 |
|
 |
|
|
 |
16-05-2021 |
Ugo d'Oorde en ik. |
Een vriend-lezer, meldde me onlangs - onlangs kan twee maanden geweest zijn - dat hij zich voorgenomen had elke dag een canto te lezen van Dantes Commedia. Bij ondervinding weet ik dat dit geen klein ding is, dat je Dante zo maar niet leest, in zijn taal, zoals je Proust zou lezen, zelfs Shakespeare, een paar dagen, weken, gaat het wel, maar elke dag zonder onderbreking is een prestatie. Ik wou vandaag iets schrijven over die Ugo van mij, die me elke dag aanzet vroeg op te staan opdat hij aan zijn (mijn) blog zou kunnen beginnen.
Ik vraag me af of mijn vriend ook zo een Ugo heeft die hem aanzet om een canto van Dante lezen. Ik vermoed het, ik vermoed dat hij zo iemand hebben moet, anders geraak je niet ver, maar dat hij vooruit gaat weet ik want nog niet zo lang geleden schreef hij dat de drie delen van de Commedia eindigden op het woord ‘stelle’, de sterren op het ‘hemelzwerk’ om een oud woord nog eens een kans te geven.
Waar staan we beiden, vandaag, in deze aanloop naar de zomer, nu de bloesems rijzen en de natuur aan het bevruchten is van alles wat bevrucht moet worden; waar staan we, en ik, hoe verkondig ik mezelf in deze tijden van de bevruchting, hoe is het met mezelf gesteld, hoe moedig ik me aan om tot vrucht te komen, ben ik het wel die schrijft en is het niet die andere persoon in mij die ik Ugo d’Oorde, de man van Oordegem, doopte.
Het is een vreemd iets te stellen er een tweede persoon op na te houden en zelfs, nu te pogen er een derde bij te halen die dan, naast de Ugo van je blogs, zou gaan werken aan een bundeling van wat geschreven staat van jaren terug. Twee personen met elk een duidelijk afgelijnde opdracht, naast de persoon die jij bent, die van het dagelijkse leven die daarenboven rondloopt en doet wat hij doen moet, die leest, naar KLARA luistert, TV kijkt, eet en slaapt en toeziet op wat de twee anderen verrichten. Zo ben je drie personen in een, zo zitten drie personen in jou verweven en is het zo dat er een osmose bestaat tussen de drie, die in feite te herleiden zijn tot twee, deze die schrijven en degene die toeziet.
Ik kan me de vraag stellen wat is er van iemand of wie is die iemand die schrijft - bij anderen die schildert of componeert, of zelfs die de ‘Giro d’Italia’ rijdt - en naast dit een gewoon leven leidt en ondergaat. Want die andere iemand bestaat, hoog levend in jou, je luistert ernaar, hij dwingt je te doen wat je liever niet zou doen, bijvoorbeeld wat jou betreft, je aanzet keer op keer een blad te vullen met woorden die hij van elders haalt, niet uit je dagelijkse handelingen, die gaan gewoon door, maar omheen die handelingen, er ver van verwijderd. Als ik hem genoemd heb zoals ik hem noemde, heb ik in zijn naam wel voldoende leven gelegd, hem voldoende zeggingskracht gegeven opdat hij zou tevoorschijn komen als een Willem Elsschot en niet als een André De Ridder?
Schrijven over die Ugo, is schrijven over iemand die ergens vandaan komt, die in de hagen schuilt, tussen de bloemen hangt, over het grasperk drijft, in de bossen doolt. Een Ugo die te vinden is in de boeken op tafel, in de dagbladen, die een begin van leven verwierf in de holte van je gedachten, er aanwezig is zonder er aanwezig te zijn, maar toch levend is, als hij neerzit voor zijn klavier, want ondertussen verleerde jij het schrijven met de pen. Die Ugo is er, hij achtervolgt je en wat meer, hij jaagt op jou. Schrijf over me, zegt hij, schrijf me tot leven, maak van mij het symbool van je aanwezigheid in wat ik schrijf. Hou van mij, hou van mij.
Brusselmans, in zijn jonge jaren, in een kolom in de Morgen, hij herinnert zich dit wellicht niet meer maar ik knipte het uit, heeft ook eens zo een smeekbede de wereld ingestuurd, maar het was een bede tot God die van hem houden moest – zoals Salieri in de film - opdat hij ooit het wondere werk zou schrijven waar de wereld zou naar opkijken.
Ik, Karel, ben dus niet op zoek zoals in Pirandello’s ‘Sei personaggi in cerca d’autore’, naar een schrijver, de schrijver is er, maar hier moet de persoon worden gezocht die de schrijver in leven houdt. En deze houdt zich het liefst, heel behoedzaam, op de achtergrond.
Ugo is de doender, de schrijver, de verteller, ik, de toeschouwer.
16-05-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-05-2021 |
Wat ik nog vastleggen wou voor het te laat is. |
Om weer in kalmere waters - Dante na zijn Inferno - te komen, teruggehaald uit een blog van veel vroeger.
Ik breng zelden afbeeldingen – en als ik het doe zijn ze onhandig ingebracht – omdat ik vind dat wat ik te zeggen heb geen foto nodig heeft. Zo ligt er al enkele dagen een blog klaar over de Sibylla Sambetha van Hans Memling en aarzel ik om de tekst ervan af te werken, al weet ik heel duidelijk wat ik er over zeggen wil. Ik tracht een sprekende foto te vinden van het schilderij uit het Sint-Janshospitaal Museum in Brugge, maar ik vind er geen die me bevalt. Dus als de tekst er komt, en bij leven zal hij er komen, dan denk ik dat wat ik te zeggen heb, zo diep reikend zal zijn dat de lezer nadien het schilderij, indien hij het nog niet kennen zou – maar hij heeft wel een Mona Lisa in zijn gedachten – het opzoeken zal.
Dit alles om jullie te zeggen dat ik geen fotograaf, noch een schilder of beeldhouwer ben, noch een componist, wat niet belet dat ik van alles een beetje wou zijn. Neen, ik ben een man van woorden, je leest me en je volgt me of, ik blijf totaal onbekend voor jullie en de wereld.
Ondertussen, met Memling en wat ik nog gepland heb in mijn achterhoofd, kom ik terug uit de bergen, zijn we, (zie blog van 11 mei) na de nacht in de cabane de l’Arpittetaz te hebben doorgebracht, de volgende dag terug afgedaald naar Zinal. Niet langs de weg vanwaar we kwamen, maar we zijn naar rechts afgeslagen om hoger te klimmen naar de Col de Millon, om over die passage op de bergrug, in de andere vallei te komen - er waren toen, boven op de col, nog geen vaste koorden – de lange afdaling, eerst in de sneeuw, naar Zinal toe.
Ik bespaar je de herinneringen aan andere tochten in de regio met Robert en Gustave. Ik bespaar je de beklimming van de Bishorn (4153m), komende van de cabane de Tracuit en de afdaling in de sneeuw, soms kniehoog, over la Tête de Milon (3693m) – niet doen zonder gids - met de lange afdaling van vier uur, naar de passage, veel lager, de col de Milon toe.
Ik zou er blogs kunnen over schrijven, maar wie er niet geweest is, wie niet weet wat het is een afdaling te doen over de kam van een berg, aan elkaar beveiligd met een touw, die kan zich niet inbeelden wat het vergt aan inzet en, in een zekere zin, aan waaghalzerij.
Maar je vergeeft me er even over uit te weiden, omdat de bergen en vooral dan die plaatsen die ik er ken en nog meen te kennen en die ik nu aan het herbeleven ben, wel niet meer met ook de angsten van toen, maar nu als een grote vreugde er geweest te zijn en dit beleefd te hebben. Wat nog nergens door mij beschreven staat, wat ik nog nooit verteld heb, en zo intens is, dat ik er vandaag even nood aan heb erover te spreken.
In het bijzonder voor later, voor mijn kinderen, klein- en zelfs achterkleinkinderen die er nu al zijn, zeg ik, dat ik op een morgen, vóór de zon opkwam, vertrekkende van uit de Tracuit cabane, met Robert en Gustave, de Bishorn heb beklommen en in plaats van langs dezelfde weg terug af te dalen, Robert, de man die én gids én vriend was, ons liet afdalen langs la Tête de Millon, over de bergkam, naar de col de Millon, om dan over de sneeuwvlakte, meer glijdend dan wandelend, af te dalen naar een van de mooiste vlaktes op grote hoogte die ik ken; een vlakke, brede strook van korte grassen en een variëteit van mossen, een onoverzichtelijke alpenflora, kleine, rode en blauwe zwammen en, slingerend er door heen een riviertje van een paar meter breed, het helderste water dat je je indenken kunt. Een vlakte, zo egaal, dat er een vliegtuig zou kunnen landen, ware er niet dat riviertje; een vlakte, licht afdalend die uitkomt aan de Roc de la Vache, met Zinal in de diepte en dan, in laatste instantie, af te dalen langs le chalet blanc naar het dorp toe. Zinal dat een deel van mijn hart bewaart.
Ik zeg het maar, ik zeg het maar, ik moest het kwijt, ik wou het opgetekend, vastgezet zien voor altijd, voor als ik er niet meer zal zijn.
Weet hoe immens, hoe intens rijk deze ogenblikken voor mij waren, ik met mijn twee grote vrienden uit de Valais, Robert Panchard en Gustave Cotter. Dat ze beide rusten moge in vrede en herinnering. Ik, hen ontmoeten zal, later.
Sorry, ik heb me eens te meer laten gaan in het voor jullie wellicht onbekende en onvermoede. Maar het was sterker dan mezelf. Ik wou dat het me overleefde. Ook en dit is zeer persoonlijk, ik wou dat mijn kleindochter, Margot, ze is twintig, het las opdat de tocht naar de cabane de Tracuit, die voor haar een peulschil moet zijn, zich hechten zou in haar geheugen.
15-05-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-05-2021 |
Unvollendet |
Ik begrijp nog altijd niet wat er gisteren, gebeurd is met mijn blog, hoe het komt dat deze niet stond waar hij de morgen van 12 mei staan moest. Des te meer omdat ik dacht dat ik de blog van mijn leven geschreven had; dat ik een totaal nieuwe idee had gelanceerd, ditmaal niet over de aanwezigheid van de homo sapiens, maar wel over het feit dat er een planeet was, waarop hij kon ontstaan, wat nog een belangrijke stap verder was in het ‘ontstaan-van-alles-programma’. Het allereerste waar aan gedacht diende te worden, alles afhankelijk zijnde hiervan.
Ik dacht dat niemand voor mij hierover een woord had gezegd, zelfs Augustinus niet, zelfs Fabre d’Olivet niet en nochtans was het bestaan van een dergelijke planeet het meest noodzakelijke.
Ik heb me dus mijn ganse leven bezig gehouden met het ontstaan van de mens en nimmer gedacht aan het ontstaan of het erzijn van een planeet waarop hij zou kunnen ontstaan. Of, vergis ik me, vergis ik me schromelijk, heb ik me eens te meer de hoogte in geschreven waar ik niet meer te volgen ben, waar ik mezelf niet meer volg als ik zeg dat om dit te bereiken, er een grote massa aan planeten noodzakelijk was, de reden voor het ontzaglijk volume van het Universum, opdat er in die massa - en hier komt het - het ‘toeval’ er voor zorgen zou. En wel omdat ik onmogelijk begrijpen kan, dat er Iemand of dat er Iets zou geweest zijn die in het bijzonder oog zou gehad hebben om, in het bijzonder, in al wat ontstaan zou, te zorgen voor een dergelijke, leven barende planeet.
Ik moet zeggen, de idee zelf overstijgt me, ik kom hiermee op het einde van mijn Latijn en nu ga ik heel ver: de reden waarom mijn blog gisteren niet verschenen is wordt me duidelijk, hij was niet af. Wat ik geschreven had was niet af, of dan toch niet duidelijk genoeg, het was absoluut nodig dat ik vergat mijn blog in te brengen, opdat ik hem vandaag met meer aandacht en er duidelijker de nadruk op leggend, zou voltooid hebben.
En ik ben nog niet klaar, hou je vast, ik schrijf dit vandaag, de dag dat de geest wordt herdacht die neerdaalde op aarde of vergis ik me, in elk geval hij daalde neer in mij. En ik weet nu waarom een tekst die ik enkele dagen geleden heb geschreven onafgewerkt is blijven liggen. Ik was toen wakker geworden, even na vijf. Wakker geworden met Schuberts ‘Unvollendete’, het Allegro ervan, het geniale, samen met het geniale gezang van vogels, en ik, die dit beleven mocht, ontwakend uit de nacht van het erzijn zonder er te zijn. En, hoe ik het ervaarde: het gekweel, getooid, gekroond met wat van de geest van Schubert hier overbleef op aarde.
Schuberts ‘Unvollendete’ alsof het niet voldoende zou geweest zijn, wat er al is, niet onovertroffen genoeg om er naar te luisteren en te blijven naar :luisteren. ‘Unvollendet’ ook, alsof er ooit iets voleindigd zou kunnen worden, zelfs, wat in Genesis als schepping wordt gezien, deze ook is te voleindigen tot in der eeuwigheid. En dan nog, de muziek van Schubert is gebleven zoals hij ze gelaten heeft, in de flow van gevoelens die hij kende toen hij aan het werken was.
Wel, mijn blog van nu is ook unvollendet, meer onaf dan wat Schubert schreef. Wie is het die het voleindigen zal, als het niet de dood zou zijn?
14-05-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-05-2021 |
Nu en Later. |
Het is me overduidelijk, de tijden zijn niet meer de tijden van vroeger -hierbij sluit ik de weeën uit van Covid 19 - maar de fiets die ik had en waarmede ik in 1948, samen met twee vrienden, naar Luzern reed is niet meer de fiets van nu, gelukkig maar, al heb ik geen fiets meer nodig, en ook, wat gebeurde met de fiets, gebeurde met de auto, de trein, het vliegtuig, en anderzijds gebeurde met de uitingen van kunst. De schilderkunst van Van Gogh is niet deze van Appel, de muziek van Schubert is niet deze van Arvo Pärt, de poëzie van de, de Coninck is niet deze van Willem Kloos. Het is, als ik alles overschouw alsof ik terecht kwam in een ander land, een andere wereld, een andere maatschappij. Een toestand die ik aanvaarden moet en tracht te aanvaarden maar dan, binnen de perken die ik aankan.
Ik herinner me nog heel goed de dag dat ik geconfronteerd werd met de beeldhouwkunst van Henry Moore. Ik kon maar niet begrijpen hoe zijn kunde, zijn kunst, terecht wellicht, werd opgehemeld. Ik denk dat ik van dan af beginnen denken ben dat de wereld op een totaal ander spoor zat, maar ik was te zeer verinnigd in die wereld van mij, opdat ik de vernieuwing zou begrepen hebben.
Het is dus niet dat ik akkoord ga met alles wat nu als kunst wordt gezien, verre van, maar ik heb wel oog en begrip voor de vernieuwing, vooral wat de essentie van kunst betreft: het poëtische ervan. Want eens dit verdwijnt is, wat nu opdaagt, geen kunst meer voor mij. En het gebeurt maar al te vaak.
Ik houd me nog recht, al volg ik de tendens niet op de voet, ik heb begrip voor het evoluerend karakter ervan en ik doe, wat de essentie aangaat, beperkte pogingen om vernieuwend te zijn, of dan toch als dusdanig over te komen. Zoals in dit laatste gedicht van mij:
Nu en later, wat nog rest van jeugd in mij heb ik samengebracht ongeacht de weemoed van het woord dat me omspoelt als water waarin ik drijven blijf onder het eendenkroos door:
het leven dat ik niet kende, alsof ik verkeerd was gegaan en dingen opgenomen die niet voor mij waren bestemd.
Dit wat van boeken is, overgebleven, een laar, een plaats vol erica en gegons van bijen honig dronken en erover schichten van zwaluwen en vleermuizen in de schemering,
heb ik de dagen opgebruikt alsof ik ze bezitten wou tot in het diepste van het zijn maar veel verder liep het fout.
Wat was dan dat gegoochel van woorden en klanken alsof de wind de bladeren opjoeg,
zo onnoemelijk onverzoenlijk het licht op wat me nog rest aan overmoed.
Inhoud is wat me nog redden kan van de vele dingen die nog wachten, morgen of erna.
Of anderzijds die me bekoren zullen om niet, overhoop te liggen noch in gedachten, noch in daden met al wat er geschreven staat.
Mijn vleugels die ik open sla om meer te zijn, dan ik nog worden kan,
hier en later.
13-05-2021, 04:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-05-2021 |
Excuus |
Excuus gevraagd.
Mijn blog "Berekend toeval', was gisterenmorgen al geschreven. Ik dacht te wachten tot laat in de avond alvorens hem in te loggen, wat uitzonderlijk voorkomt.
Ik zie pas nu dat ik het vergeten was, heb hem nu onmiddellijk ingelogd, te laat.
Vergetelheid gaat met het ouder worden. Vergeef het me, het is de eerste maal dat dit gebeurt.
Voor morgen, donderdag 13 mei bestaat het gevaar niet, de tekst is al ingelogd. Mijn blog van vandaag 12 mei volgt hierna.
Jullie een goede nacht gewenst.
Hartelijk en genegen,
Karel, alias Ugo.
12-05-2021, 20:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Berekend toeval |
Er is nog niets verworven van al wat ik al heb verklaard, waarvan het belangrijkste: in den beginne was hert woord en hieruit is alles ontstaan, en om te ontstaan, was alles al verwerkt en voorzien op het moment van de Big Bang. Dit was de idee van Sint Augustus, het zaad van het Universum was er wist hij, en ook de idee van Fabre d’Olivet die het haalde uit zijn vertaling van Genesis: God die had nagedacht gedurende zes dagen en de zevende dag in gang gezet wat hij bedacht had.
Ik legde me erbij neer, het scheen me, en nog altijd, zeer aannemelijk, hoewel het een zeer ingewikkeld geval moet geweest zijn, niet door een levend wezen, zoals wij die kennen te volbrengen, een dergelijk, uitgebreid ingewikkeld plan vertrekkende vanuit het minimaalste eerste deeltje tot de voltooiing ervan had to be het werk van een meer dan reuzegeest
Laat het zo, het is al uitzonderlijk genoeg, maar er was meer nodig dan dat, er was een Aarde nodig waarop leven mogelijk was, en hier stok ik, kan ik niet verder, was die aarde ook berekend in het plan, als planeet bij de zon die die van ons werd, precies op juiste afstand ervan en er omheen tollend in een baan en met een snelheid vooraf bepaald, was dit ook allemaal voorzien?.
Als dit zo was viel er niet meer te twijfelen. Hij of Zij die dit gemaakt had was het onmetelijke zelf. Want als, zoals ik schreef, en herhaaldelijk benadrukte dat het Universum er is opdat de mens, de homo sapiens, er zou kunnen zijn, en zo verder, was het bestaan van een leven barende Aarde een absolute noodzaak voor het ontstaan van die homo sapiens.
Hoe deze Aarde er gekomen is, dit is me een raadsel. De ene verklaring die ik heb is, dat er een enorm aantal planeten om heen een enorm aantal zonnen dienden voorzien te worden tot er uiteindelijk één planeet gevonden werd die paste in het raderwerk en leven baarde.
is dit een verklaring voor het aantal zonnen met planeten eromheen; een verklaring voor het beeld van oneindigheid dat het Universum ons biedt, het voor ons onbegrijpelijke onvoorstelbare ervan?
Was een dergelijk ‘zijn’ van het Universum nodig opdat er ergens in dit Universum een Aarde zou op duiken?
Ik ga niet verder vandaag. Ik word met stomheid blind geslagen, maar als de eerste vereiste een Aarde was opdat wij er ooit zouden kunnen geweest zijn, dan kan de hoeveelheid van planeten een oplossing geweest zijn. In dit geval, een berekend toeval.
Ik geloof niet dat Jacques Monod hieraan heeft gedacht? Als de mens een zuiver toeval was, een lot uitgekomen in Monte Carlo, wat voor lot was Moeder Aarde dan?
12-05-2021, 19:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-05-2021 |
Charles-Ferdinand Ramuz |
Ik had ‘Deborence’ van Charles-Ferdinand Ramuz uit zijn rek genomen, en een herinnering plots terug opgedoken.
Namiddag begin juli. We zitten neer aan de tafel voor de cabane de l’Arpitettaz[1]: Robert Panchard, Gustave Cotter en ik. We hebben gesoupeerd, een snede brood, een appel en een stuk kaas met een kop thee. De dag neigt naar de avond toe en de stilte, de stilte alom. Ik denk aan de stilte van Ramuz, als hij schrijft over de ‘alpages’ van Derborence, een minuut voor ze, in de achttiende eeuw, bedolven worden onder de overhangende rotsenmassa.
Ik had zijn ‘Derborence’ in mijn rugzak en ik herinnerde me een bepaalde passage erin. Ik ben binnen gegaan, heb het boek genomen, heb hen willen verrassen en heb gelezen over de stilte van Ramuz. De stilte die paste bij de plaats waar we waren. Ik denk nu, met een zachte stem, want de tocht naar de berghut, voor iemand uit de lage landen, was lang geweest en zwaarder dan ik had vermoed.
En ik las hen de bedenkingen van Ramuz: de herders, de jonggehuwde Antoine, voor de vlammen van de haard gezeten, voor ze, maar dat weten ze nog niet, enkele ogenblikken later, bedolven gaan worden, en de stilte die er heerst. En over die stilte schrijft Ramuz:
‘C’était comme si aucune chose n’existait plus nulle part, de nous à l’autre bout du monde, de nous jusqu’au fond du ciel. Rien, le néant, le vide, la perfection du vide; une cessation totale de l’être, comme si le monde n’était pas créé encore, ou ne l’était plus, comme si on était comme avant le commencement du monde ou bien après la fin du monde…’[2]
En Robert : ‘C’est du Ramuz’, c’est Derborence que tu lis. J’ai connu Ramuz, j’avais vingt ans, je l’avais rencontré au village et il m’a demandé de l’accompagner à la cabane, il est décédé quelques années après. I il était assis là où toi tu es, Charles. Et, à propos de ce silence, c’est à peu près ce qu’il a dit ici, comme si nous nous trouvions à la fin du monde, et encore, comme si il n’y avait que cette cabane ici et les montagnes autour de nous, et rien d’autre, comme un monde hors du monde, disait-il.
En de stilte rondom ons was nog meer stilte, nog duidelijker stilte. Alles wat nodig was, was er, bezaten we, met voor ons, het laatste licht op de gletsjer en de besneeuwde wand van le Blanc de Moming, waar we ooit waren. Denk ons hier weg, los ons op, en alles moet nog beginnen; in de stilte van het zijn, le silence de l’être, en Ramuz wist wat stilte was, vooral dan in de ‘alpages’ boven een godvergeten dorp als Deborence.
En wij, zegt Robert, we zitten hier, even godvergeten, wij drieën, lijk een Drievuldigheid. Veel is het hier niet, maar we zijn samen en ik voel me gelukkig dat jullie hier zijn met mij, want ik ben hier dikwijls alleen geweest, na de dood van Armande, mijn vrouw. De dood die van de stilte is en de stilte die van de dood is.
Zegt hij nog: ‘pour la première fois depuis sa mort, il y a en moi une grande paix, elle est ici avec moi, elle est là dans son fauteuil à côté de Charles, je la sens, elle nous parle, sans paroles.
Zijn woorden echoën in de stilte, we kunnen ze raken met de vingertoppen: ‘En effet, Robert, tu en parles et elle est là, je sens la présence d’ Armande’, zegt Gustave.
Ik dacht aan haar in de holte van stilte die zwaar om dragen was. Ik zat vorig jaar, een van de laatste dagen van haar leven, met haar en Robert op het terras van hun chalet in Zinal, met zicht op de Diablons. Ze zat in een deken gewikkeld in haar zetel en ze vertelde me met hese stem – ik had hen ooit uitgenodigd in België en had met hen, in de herfst, Bokrijk bezocht - over de zon die ze, voor het eerst in haar leven, had zien ondergaan als een rode bol. Een beeld, zegde ze, waar ik heen zal gaan. Ik had haar toen gezegd dat ze, zoals ik haar kende heen zou gaan naar de gordel van Orion, waar de farao’s heen gingen, maar ze wou naar de rode bol van de zon. En nu was ze hier onder hen, was de stilte nog meer stilte, terwijl de toppen van de bergen voor hen, licht roze werden en de sterren zichtbaar kwamen op het blauwe laken van de nacht.
Nog zochten we onze brits niet op. De stilte, het mysterieuze van een aanwezigheid: een hese stem, een jonge, mooie vrouw in een deken gewikkeld, onbeweeglijk in de grootste stilte, naast ons gezeten, in innigheid, zwijgend nu. Wij luisterend naar wat nimmer gezegd zou worden.
We zaten er lange tijd, allen in gedachten weg. De stilte die we begrijpen wilden, het leven een geronnen stilte, een overdaad aan stilte, geen windje zelfs, geen adem zucht, wij onbeweeglijk met haar dicht bij ons.
Het was het begin van de nacht, de sterren klaar en duidelijk nu, één grote schittering, een planeet. Was het Venus?
Ik dacht aan die uitzonderlijke momenten toen ik deze morgen Derborence uit zijn rek nam, het identieke boek dat ik die avond in een ver verleden, in mijn handen hield.
Ik schrijf, ik kom aan het einde van mijn blogtekst. Op Klara, Franz Schuberts sonate voor piano, D959, het Andantino. Het was half een op de middag. Waarom, zeg me waarom mijn ogen vochtig?
[1] Zie wat Google er over vertelt in de nota hierna.
[2] ‘Charles-Ferdinand Ramuz (1878-1943) : ‘Derborence’, La Guilde du Livre, Lausanne.
Nota over de cabane ( bron Google)
La cabane d’Arpitettaz (2786m) est au pied du Weisshorn du côté ouest, face au Blanc de Moming et son glacier. Depuis la terrasse de pierre devant la cabane, la vue sur le Glacier de Moming est fantastique.
Il s’agit d’une petite cabane appartenant au Club Alpin Suisse et sous la gestion de la section La Dôle, qui en assure la maintenance et le gardiennage. La cabane est gardiennée en permanence pendant les trois mois d’été par des membres bénévoles de la section. Il s’agit d’une particularité propre à notre chère cabane et qui lui confère un charme certain. L’intérieur est agréable, pas très grand, mais ce n’est pas forcément un inconvénient si l’on apprécie le confort spartiate des cabanes « à l’ancienne ».
Le but véritable et historique de l’existence de la cabane d’Arpitettaz est de faciliter l’accès à l’arête Young du Weisshorn, mais on peut aussi, plus modestement, l’utiliser comme étape dans une haute-route autour du Weisshorn, ou lors du tour des refuges de Zinal.
Toen wij er waren was er nog geen bewaker. De deur was on-gesloten en de haard lag klaar om aangestoken te worden. Je had enkel je passage te vermelden in het gastenboek, wat we ook gedaan hebben. Voor zij die Zinal bezoeken is een tocht naar de cabane, via ‘le chemin difficile’ – die eigenlijk niet zo moeilijk is - onvergetelijk. De tocht van uit de vlakte van la Lé, over le lac de l’Arpitettaz vergt ongeveer vier à vijf uren.
11-05-2021, 04:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-05-2021 |
Schrijven om te blijven. |
Gisteren, na het afsluiten dacht ik eraan, wie heeft er nood aan wat ik schrijf, wie heeft er nood te horen hoe het met mij, in deze wereld, gesteld is. Want daar gaat het over. Hebben we niet allen zorgen genoeg om er nog de zorgen van een anderde bij te nemen?
Eigenlijk, begaan met mezelf, heb ik me die vraag zelden gesteld, ik schreef en bleef maar schrijven, ongeacht of ik iets te vertellen had of niet. En nog doe ik het, opgezet als ik ben met de persoon die ik meen te zijn. En nu krijgt mijn eigendunk een deuk, realiseer ik me, dat ik me te hoog heb ingeschat, ik nam mijn blogs te ernstig, zag me bezig met een opdracht, een man die iets te volbrengen had, namelijk van elke dag van het jaar iets zinnigs over te houden.
Is dit edel of is dit overdreven, is dit geraadzaam of is dit nutteloos? Eenzelfde vraag kan ik me stellen wat betreft, mijn herkauwen van al wat er al geschreven staat, als er geen dringende reden toe bestaat is het nodig dat ik het doe?
Toch ben ik er mee bezig en wel, omdat het, right or wrong, mijn leven is en het me nu zorgen baart te weten wat er met al deze geschriften gebeuren zal als ik er niet meer zal zijn: houden ze stand of kwijnen ze weg, opgeslorpt door de tijd? Of, anders gesteld, kan ik me erbij neerleggen dat alles wat ik schreef verdwijnt met mijn verdwijnen, wens ik dat er van mij, van wie ik was, nog iets overblijft, is dit van enig belang?
Ik denk aan een vriend lezer, die onlangs een kort essay schreef over wat de Duitse pers wenste aan te merken, op de Divina Commedia en hierbij Dante ‘verweet’, zijn idee om een verhaal te schrijven over een pelgrimstocht door Hel, Vagevuur en Paradijs, gehaald zou hebben uit de Koran-literatuur, over de identieke tochten gedaan door de profeet Mohammed. Wenst hij dat wat hij schreef, zou overblijven als hij er niet meer zal zijn, én, is het om deze reden vooral, dat hij het geschreven heeft. Of gebeurde het zo maar omdat hij er nood aan had het te vermelden. En dan nog, zijn reisreportage over het land dat zijn ziel meedraagt, Ierland, waarom schreef hij het als hij er geen behoefte aan zou gehad hebben dat het verhaal overbleef na hem.
Ik geloof dat het feit van het schrijven het bewijs inhoudt dat we wensen dat wat er staat, je overleven zal; dat je schrijft of componeert of beeldhouwt op schildert voor de eeuwigheid, je ziet het als de verlenging van jezelf, au-delà de la mort, en dat het deze gedachte is die primeert op alle andere.
En er is iets van. Elke dag word ik, worden we allen, meer geconfronteerd met werken en namen uit het verleden, méér dan met werken uit het heden. Literatuur leeft, muziek leeft, de werken van beeldhouwers en schilders leven, ideeën van vroeger leven. Hoe arm zouden we niet zijn indien er van dat alles niets ware overgebleven.
Het is duidelijk, wie schrijft wenst te blijven schrijven tot hij verstikt wordt door het pak tijd op hem. En, dan nog.
10-05-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |