|
|
|
|
|
|
28-10-2018 |
Dag vierenvijftig: Proust en wat er op volgde. |
Umberto Eco heeft het
bij het rechte eind als hij schrijft: genius
is twenty percent inspiration and eighty percent perspiration*, en
dan nog moet er genius aanwezig
zijn, wat hij, Ugo, te bewijzen heeft. Maar van Eco hoort hij ook heel graag
dat een roman schrijven een kosmische
aangelegenheid is zoals het kosmisch gebeuren waarover wordt verteld in
Genesis. Mag hij zeggen dat het boek dat zich schrijft via hem, een
kosmische aangelegenheid is?
Echter, wat is hij,
de Ugo van het boek, meer dan een mens onder de mensen, zoals een boom is onder
de bomen van het bos? Een boom die misschien wat meer licht ontvangt, wat meer
regen, wat meer wind, misschien geworteld is in een andere grondlaag en als
gevolg van dit alles, verschillend wat zijn groei betreft?
Maar de groei van de mens is de groei
van de geest die in hem is gebrand, en de opdracht heeft creatief te zijn. En
dit creatief-zijn is het kosmisch element dat hem bezielt, dat in hem woekert.
Dit is de reden waarom hij nu zijn dagen vult en vullen blijft met dit zoeken
naar woorden. Woorden die de resultante zijn van alle daden, alle bevindingen,
alle ontmoetingen die op zijn leven hebben ingewerkt en hem gevormd hebben. En
nu, zoals T.S. Eliot het dichtte, en hij herhaalt zich omdat het zo mooi is
gezegd: a lifetime burning in every
moment.
*
Zijn voorraad A4 bladen was te ver
geslonken. Hij was naar die vriendelijke dame van de winkel in het dorp gereden
maar die vertelde hem, dat haar voorraad uitgeput was en daarenboven, dat ze de
winkel sluiten ging. U, had ze gezegd, bent een van de weinige die de winkel
nog kennen, ze gaan liever naar het groot warenhuis, ze beginnen nu zelfs al te
kopen via het internet. Ik beleef er dus geen vreugde meer aan, en de leeftijd,
mijnheer, ja de leeftijd, ziet u.
Het spijt me, had hij geantwoord, en
het spijt me voor uw winkel, maar ik begrijp u volledig. Hij dacht eerst dat
het eigenlijk niet zo dringend was maar, de dag zijnde wat hij was besloot hij
door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was;
ook omdat hij dacht binnen te lopen bij de Slegte voor een of ander te
ontdekken boek.
Hij hield van die stad, hij was er mee
vergroeid. Hij kende er vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en
wel in het hart ervan, in het Kuipje, in de schaduw van de kathedraal, en vele
straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed
toen hij de snelweg opreed, en na een twintigtal minuten, zijn wagen, veilig en
wel én gelukkig, parkeren kon op het plein dicht bij het Geraard de
Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar De Slegte toe - het
leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven - met opgeheven
hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest. Hij keek
naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even
bij de merkwaardige, ook wat het gebouw betrof, boekenwinkel op het pleintje
waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond
het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, Ages in Chaos, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde
dame kende achter de toonbank. Hij ging verder en trad in De Slegte binnen. Onmiddellijk
kende, hij het vertrouwd gevoel dat de boeken hem verwelkomden. Hij had ruim de
tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij viel op een kleine stapel, sterk
afgeprijsde, Ages in Chaos, aan
minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de
boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar
afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem
als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de
schrijver the queen of Sheba - naar
het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en
daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje
liggen, een handpalm groot met de naam Marcel Proust: Sur la lecture. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij
buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij ademde diep, hij had
Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de
koffiebar die hij daar kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan
een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij
zette zich neer, de heer dankend. De dienster bracht hem de koffie die hij
besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist hij wist heel wat die
dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al
gedronken had, want, hij vond dat hij er goed zat in die massa mensen, stevig en
goed, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die
alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn
jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een
merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van
Lucas, wanneer de dubbelpunten gelezen worden die de tekst onderbreken.
*Naschrift bij de Naam van de Roos, Uitgeverij Bert Bakker, 2de
druk september 1984, , vertaling Henny Vlot, pag. 18: Als een auteur tegen ons
zegt dat hij heeft gewerkt in de bevlogenheid van zijn inspiratie, liegt hij. Genius is twenty per cent inspiration and eighty per cent perspiration.
28-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
27-10-2018 |
Dag drieënvijftig: De Nadronk |
Hij heeft alles opgeruimd en naar de
keuken gebracht, de lege fles in heet water gelegd om het etiket er af te weken
en is gaan neerliggen voor de haard, op de sofa, zijn toevlucht.
In zijn band met John, en nu met Ray en
Jane, speelt een plaatsje in de Valais een hoofdrol of, hoe
herinneringen mensen dichter tot elkaar kunnen brengen. Stel dat het anders
ware geweest, dat zij of hij in Toscane of in Umbrië, of waar ook waren terecht
gekomen, hun afscheid nemen zou niet geweest zijn zoals het nu was.
Hij herinnerde zich nu ook een avond,
waarop een vriend, Jean-Louis R., enkele leden van zijn familie had uitgenodigd
en hem had gevraagd hen te vergezellen. Hij zat er aan tafel als een illustere
onbekende voor die familie, tot een oudere dame, gekluisterd aan haar rolstoel,
op een gegeven ogenblik het woord Evolène vermeldde; ze was er regelmatig, als
jong meisje met haar ouders en daarna met haar echtgenoot op vakantie geweest,
en toen hij haar zegde Evolène goed te kennen, bloeide ze open, lachte ze en is
ze blijven spreken over haar jeugd, kijkend naar hem, grappen vertellend alsof
ze die jeugd van toen had teruggevonden en zeker niet, gekluisterd aan haar
rolstoel, maar als jong meisje met strooien hoed over de alpenweide liep op
zoek naar edelweiss en gentiaan, naar viooltjes en zilverdistel. Hij was
onmiddellijk haar vriend alsof ze er samen, hun jeugd hadden doorgebracht.
Vandaag was juist hetzelfde gebeurd,
niet wat hij had voorgelezen had hen dichter tot elkaar gebracht, maar wel de
herinneringen aan St. Luc en het Bella Tola hotel.
Hoe zijn we ingesteld als we de jaren
van een bepaalde leeftijd zijn binnengewandeld, als we roeren gaan in onze
herinneringen die elkaar overlappen. Het kan goed zijn dat we ooit op hetzelfde
ogenblik in hetzelfde restaurant aanwezig waren, of elkaar gekruist hebben op
een of ander bergpad, om ons pas vandaag te realiseren dat de mogelijkheid had
kunnen bestaan.
Ga vriend en vriendin, dacht hij, ga
in vrede, ik zal niets verkeerd zeggen over jullie, integendeel, ik zal je naam
wijzigen maar niet je landgoed. Wie me lezen zal, zal weten waar het gelegen is
en zal het opzoeken wellicht, althans, indien wat ik er over zeg voldoende
draagkracht heeft, alleen de naam verzwijg ik, niet het jaartal boven de
torenpoort, noch de leeuwtjes links en rechts van de inrit.
Dit is dan de dag die begon als een
weekdag en een hoogdag werd. Veel gebeurde er niet, wat onopvallende dingen,
een thee-namiddag die uitliep op een glas wijn, maar voor hem meer dan
vermeldenswaardig, al zal niemand er stil bij staan. Of hoe soms de dagen
worden ingekleurd door het degusteren van een oude wijn en het herbeleven van
een raclette, een kaas, een karrewiel groot, op het terras geracleerd, vóór
het houtvuur, geserveerd door Monsieur Pont.
Diezelfde avond, laat hij was in
slaap gevallen op de sofa - zocht hij opnieuw in zijn dagboeken naar een spoor
van zijn antwoord aan John. Hij vond het in de vorm van een prozaïsch gedicht,
geïnspireerd op de enige zin van Poesjkin die hij zich nog herinnerde uit een
al lang vergeten Russische les: Zing
zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust. Maar het voldeed hem niet meer, hij
zou het herschrijven. Hij mailde nog
aan Raoul, al was het al diep in de nacht, wat hij als Gentenaar weten moest
over de Orval die hij dronk:
My dear Raymond,
Wat een uitgeweken Gentenaar moet weten als hij in
zijn café een biertje gaat drinken, gebrouwen in de Abdij van Orval. De
ruïnes van die abdij, zouden misschien ruïnes gebleven zijn ware het niet dat
een jonge Gentenaar van negentien, soldaat aan de IJzer, met een kogelwonde in
de long door de Duitsers gevonden werd en verzorgd in hun Lazaret; en die jonge
soldaat toen zwoer vertelt de overlevering - dat hij, bij leven, monnik
worden zou. Hij genas en hield woord, en werd Dom Marie-Albert van der
Cruyssen. Het is hij die Orval herbouwde en aldus de brouwerij opnieuw tot
leven bracht. De werken vertrouwde hij toe aan twee andere stadsgenoten van
jou, architect Van Houtte, en de aannemer in centrale verwarming, Verspeelt,
vader van een goede vriend van mij.
En, mijn vriend Ray, als je kijkt op het etiket
van je flesje Orval, een forel met in de mond, de trouwring van de Toscaanse
gravin Mathilda van Canossa. Het verhaal gaat over de gravin die er haar ring
verloor die door een forel werd teruggebracht.
Denk, mijn vriend, denk aan Mathilda en haar ring
en denk aan Dom Marie-Albert van der Cruyssen, en je andere stadsgenoten, als
je bij Marie in het dorp, een volgende Orval bestelt.
Het is niet veel gevraagd maar het mag geweten
zijn. Het weze dus voort verteld aan alle liefhebbers van Orval en ik weet, er
zijn er vele.
27-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
26-10-2018 |
Dag tweeënvijftig: Het bezoek (2) |
Toen hij terug in de kamer kwam stond Jane voor het
boekenrek. Wat voor boeken jij leest, begon ze, Er zijn er maar enkele die
ik ken: Le grand Meaulnes en je
hebt zelfs Derborence van Charles
Ramuz. Ik heb over Ramuz gehoord maar nimmer iets van hem gelezen.
Het boek gaat over een stuk berg dat
in de jaren 1700 los is gekomen en neer gedonderd is op een deel van het dorpje
Derborence. Ik was op die plaats in de Valais, een vreemde locatie, een half
dorp met chalets en bewoners bedolven onder rotsen en wat van het dorp nog
overbleef, bijna afgesloten van de wereld.
De Valais schijnt je wereld te zijn,
Ugo, maar, mijn vriend, wat ik je nog niet vertelde, wij ook kennen de Valais,
we kennen St. Luc, we kennen de Bella Tola, de berg en het hotel. De Valais was
en is nog altijd our place to be,
niet in een zelfde mate als jij, jij schijnt er aan verknocht te zijn, maar wij
ook verbleven jaren lang in de maand augustus, dikwijls met John en zijn
familie, in dat dorpje, dat nu te groot is geworden. Het verbaast me dat we,
via John, je daar niet hebben ontmoet, we verbleven er telkens in het Bella
Tola hotel.
Hij wist het niet, maar het verbaasde
hem ook niet, vele Belgen gingen die kant uit. Hij zelf was er ooit terecht
gekomen omdat een collega in de Bank, over St. Luc, dat dorpje in de bergen,
met zoveel enthousiasme had verteld dat hij zich had laten overhalen en hij
ooit, in het begin van zijn Valais-periode, een week met de familie verbleven
had in het hotel Bella Tola, toen nog van de familie Pont.
Ze kenden Monsieur Pont, het was hun
hotel bij uitstek, ze aten er ooit een raclette op het terras vóór het hotel.
Schitterend, zegde Raoul.
Ugo was verrast: Maar ik at er ook
ooit raclette, ik ook was met de familie op die plaats van jullie.
Het ijs, als er nog ijs zou geweest
zijn tussen hen, was gebroken, de raclette, de bergen en St. Luc deden wat
weinige herinneringen vermogen. Hij vertelde over Zinal, over Grimentz, het
dorp aan de overkant van de vallei, over zijn vrouw die plots overleden was,
een paar dagen voor ze op vakantie zouden vertrekken naar dat, bijna
middeleeuws dorpje.
Ze luisterden. En er werd over en weer
gepraat: Jane en Ray over hun verblijf in het hotel en hun wandelingen naar het
oude Hotel Weisshorn, hoog boven het dorp, hij over de vrienden die hij er
kende. Dit verdiende beter dan thee.
Ik heb, zegde Ugo, nog een Amigne
in de kelder. Ik denk dat het moment gekomen is om deze fles te openen en te
zien wat die wijn ons te vertellen heeft over de bergen en de Rhônevallei, het
is vandaag of nooit dat ze moet gedronken worden.
Hij haalde de fles en ontkurkte ze.
Het aroma van de wijn oversteeg de geur van de haard, de geur van de boeken, de
geur van de vriendschap die zich aan het verinnigen was. Hij schonk de wijn,
heel plechtig, in de oude wijnglazen, het enige, zegde hij, uit de nalatenschap
van mijn moeder: Laat ons
opstaan, een Amigne cest le Valais, cest un vin du vieux temps, dune vendange
légèrement flétrie, récoltée en novembre, laat ons drinken op de Valais.
En op het succes van je boek zegde
Jane.
Ce vin est parfait, zegde ze, il est même légèrement
pétillant, ton vin. Ze hield het glas naar het licht van
de namiddag, het laatste licht hing in haar krullend haar, haar hand lang en
smal, de nagels zilverkleurig glanzend.
Hij proefde de wijn, een ietsje over
tijd, een lichte nasmaak van Madeira, maar voor hen was hij de Valais, was hij
de herinnering, was hij de perfectie: Je wijn is zoals je taal, zegde Jane,
lichtjes over tijd maar heerlijk om drinken.
Hij wist het én van de wijn, én van de
taal, maar het was nu eenmaal zo. Ik kom uit een andere eeuw, zeker nu de tijd
vlugger is gaan vloeien en de jaren - hij dacht aan Mr. Chips - zijn
voorbijgeschoven.
Een ietsje beneveld door de wijn,
beneveld door het samenzijn, een dag in januari, de vlammen in de haard
helpende, de boeken, de woorden, de Valais, zijn ze weggegaan, hij hen
omhelzend.
Bij het buitengaan vroeg Ray; Ga je
hier iets over vertellen in je boek?
Ja, zeker, mijn boek loopt over een
herfst en een winter en eindigt in de lente. Ik teken alles op wat ik beleef
als belangrijk: mijn ontmoeting met jou in het bos met al wat er uit voort
gevloeid is. Alles wel overwogen is het, mijn beste Ray, pas na onze
ontmoeting, zelfs tijdens die ontmoeting, dat mijn boek begonnen is. Ik vergeet
dus niet wat het bos ons bracht, het geschenk van, ja van wie anders dan van de
God van het bos, wie Hij ook moge zijn. Ik ben nog niet heel ver, een derde,
een vierde staat geschreven. Ik zal, zoals Rilke nog wat zon vroeg voor het
rijpen van de druiven, nog een pak inspiratie moeten vragen voor het voltooien
van mijn boek.
Van je meesterwerk, zegde Ray, dan
heb je geen tijd meer te verliezen, man, maar à propos heb je de tekst over de
zin van het leven, niet teruggevonden die je ooit aan John stuurde?
Nog niet, maar ik zal er een nieuwe
schrijven in het boek en je een kopie mailen. Wees gerust, hij komt. Maar jij
met je Orval, ik wil je daar ook iets over vertellen, iets dat je verbazen zal,
jij als uitgeweken Gentenaar krijgt het toegestuurd, niet om het te klasseren
maar om het te verkondigen.
26-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
25-10-2018 |
Dag eenenvijftig: Het Bezoek (1) |
In de namiddag belde Ray aan samen met
zijn echtgenote. De begroeting was uitzonderlijk hartelijk, ook vanwege Jane,
alsof ook zij hem al jaren kende. Zoals ze voor hem stond, smaakvol gekleed met
een zwarte, gedrapeerde mantel om de schouders, oogde ze duidelijk jonger dan Ray, wat hij op
het feest bij Pierre niet had opgemerkt, zeker nu, naast Ray die er ongeschoren
bij liep.
Na al wat Ray over jou heeft
verteld, zegde ze, begin ik jou te kennen, enfin, dan toch het essentiële ken
ik, dat wat niet van iedereen kan gezegd worden, je schrijft.
Haar stem was zacht en warm en haar fijn,
regelmatig gezicht een en al glimlach; vooral haar blonde, sterk krullende
haren vielen op. Bij de thee vertelde ze dat ze een boek aan het lezen was van
Pierre Alain Bergher: Les Mystères de la
Chartreuse de Parme, een schitterend boek, wist ze, een boek dat hij lezen
moest. Ze zou hem de coördinaten ervan bezorgen. Stendhal, zegde ze, schreef
voor de happy few, wellicht zijn
broeders in de Vrijmetselarij en La
Chartreuse volgde de symboliek van de tarotkaarten.
Ze had over Bergher verteld aan een
vriend van Ray en deze was voor haar La
Chartreuse de Parme gaan ontlenen in de Franstalige bibliotheek in Gent,
maar hij vond slechts deel twee dat ze nu ook aan het lezen was, een ongewoon
boek over ongewone mensen en een ongewone liefde, maar Stendhal passioneerde
haar. Hij was getroffen door haar kennis en vooral door de wijze waarop ze
sprak, duidelijk, zonder aarzeling en met een ernst die hem verwonderde. Raoul
zelf scheen verbaasd.
Wel, had hij gezegd, Kootje hij
noemde zijn vrouw Kootje je hebt me daar nooit iets over verteld. Neen,
had ze geantwoord, met jou kan ik enkel over bridge spreken, jij bent altijd
met je kaartspel bezig, je trois sans
atout ligt je altijd in de mond. Trouwens, jij, je vraagt me nooit wat ik
lees, maar hier heb ik gelukkig iemand ontmoet aan wie ik het vertellen kan.
Ugo wenste niet verder kennis te maken
met hun echtelijk leven en hij stelde voor enkele paginas uit zijn boek voor
te lezen. Hij zette de pc aan, zocht de gepaste pagina en begon te lezen.
Naarmate hij vorderde, voelde hij waar
de tekst vlotte en waar niet; voelde hij het poëtische erin en het abstracte
van bepaalde lijnen. Lezend, dacht hij aan het originele erin, het nieuwe en
het oude erin, ook hoe bepaalde zinnen stokkend overkwamen. Maar hij las door,
de tekst verder schuivend, de stem licht aarzelend waar hij voelde dat een
leesteken ontbrak. Hij las tot hij vond dat het genoeg was geweest. Maar Ray
drong aan: Lees verder, lees verder, ik ben geboeid door wat je vertelt.
Hij las verder, over Paulus, over de
negenennegentig namen en hij toonde hen de Arabische cijfers, 81 en 18 in de
palm van zijn handen; hij las over de dogmas van de Kerk die fossielen
geworden waren en over wat hij dacht de weg te zijn die de Kerk zou moeten
inslaan om de behoefte, de hunker van de mens, en vooral van de jeugd, naar
iets hechter, iets meer aanvaardbaar, iets meer kosmisch gericht te vinden en
uit te werken. Hij eindigde bij Eugen Drewermann en wat die gaan halen was bij
de God Amon.
Hij wachtte. Geen van beide scheen
iets te willen zeggen of wilde de eerste zijn om te reageren. Zegde Ray: Dit
is een stuk filosofie, dit is geen roman meer, dit is geschreven door iemand
die nog amper met de toppen van de tenen op de aarde loopt, maar je hebt me
geraakt met je woorden, je was ons iets aan het overbrengen dat er is zonder er
te zijn. Hoe moet het verder?
Ik hoop dat ik verder kan. Ik wacht
op de dingen die komen, maar ik weet niet wie of wat er voor de deur zal staan
als het vervolg aanklopt en ik ga opendoen.
Ugo, zegde Jane, dit is zeer
ongewoon wat je daar las, het is zeker geen roman hoewel het er op lijkt, maar
je graaft heel diep, je legt de wortels bloot van onze beschaving en het is
goed geschreven, het zijn warme woorden die je gesproken hebt. Ik zie er naar
uit om je boek in de hand te houden, zoals ik Bergher en Stendhal in de hand
houd, ik zal het lezen, traag zoals Wittgenstein wil dat zijn woorden gelezen
worden. Het was heerlijk om naar jou te luisteren.
Hij voelde hoe hij haar genegen was. Hij
sloot zijn pc, en wou een nieuwe tas thee inschenken, maar die was koud
wellicht. Mag ik jullie even alleen laten, ik zet een nieuwe kop thee, het is
zo gebeurd. Hij ging naar de keuken en hoorde, terwijl hij doende was, hoe ze
aan het spreken waren, wellicht over hem, over zijn alleen zijn in deze oude
woning met de vele boeken, misschien over het moeilijk begrijpen van bepaalde
passages.
25-10-2018, 03:56 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
24-10-2018 |
Bedenkingen bij dag vijftig |
Ik lees in de Standaard der Letteren van 19 oktober, het essay van Stefan
Hertmans, waarin de rol van de literatuur in de huidige samenleving belicht wordt.
Hertmans verwijst hierbij naar het
standpunt van Lothar Müller in de Süddeutsche
Zeitung: Müller die beweert dat we
er niet omheen kunnen, de ontlezing zet zich door, de branche stevent nu pas
echt op een crisis af.
Hier tegenover stelt Hertmans de visie
van de Nigeriaans-Amerikaanse - de literaire wereldster - Chimamanda Ngozi
Adichie die er voor pleit dat de rol van de literatuur, in crisistijden, niet
mag onderschat worden. Volgens haar, is
het nut van de literatuur in de samenleving apert: ze biedt ons de mogelijkheid
de maatschappelijke verruwing tegen te gaan door ons schoonheid en inzicht te
bieden.
Het is, wel wetende dat Müller wellicht
duidelijk de vinger op de wonde legt, de visie van Ngozi Adichie die ik altijd
heb voorgehouden; ik heb er naar geleefd creatief te zijn op het gebied van
schoonheid, van inzicht en van waarden. Ik heb altijd getracht ruim denkend te
zijn, een vol oog gericht op wat, weliswaar onzichtbaar, maar onmiskenbaar is,
onze binding, onze relatie met het kosmische, waar ik soms een andere, maar in
de huidige context meer gevoelige naam voor gebruik.
Hertmans in zijn essay verwijst verder
naar Frank-Walter Steinmeier, de Duitse Bondspresident, die zich evenmin
gewonnen geeft: de waarden waar het oude
continent voor staat: openheid van geest, tolerantie, genuanceerd debat, zijn als
een breekijzer om gesloten harten weer mee te openen.
Ik ben vandaag, op de
vijftigste dag van mijn, laat ik het mijn boek noemen, aangekomen. En wel op
een scharniermoment. Ik voel dat ik, met de vijftigduizend woorden die er
geschreven staan, hoogstens een vierde van de weg heb afgelegd; dat ik dus nog
honderdvijftig dagen te gaan heb alvorens aan te komen. Houd ik het vol? Vind
ik voldoende materie om door te gaan en de nodige woorden/zinnen/feiten te
vinden, netjes ingekleed, bedacht en rijkelijk voorzien van diepgang?
Ik
stel me de vraag die ik me elke morgen, elke avond stel, het antwoord zijnde:
moed en volharding en vooral creativiteit om, uit het weinige dat voorhanden is
- het is een kleinburgerlijk leven dat ik leid - verder te gaan tot de grote stilte van het eindwoord.
En
waarom stel ik me de vraag? Omdat er het spook hangt van de ontlezing waar
Lothar Müller het over heeft, en waarin ik hem volgen moet meer dan me te bewieroken
met wat Ngozie Adichie, in haar rijkelijk gedachtengoed, ons voorhouden wil.
Om
eerlijk te zijn tegenover mezelf: ik voel me als de laatste der Mohikanen,
verwikkeld in achterhoede gevechten, want wat ik schrijf is bestemd voor de
generatie die aan afbouw denkt, voor deze van vandaag hoeft het niet meer, niemand
heeft er nog een boodschap aan, niemand staat te trappelen om te horen wat
iemand, die negentig geworden is, te vertellen heeft over hoe zijn leven
verliep en over hoe hij wenste dat het verlopen was. En dan nog, een man van
negentig heeft als schrijver geen toekomst meer, hij heeft zich, op zijn
leeftijd, volledig leeg geschreven - het oordeel van de uitgever - van hem moet
geen tweede, en zeker geen derde boek worden verwacht. Conclusie,
oninteressant.
En
het is duidelijk, ik besef het, ik ben me aan het leeg schrijven voor een
leeglopende wereld, dan toch van de literatuur.
24-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
23-10-2018 |
Dag vijftig: Ray en zijn orval |
Dit landschap van woorden, deze,
eerder ongewone gedachten hielden hem dagenlang bezig, ze waren nog aanwezig in
hem toen hij, totaal onverwacht, Ray ontmoette in het dorp. Hij was naar de
slager gereden, had zijn wagen geparkeerd en die van Ray zien staan. Hij was
een tijdje blijven zitten hopende dat hij ergens zou opduiken, maar het wachten
duurde te lang en hij was uitgestapt en ging naar de slager toe, toen de deur
van de enige herberg in het dorp geopend werd en hij Ray zag staan die hem
binnen riep:
Ugo, wat een geluk, ik zag je
aankomen. Kom binnen, kom binnen, je hebt wel even de tijd, niet?. Ray
omhelsde hem, Wel, wel, wat een verrassing. Ik kom hier nu en dan, weet je, mevrouw
heeft hier een excellente Orval die ik thuis niet heb. Hij wordt nu nog beter
nu ik je zie, drink je er een mee met mij?
Mijn beste Ray, neen, voor mij is een
Orval op dit uur te zwaar op de maag op mijn hersenen dacht hij - als het
mag, graag een tonic. De vrouw die de tonic bracht bekeek
hem aandachtig, jij bent Daniël zegde ze, of Georges. Toch niet,
antwoordde hij, ik ben Ugo, de oudste van de drie, ik moet je teleur stellen
Oh, maar jij bent van voor mijn tijd
dan, ik dacht aan een van je broers. Ik begrijp het, maar ik ben inderdaad
zes jaar ouder. Oh, zegde ze, ik dacht
en ging
weg. Hij zat voor Ray aan het tafeltje: Is het niet wat te vroeg voor een
Orval? vroeg hij.
Neen man, het is een bier met
standing, een bier gebrouwd met geduld en wijsheid, je smaakt er je deeltje God
in, het is wat anders dan de Sauternes van mij. Hij keek Ugo in de ogen: ik
zeg dit maar omdat jij beweert dat er in alles een deeltje God is.
Er was niets verkeerd met je
Sauternes, hij was van 66 en nog zeer respectabel. Ja, ik zegde je dat er in
alles een deeltje God zit, en nu zeker in jou. Het is een kwestie van er op
ingesteld te zijn of niet, ik meen echter te weten dat jij niet zo gevoelig
bent voor dit deeltje.
Helemaal niet, neen, maar sedert ik
je ken, begin ik te twijfelen. Maar zeg me eens, hoe staat het met Oedipus, of
liever, hoe staat het met het boek waaraan je werkt? Je beloofde me, er iets
uit voor te lezen.
De laatste paginas hadden Ugo heel
wat tijd en inspanning gevergd. Ze kwamen neer op een wat hij noemen wou, het
veilig stellen van zijn ideeën over de Bijbel en over die God van hem nu dat
nog kon. Maar een andere gedachte sprong op in hem: Ray, mijn beste man, is het niet
merkwaardig dat het is alsof we elkaar al jaren kennen, jij en ik, zoals ik met
John?
Verbaast het je?
Neen, eigenlijk niet, onze ontmoeting
in het bos, je droomwoning, het boek uit Keulen, de garden party bij Pierre én,
je Sauternes, waren voor mij doorslaggevend. Maar nu je me vraagt hoe het staat
met Oedipus, is het meer Akhnaton die me zorgen baart, een eerder rare
geschiedenis zoals ze me bereikt, met tal van vragen die er verband mee houden
en die open blijven. Maar een fragment voorlezen uit mijn boek dat stilaan, ook
dank zij jou, ja, je moet zo niet opzien naar mij, ook dankzij jou, aan het
komen is, wil ik wel. Het zal tevens een test zijn om te horen wat iemand,
zoals jij, een halve ongelovige, er over denkt. Ik ga het geschrevene van de
laatste dagen nog eens nakijken en ik kom er mee bij jou. Of liever, wat
wenselijker is, jij komt bij mij, want de tekst bestaat enkel op mijn pc, ik
heb hem nog niet kunnen printen.
Hoe, heb je die dan eerst niet
uitgeschreven in je dagboek?
Gedeeltelijk wel, maar de definitieve
tekst, noteer, de voorlopig definitieve, bestaat enkel op de harde schijf van
mijn pc. Ik kan er dus moeilijk mee naar jou komen. Weet je wat, als het je
past, kom deze namiddag een kop thee of koffie drinken, Orval heb ik niet, ik
ben bereid voor te lezen wat ik de jongste weken geschreven heb.
ik ben je man, sprak Ray, ik zal
dienen als schietschijf voor je verbeelding.
Het is geen verbeelden, het is rauwe
ernst antwoordde Ugo: geschreven in nog grotere eenzaamheid, nu ik meer en
meer de man wordt die over zichzelf aan het schrijven is. Die gaat steeds maar
verder het bos van zijn woorden binnen en ik, Ugo moet hem volgen. Het is zo
ver gekomen dat ik niet meer weet wat ik al geschreven heb. Ik denk aan iets en
hoe ik het verwoorden zal en achteraf weet ik niet of, wat ik gedacht heb, ook
al geschreven staat. Ik ben nu al enkele maanden geleden, opgestaan uit mijn
inertie en pas nu kom ik tot de bevinding dat ik iets aan het samenbrengen ben,
een soort van geromanceerd filosofisch, theologisch, poëtisch essay, iets wat
Dante ooit schreef voor hij aan zijn Commedia
begonnen is, zijnde wat Georges Steiner noemt: the three semantic fields of creation and creativity, hoewel het
theologisch aspect bij mij eerder te verwaarlozen is.
Oei, wat je me nu zegt over semantische
velden, en nu je Akhnaton hebt ontmoet, doe je er, bovenop, ook nog aan
Egyptologie.
Ja, als je het zo wilt, ja, en ik
weet nu waar die Akhnaton me gevoerd heeft. Ik kan hem niet meer wegdenken en
ben het ook niet zinnens, want om diverse redenen schijnt het me belangrijk
toe. Maar, en dit is de donkere vlek in mijn eenzaamheid, ik heb niemand om er
een oordeel over te vellen. Al schrijvend is het alsof mijn ik zich aan het
verliezen is in het bos. Begrijp je wat ik bedoel, begrijp je dat ik meer en
meer de man wordt waarover geschreven wordt? Jij en John, jullie zijn de enige
die weten dat ik aan een boek ben begonnen,
wat ik zou willen is, eens aan een stuk, dertig paginas uit mijn boek
voordragen aan jou en John die me gisteren nog belde. Niet zo zeer om te weten
wat je er over denkt maar om te voelen, om intuïtief te voelen, hoe geboeid
jullie zouden luisteren naar mij.
Ik kan, zegde Ray, ik kan Jane, mijn
echtgenote, vragen me te vergezellen zij is verliefd op boeken, zoals mijn
dochter trouwens.
Ugo aarzelde nog, hij herhaalde wat
hij gezegd had over zijn eenzaamheid en wat het hem kostte, maar hij vond het
voorlezen goed en zelfs gepast: ik ben ongeveer een derde ver, kom maar, ofwel
alleen ofwel met je dame.
Verwacht me met haar, ik weet dat ze
nieuwsgierig is kennis te maken met je werk.
Nadien, toen hij zijn beurt afwachtte
bij de slager, dacht Ugo er aan dat het misschien geen goede idee was hen samen
te laten komen, dan nog een dame die veel boeken las. Zou ze wel gesteld zijn
op zijn filosofisch betoog dat op heel wat plaatsen een rem moet zijn op het
verhaal zelf? Hij was voor het ogenblik in een spiraalvorm aan het schrijven,
om daarna, op een gegeven ogenblik, die vorm te verlaten en een lijn te volgen
die rechtdoor lopen zou naar een einde toe dat zich in hem al min of meer aan
het aftekenen was. De tekst die hij denkt voor te lezen, zal slechts een spie
zijn uit die spiraal, uit die cirkels, zal hij dan niet moeten zeggen waar hij
heen wil gaan en hoe hij eindigen wil?
23-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
22-10-2018 |
Dag negenenveertig: Paulus |
Het is het doel van zijn bestaan hier
op aarde en het kan dat hij dit destijds heeft geschreven aan John S. dat,
wat is van God, wat is van Elohim en roert in hem, te benaderen is en af te
tasten, te omkringen is en erin binnen te dringen. Het is het beeld van zijn
zoektocht naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81,
weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van onze beide handen. Namen die hij
ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele
mogelijkheden om Hem te omschrijven.
Hij beseft ook ten volle dat deze
zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er heel wat breekpunten zijn,
momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet
opengaan en de dag ziet sluiten. Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt
niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens,
dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat
we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is hierop een uitzondering.
Hij kent Jezus omdat God besloten had
zijn zoon aan hem te openbaren. Wat betekenen moet dat dankzij deze
wonderlijke openbaring Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus
van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft
plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt
niet te bekennen dat hij, na de roep van de Heer, op de weg naar Damascus te
hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een
mens te raadplegen naar Arabië vertrokken is - wist hij dat dit de plaats was waar Jezus had gewoond, geleefd? - om pas drie jaar later naar
Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer,
zal ontmoeten.
Neen, zijn beeld van God loopt niet
parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar wat
hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet
vanuit de geschriften van Paulus, noch van welke geschriften ook.
Hij kan enkel zijn eigen weg
bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die
hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen
in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus
in Paulus. Hoe vreemd het is - en dit maakt deel
uit van de man die hij is - bezeten te zijn van de wil, van de noodzaak, dit
alles neer te schrijven op dagen zoals deze.
Zo wat bezielt hem thans te wagen een
poging te doen om over Elohim en de Bijbel te schrijven, nu een deel van de
wereld, de God eruit, in de onderste schuif heeft weggeborgen. En anderzijds,
hoe inspirerend is het niet, op te staan met Venus in het zuidoosten voor het
raam, en af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze Westerse
beschaving. Hij kan dus zelden weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit
geschrift, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan. Maar hij zal er nimmer
behoefte aan hebben te zeggen dat God of Jezus zich aan hem openbaarde. Hij
heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij
weten zou dat deze kracht enkel komen kan van uit het Ego, de spirit van
het Universum. Hij weet dat het zijn opdracht is levend te blijven en niet
een levende dode te worden. Rilke ook wist dat het zijn opdracht was, het wezen
van die God binnen te dringen en te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van
zijn nooit eindigende zoektocht. Het is een tocht die gericht is naar, en het
is Eugen Drewermann die dit schrijft en hij haalt dit bij de Egyptenaar die dit vertelt over zijn God Amon: de
naam die het aroma van het leven is.
Hij zal dit wel niet vertellen, noch
voorlezen aan Ray, misschien wel aan John, misschien?
22-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
|
|
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
|