die tot Mozes zegt dat hij op gewijde grond staat en dat hij zich ontschoeien moet dat hij dus blootvoets in de aarde moet staan – de Islam nam dit over - om zijn woord te aanhoren, of het letterlijk bedoeld werd door God weet ik niet, het zal wel, wat ik wel weet is dat je je ontschoeien moet in gedachten als je plaatsen als een bos of, een kathedraal betreedt. Je moet anders zijn, je anders voelen, je moet ontaards zijn. En ik herhaal, je moet, en ik ondervind dit telkens, de aarde verlaten als je schrijven wilt, als je schilderen of beeldhouwen, of componeren wilt.
Echter, zo komt het me over, je doet het vandaag beter niet indien je wenst gehoord te worden.
[1] J.Joyce: ‘A portrait of the artist as a young man’, p.232
14-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-07-2017 |
Iona, the holy Isle |
Vooraf:
Een vriend maakte me attent op een artikel in de ‘Times online’[1] handelend over het Hebriden eilandje Iona, waar de Ierse monnik, Colombanus, in de VIde eeuw, samen met twaalf gezellen, aan land was gegaan op wat nu genoemd wordt ‘ the holy Isle’. Het is, gelegen op de westkust van Schotland, te bereiken vertrekkende van uit Oban, met de boot naar the Isle of Mull. Restanten er gevonden, nu al 60 jaar geleden, werden pas nu met ‘radiocarbon dating’ vrij precies gedateerd als van de zesde eeuw.
Op 26 september 2014 schreef ik al een blog: ‘Iona een evocatie’. Het bericht in de ‘Times online’ was meer dan een aansporing om mijn woorden van toen te herschrijven en, mijn twee bezoeken aan dat mystieke eiland te herbeleven. Er zijn heel wat dergelijke plaatsen, maar weinige zijn er die Iona overtreffen. Vraag me niet waarom, maar om dan toch een reden op te geven, Iona zit in mijn genen.
*
Zo die morgen, met de wagen, de oude pelgrimsweg volgend, over het eiland Mull naar het dorpje Fionnphort toe: een spreken en een verwachtend zwijgen onder de bijna-regenlucht; een tocht over het land van Mull, langs meren, over heuvels en dalen, met hier en daar, in alle schroomheid, witte vlekken van huizen in een niet te noemen verlatenheid.
En even stil gehouden, even uitgestapt: een loch in de verte, wat bomen even ver, naast een eenzaam huis, en het simpele leven in hen gedaald. En, terwijl de aarde zich om haar zon door het Universum slingert, beroert hij met de ogen de mossen aan zijn voeten, het tere haarmos met de huif, het bekermos glimmend van vocht en licht, rillend in de kleine wind en denkt hij er omheen, de onzichtbare korrels sporen die neerwaaien op zijn handen tot ver over de aarde.
Een sperwer schiet naar de grond toe en er hangt een schreeuw. Denkt hij: ik ben rust en ontvankelijkheid, ik ben ruimte en herinnering, ik ben verleden, maar vooral ik ben het nu, ik ben landschap en het landschap is oneindigheid in mij. En denkt hij nog, van de dichter Macdiarmid las ik ooit:
The Rose of all the world is not for me / I want for my part / only the little white rose of Scotland / that smells sharp and sweet – and breaks the heart.
En verder rijdend, uit een draai van de weg tot hen gekomen, en zo lang al aanwezig in hun verbeelden, Iona, heel dichtbij alsof ze het, over de smalle strook water heen, bijna raken kunnen. Het is een realiteit nu van groen en heuvels geworden, het is een geblokte donkere kathedraal naast een handvol huizen geworden, een baken, een toevlucht, het einde van een pelgrimstocht.
De kleine ferry glijdt over het helderste water, spiegelkleuren van geelgroen tot blauwgroen. Zijn hand in het water voelt hij de koelte ervan in zijn vingertoppen. En als de boot aanlegt onder een immense koepel van luchten, betreden ze een strook land van eeuwen her, van druïden en Kelten van monniken en nonnen, van vele geslachten die er waren, lang voor hen.
Het is de herinnering aan wat nog kleeft aan de steiger waar ze aanleggen, aan de grond waar ze hun voeten zetten, aan de smalle huizen, aan de afgebrokkelde muren van wat eens de ‘nunnery’ was.
Ze staan bij het eeuwenoude, hoge Keltisch kruis dat het symbool, de geest van Christus is. Ze lopen over de resten van het oude kerkhof waar eens de Schotse koningen werden begraven. Ze wandelen binnen in de schemerige maar o zo sobere kathedraal en:
Instead of monks’ voices / the lowing of cattle shall be heard.
Als ze terug buitenkomen, een trage regen valt over de aarde. In een roerloze boom, een roerloze tortel en een vers komt terug:
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, Je siffle un sifflement plus pur… Et paix à ceux, s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.
Hoe groot is thans de vriendschap in hen en hoe arm hij die dit alles verwoorden wil. Want weinig talrijk zijn zij die dit lezen zullen, doch deze weinigen zullen broeders zijn met hem en met Saint-John Perse die deze verzen schreef[2].
Het is dan dat het mirakel van het licht zich voltrekt. De wolken zijn opengeschoven en de zon springt lijk een waterval over de wereld. Alles is nu kleur en verrukking: de ruïnes van het klooster, de lage muren langs de weg, de trosjes dwergvarens gevat en levend tussen de oude stenen, de gouden fuchsiahagen en de schittering van de zee ver beneden hen. Ze kopen wat spijs en drank in de souvenirshop en wandelen langs de kustlijn het eiland in, de heuvel op en stijgen, als hadden ze vleugels, over rotsen en weiden tot de hoogste top, jong, overmoedig en vrijer dan ooit.
Boven de wereld van eilanden en water breken ze het brood. De zon brandt hun handen en wintergelaten en de wind joelt in hun haar, in hun gedachten, in hun woorden. Dit ook is al herinneren als ze afdalen terug naar het vlekje wit strand, naar het turkooisgroen van het water, terwijl boven hen een leeuwerik zingend ten hemel stijgt:
Op het hagelwitte strand van Iona spoelen kleine takjes wieren aan, donkerrood, karmozijn, levend in de palm van zijn hand. Hij ziet hoe teer ze zijn, hoe wonderlijk van vorm en hoe de kleur, met licht doormengt als van robijnen is naar de uiteinden toe. Ondoordringbare wereld van het intense, roekeloze leven waarover zijn adem is en zijn verbazen.
Op het hagelwitte strand spoelen takjes wieren aan, tussen schelpen, rottende resten van planten en beenderen van vogels, overspoeld, weggeduwd en terug gezogen en van de oceaan is het komen en het keren van de zingende golven, is het licht erover, is er de eeuwigheid.
Het is maar een onooglijk strookje strand, een inham tussen de rotsen en het beginpunt van de glooiing naar de top van het eiland toe. Omheen het eiland is de breeklijn van de branding, de glanzende oceaan, uit deinend tot in de grijze oneindigheid van vele eilanden, ongenaakbaar, onveranderlijk van in het begin der tijden tot het einde ervan. Terwijl hij, onachtzaam, de kleine blaadjes wieren gladstrijkt over zijn handpalm, terwijl meeuwen wegschieten over het water en over het land. Terwijl het licht de tijdloosheid doorkruist en zij deel ervan, barrevoets in het water.
Avonden lang zal hij over zijn woorden gebogen zijn.
[1] Archaeologists have found conclusive evidence that a wooden hut traditionally associated with St Columba at his ancient monastery on Iona dates to his lifetime in the late sixth century. Carbon dating showed that hazel charcoal, unearthed in an excavation of a wattle and timber structure on Iona 60 years ago, are from the period that the Irish missionary founded the Inner Hebridean monastery. The structure is believed to be the monk’s cell where he prayed and studied in isolation.
[2] Saint-John Perse : Œuvre poétique I : Anabase : p. 162, Gallimard 1960.
13-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-07-2017 |
Er zijn zonder er te zijn |
Wat is er, dat me verheugt of stoort deze morgen, deze nieuwe dag die ik inga, de onzichtbare muur voor mij van het ‘zijn’ die ik doorbreken moet wil ik ergens, het kan ook nergens, aankomen waar ik nog niet was en niet dikwijls meer komen zal, omdat de tijd - die niet is - ontbreken zal?
Of, hoe begin ik deze onbeschreven, maagdelijke dag na wat de nacht me bracht en waaruit ik nieuw en ook niet helemaal nieuw, ben opgestaan? Ik heb het gevoel grote dingen te moeten schrijven wil ik nog gehoord worden, dingen die ook nog heel ongewoon moeten zijn in een wereld die bol staat van berichten allerlei.
Ik heb, wil ik in zijn, een Harry Potter uit te vinden, in een land dat nog niet is, en er een hoge woning bouwen in het laatste dorp ervan – das letzte Dorf der Welt, und die das Dorf verlassen wandern lang - alle ramen gesloten op de eeuwigheid met, in de vele kamers, boeken gestapeld of in rekken tegen de wanden; kamers waar je doorheen wandelen kunt, alle deuren open, in een stilte die van vorige tijden is.
Je bent er heen gegaan nadat de aarde je verstoten heeft, je bent er, denkt je, alleen, om alle boeken die er zijn, boeken over de oude en de nieuwe God - andere zijn er niet, zijn er ook niet nodig - te nemen, te doorbladeren en te lezen; want je beheerst alle talen en alle schrijfwijzen die er te kennen zijn. En je weet vooral dat je er zult verblijven tot je zelf boek geworden bent en het stoort je niet omdat het hier de regels zijn.
Dit is dan, van alle ogenblikken in je leven, het grote ogenblik dat niet ophouden zal zo lang je lezen blijft over wie die God eens was en hoe hij geworden is wat en wie hij nu is geworden. En nog, maar het is nog maar een kleine opening, hoe hij uit de oude en de nieuwe tevoorschijn is gekomen als een totaal andere, een zucht van wat Hij vroeger was.
Je hebt de tijd, die evengoed geen tijd is, want de woning met de boeken is ook gelegen in het tijdloze, zelfs in jou heeft het tijdloze zich gevestigd en lezend heb je dit tijdloze omhelsd en uitgedragen, als een wimpel waarmede Christus, leert ons Dante, de Hel is binnen getreden. Je bent er lang. Je las wat je lezen moet, tot je komt aan het allerkleinste boekje dat er geborgen ligt, en met vergrootglas in de hand heb je de ene zin gelezen die op de waarheid lijkt afgestemd:, ‘ God is, zonder er te zijn.’
Je neemt er genoegen mee. Je bent er mee voldaan. Hij is er, en toch is Hij er niet, omdat Hij er niet zichtbaar is, niet zichtbaar alsof we weten zouden hoe een God zou kunnen zijn.
Hier stopt het dus voor ons: Hij is er zonder er te zijn, echter, van uit het gebinte van het dak een stem: ‘ Zonder er te zijn, kan het niet dat Hij er is.
Maar het Leven is, en toch, je ziet het niet, het is er zonder er te zijn. Het is niet omdat je het niet ziet, dat je van het leven zeggen kunt dat het er niet is.
Je tijd is op. Je wandelt door de vele kamers van de woning die er niet is. Je bent er zonder er te zijn, je las er alle boeken die er niet waren, je hoefde ze slechts even in gedachten aan te raken om te weten tot welk besluit je komen zou, één regel maar in het kleinste boekje van de massa: God – Hij of Het of Zij die we zo graag God noemen - is er, zonder er te zijn.
Waar, in godsnaam, kom je hier mee terecht?
12-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-07-2017 |
11 juli |
Ik heb een vriend, hij woont in het meest poëtische huis dat er is, in een dorp, meer Vlaams en meer kunsthistorisch kan het niet, Sint-Martens-Latem. Hij schreef een fantastisch boek, niet alleen omwille van de inhoud, maar ook omdat de idee en de lay out ervan het werk is van zijn dochters en kleinkinderen. Ik denk aan hem en aan dit boek omdat het 11 juli is, en hij, mijn vriend, een andere, ontluisterende mening heeft over het gebeuren van 1302. Als ik er hem hoor over vertellen vrees ik dat hij wel eens gelijk kan hebben en dat het geval 11 juli 1302 door de historici te opgehemeld werd.
Maar hier ga ik niet over uitweiden, wel is het absoluut nodig dat ik iets zeg over dat ongewoon boek, dat alles samengenomen een parel van een boek is, uitgegeven in beperkte oplage, als geschenk op zijn tachtigste verjaardag.
Een geschenk dat kan tellen. Het is een verzameling van ‘des petites histoires à raconter à tout moment’ en heeft als titel: ‘Havermoutbollekes & gekapt Stro’; de schrijver ervan is Ir. Paul Verspeelt.
Typerend voor het ganse boek is het woord vooraf, geschreven door de dochters Evelyne en Fanny: ‘Dit boekje geeft ons papa of opa Paul weer, zoals hij is, een verhalenverteller. Een historicus zouden we hem niet durven noemen, voor ons papa primeert een goed verhaal op de geschiedkundige waarheid’. En even typerend is de cover, een idee van de kleindochter, Elisa Van Strijthem.
Ik voeg er aan toe dat hij in elk geval niet de waarheid naar zijn hand zet, hij weet wat hij schrijft en over wat hij schrijft. Hij doet dit op een zeer directe wijze waarbij meestal het historisch pittige, waarmede hij ons telkens verrast, de bovenhand krijgt.
Het meest prangende verhaal er in is de kaping op 6 september 1970, van ‘Pan American flight 93, heading for New York’, die afgeleid werd naar het Midden-Oosten met, het moet je overkomen, Ir. Verspeelt aan boord. De vlucht eindigde in Cairo, de passagiers kregen amper de tijd om het vliegtuig te verlaten, schoenen uit via de glijbaan, achter hen werd het vliegtuig, een Boeing 747, opgeblazen.
In zijn verhalen ontbreekt ook niet de fijne, bijna Britse humor die een boeiend element is. Een humoristische hoogvogel is wat hij vertelt over de geschiedenis van de opera. Toen, zegt hij – hij spreekt het Gents in zijn goede dagen - ‘de Gentenaars nog Gentenaars waren hadden ze een voorliefde voor de opera, de aria’s pasten ze aan met hun eigen teksten. Als een jongmens zijn lief verloor, zongen ze, op de aria, ‘la donna é mobile’: ‘A hee zijn buize g’had, hij hee zijn boaze g’had. Da zal hem liere zuu vroeg verkiere’.
Het is een meer dan merkwaardig boek van iemand die veel weet wat niemand weet, handelend over de meest uiteenlopende onderwerpen, gaande van de Gentse sopraan en wereldvedette, Malvina Bové, tot de komst van de fiets en het Corioliseffect; over de homo sapiens, nu, zegt hij, ‘homo zapiens’; over Jeanne d’Arc en de Pausin Johanna; over de vete tussen Michelangelo en Leonardo; over Margaret Thatcher en Georges Henri Joseph Edouard Lemaître; over de geschiedenis van de Krim tot de geschiedenis van de Ziekenfondsen. Alles, van het meest vreemde tot wat men vermoed te kennen, komt aan bod op de meest levendige wijze verteld.
Het is een schitterend boek, al was het maar om wat hij Jezus laat schrijven op 26 december, de dag na zijn verjaardag.
Het spijtige van dit alles is dat het niet te koop ligt in de FNAC of in De Standaard, of nog beter, in elke boekhandel van het Vlaamse Land.
11-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-07-2017 |
Het boek dat gelezen wordt |
‘The veiled windless hour had passed and behind the panes of the naked window the morning light was gathering.’[1] : Stephen Dedalus – James Joyce - moet dit in de morgen bij het ontwaken geschreven hebben. Niet in de avond, niet in de nacht, maar ongeschoren, ongewassen, vóór het ontbijt, met nog de slaap in de ogen: een hapje woorden in het leven van iemand die schrijft om zijn dag te openen.
Voor mij, in deze mystieke ogenblikken die van de morgen zijn, was het licht van een grote zuiverheid, kleefde het aan de huizen, viel het in banden, tussen lange schaduwen, over de aarde, groot van leven, als geschreven in woorden van goud, van het allereerste moment af dat de zon boven de horizont rees.
Dit is wat er gebeurt en is, terwijl in jou, terwijl in die geest van jou, het leven aarzelt nog. Je wilt wel, je verzamelt al je krachten om te zijn als het licht, overweldigend en toch teder en hartverwarmend, maar je struikelt over woorden die je gedachten willen zijn en eigenlijk, je weet het, zijn het meer deze van het boek, nu open naast jou, dat je meenam de nacht ervoor en neer gelegd had op de nachttafel naast je, omdat het zo hoorde al las je er niet in, je kon het niet alleen achterlaten, het hoorde tot je hand, zelfs als het er lag wist je, voelde je hoe zacht het was als je het hield, alsof je al de zinnen erin, al de woorden, de vreemde en de gekende, hield in de palm van je hand en aldus lezen kon wat er te lezen stond.
Een boek is een levend iets. Soms, iets dat aan jou kleeft of zich in jou heeft genesteld. Je hebt er zo-even een zin uit overgenomen maar je wou ook de volgende over nemen of een andere nog, en dan wat verder: ‘For answer she had danced away from him, along the chain of hands, dancing lightly and discreetly giving her self to none; omdat je gedachten nog deze zijn uit het boek, dan toch deze morgen op het ogenblik dat je schrijven gaat.
Wat schrijf je dan dat van jou is, hoe wikkelt je je los uit wat je las, de dagen ervoor en vooral de passages van gisteren toen je neerzat onder de bomen, in de schaduw, alleen, in een veld van witte klavers met een paar bijen van bloem tot bloem en een vlinder dartel als je opkeek uit je boek. Wie waart je toen je las - wie zijn we als we lezen - geboeid, vastgehaakt in wat van een andere wereld is en tezelfdertijd ook die van jou?
Je schrijft dit, je ziet je zitten in de schaduw, weggedoken, klein, beweegloos, als gegroeid in de schoot van de aarde, over het boek gebogen. Lezend of slapend of dromend, op de plaatsen waar het boek je brengt, nergens en overal, en als je opkijkt zwaluwen scherend over het water. Je zit er maar, je had even goed een standbeeld kunnen zijn, een zoutpilaar.
Pas, als de regen kwam ben je opgestaan, heb je het boek weggeborgen en ben je weggewandeld. Het boek, je warmte, je bestaan, de tijd nog om de laatste zin te lezen en het te sluiten achteraf, het weg te bergen tussen andere boeken, om het niet meer te vergeten: in jou het zich heeft vastgezet.
Geconsolideerd en nog stil roepend.
[1] James Joyce in 1916: 'Portrait of the artist as a young man’, Penguin pocket books, reprinted 1960, pag. 218-219
10-07-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |