 |
|
 |
|
|
 |
02-12-2018 |
Dag 88: Hoe we bestaan en hoe we soms niet bestaan (1) |
Laat
op de avond was er telefoon. Het was Pierre H. die hem vroeg hoe hij het stelde.
Ik verga van de eenzaamheid eens de avond daar zegde hij, en ik zat hier maar
in de stilte met wat pianomuziek, denkend aan vele dingen en ook aan jou, denkend
onvermijdelijk aan de reizen die we samen gemaakt hebben in Bourgogne, in
Vézelai, weet je nog, en in Yemen en, de wijnoogst in de Valais, bij Gustave;
En, geloof me of niet, maar er was plots een grote drang om je te horen, et me voilà.
Je
belt op het goede moment, op het moment dat je moest bellen, maar er was ook onze
reis in Schotland en ik vind het normaal dat je me belt, ik heb vandaag, een
paar uur geleden, over jou geschreven: herinner je ons bezoek aan de Glenmorangy Distillery? En zelfs een
paar dagen ervoor, in verband met
Patrick Ysebaert. Jij ook waart heel sterk in mijn gedachten en het zijn
wellicht deze gedachten die door gedrongen zijn tot jou. Wekt men de geesten op
als men schrijft over iemand?. Pierre vroeg hem in
welk verband het was dat hij over hem geschreven had. Wel, hou je vast, het
was over Akhnaton en terloops herhaalde ik aan Ray v. H. wat je toen, in de Distillery vertelde over Queen Elisabeth
en de vergelijking die je maakte met de Queen of whiskys. Meer was het niet,
maar het was schijnbaar voldoende opdat je me bellen zou.
Pierre
lachte: en je schreef dit in een tekst over Akhnaton vroeg hij, over
Akhnaton, over de farao van één God, de man van Aton, de zonneschijf, en wat
schreef je over hem? Weet je, ik heb een vriend die je ontmoet hebt op mijn
feest, Jan L., die moet er alles over weten, hij is voor de zevenentwintigste
maal naar Luxor. Ik zal hem zeggen als hij terug is, dat je iets geschreven
hebt over Akhnaton, maar waarom ook Oedipus?
Oh, thats quiet a story, het ging hem
over Oedipus die Akhnaton was, een verhaal, te lang om te vertellen aan de
telefoon, maar Jan zou de theorie die erin wordt uiteen gezet kunnen bevestigen,
hij moet de bewuste tempelmuur kennen, die het sluitstuk is in mijn verhaal of dan
toch gezien hebben, in Luxor.
Stuur
me wat je geschreven hebt, ik zal het hem voorleggen, hij weet alles over de
faraos van Egypte. Maar het doet me goed te horen waar je mee bezig bent. Maar
weet dat ik er behoefte aan heb eens,
zoals vroeger een lang gesprek te hebben met jou. Ik heb er echt behoefte aan,
de eenzaamheid weegt op me op avonden zoals
deze - hij ook had, maar onlangs, zijn echtgenote verloren - regel eens iets,
mijn vriend, in Gent bijvoorbeeld.
Ugo
beloofde het en hij zou hem sturen wat hij geschreven had over Akhnaton en over
Patrick, het waren, alles samen, verwittigde hij, toch enkele paginas die hem,
in zijn eenzaam zijn, zouden bezighouden voor een tijdje. En dit zeggende viel
hem te binnen dat, indien de geschiedenis van Oedipus gestoeld was op
historische feiten dit ook het geval moest zijn voor het stuk Antigone van Sophocles, maar dit zegde
hij niet.
Hun
gesprek liep nog een tijdje verder en voor het slapen gaan had hij nog a dimple whisky genomen en plots, in bed,
overviel hem een grote droefheid, een onhoudbare droefheid. Hij voelde een
prikkeling in de ogen en hij wist niet waarom, niet waarom dit plotse gevoel
van droefheid dat hem overviel lijk een dief in de nacht. Hij dacht, het is
voorbijgaand, je bent te vermoeid, morgen zal het beter gaan, en was ingeslapen.
Maar in de morgen was het gevoel er nog.
Hij
dacht: je werkt, je schrijft als een gek. Momenten zijn er dat je, je totaal
bloot geeft, dat je duikt tot in de diepste roerselen van je ziel. En, ondanks
de vrienden om je heen, die zorg hebben om jou, die je uitnodigen, voel je, je even
verlaten als Pierre. Is het, zoals zo dikwijls, haar aanwezige afwezigheid die
toeslaat, om welke reden ook, heviger dan anders? En dan nog, zo plots, zo
zonder overgang, zo alles overweldigend ineens.
(Later, veel later,
bij het herlezen/herwerken van deze, ik noem ze Vittorini-ogenblikken, zal hij
beseffen dat hier een breuk is ontstaan met de Ugo in hem, de schrijvende Ugo,
en dat het - en dit is de enige plaats in het boek - de ogenblikken zijn van de
reële Ugo, de Ugo van vlees en bloed, die hier het schrijven heeft overgenomen.)
Wakker
worden met de gedachten dat niets meer hoeft; het kwellend verlangen om de dag
niet te beginnen, om niet op te staan, om niet te zijn, niet te denken. Neer te
liggen, de armen los naast het lichaam, roerloos, de ogen gesloten, uren lang.
Niets méér wetende, de grote holte te betasten in jou die de dood kan zijn; weg
te zijn van alles en weg te blijven. Vergeten. Ademloos te wachten op wat niet
komen zal, iets, iets klein of groot, maar iets. Met al wat er geschreven
staat, op het einde gekomen van wie je bent, je hebt nog juist de straat over te
steken om gegrepen te worden en uitgedroogd te verdwalen en te verdwijnen,
opgelost in de luchten.
De
leegte heeft me genekt, de dwaasheid die ik was heeft me geradbraakt, ik kan,
zoals Dante, geen heuvel meer op, het donkere bos is wat me nog rest om te gaan
en weg te kwijnen onder de bomen, tussen de zwammen en de mossen, de enige
plaats die me gunstig is en waar ik rusten kan, bevrijd van woorden, het begin
van het einde, het begin dat het einde zelf is.
Wat
nut heeft het: wie heeft er zorgen met Oedipus of Akhnaton, namen uit een
beschaving die aan het uitsterven is. Niemand luistert er nog naar, zeker de
jeugd niet voor hen is er de spanning van de sociale media, zijn er de games, niet de spanning van de boeken
van Jules Verne, of Van eeuwig zingende bossen of van Le Rouge et le Noir, of van Sei personaggi in cerca dautore. Boeken
zijn overbodig geworden. Zo zal men zeggen over hem: hij stierf in zijn
eenzaamheid van woorden. Ik heb, dacht hij, ik heb iemand nodig bij wie ik me
uitstorten kan, iemand als Ray of John of Pierre, niet Daniël de beeldhouwer,
niet André de elektrieker. Aan Anja durfde hij niet denken, noch aan Julie,
noch aan iemand anders; aan Jane, aan Emma misschien, maar zouden ze hem wel
begrijpen?
En
waar zijn de plaatsen die ik koesterde, waar de vreugdes die ik kende, de
blauwe luchten en de regen in de lente. Waar de wegen die ik ging om niet te
keren, de steden die ik binnenwandelde, de kathedralen, de labyrinten die ik
volgde met de ogen en er in verdwaalde als een dwaas?
Illusies op ouderdom zijn van de
gevaarlijke soort, eens gebroken, eens uitgevallen leiden ze tot
neerslachtigheid, ontnemen ze je de broodnodige kracht om verder te gaan in het
leven. Dit zijn zwarte ogenblikken als je neerzit voor je dagboek en je geest
gevangen zit in een knoop van daadloosheid die je niet ontwarren kunt. Als je
er zelf niet meer wilt aan ontsnappen is zelfs de dood minder erg, zou hij
zelfs verlossing zijn, wou hij komen.
02-12-2018, 08:46 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-12-2018 |
Dag zesentachtig: Oedipus (3). |
De
thee die hij klaar had gezet was hij vergeten en die was koud geworden. Het is
tijd voor iets stevigs zegde hij en ging naar de keuken om terug te komen met
een klein kruikje water en twee glazen, en haalde toen een fles Glenmorangie, twelve years old.
Ik
was ooit met Pierre, de architect van jou, in deze distillery, gelegen hoog in het noorden op the whisky trail. We waren er de dag dat we koningin Elisabeth in
haar wagen de korte helling zagen afrijden; ze kwam uit de kapel, om voor onze
neus de weg op te rijden naar Balmoral Castle. Een tijd erna waren we In de distillery, een prachtig wit gebouw, en
dronken we a Glenmorangie with a drop of
water en, wist Pierre te vertellen aan de barman, terwijl hij het glas aan
de lippen zette: it was a day never to
forget: to-day we greeted the queen of England and afterwards we tasted the
queen of whiskys. Quiet a story
isnt it?
Ugo
opende de fles, de sterke geur van whisky vulde een ogenblik de kamer.
Uitgeschonken in het deemsterend licht, had hij de glans van goud. Het moet
met a drop of water, zegde hij en
hij voegde er een weinig water aan toe. Ze stonden recht en brachten het glas
op mondhoogte tegen elkaar. Met een lichte beweging van de hand, klonken ze:
Op
Akhnaton, zegde Raoul. Op
Oedipus, zegde Ugo.
Ze
dronken, de whisky licht bijtend op de tong en als fluweel lang van nasmaak
over de ganse mond. Je
hebt nu recht op een toemaatje sprak Ugo. Hij stond op en opende de zware
kersenhouten bollenkast. Hij zocht even en haalde toen een klein roodbruin
boekje uit het rek, amper een pocket book
groot. Hij kwam terug op zijn plaats zitten, bladerde er even in: Kijk dit
is wat de arme blinde Tiresias, na lang, heel lang aandringen, aan Oedipus
vertelde, ik lees dit uit een Franse vertaling van Gabriel Boissy, visa de censure 1410, van 25 augustus
1941, Robert Laffont, éditeur:
Quil est de ses enfants et le père et le frère
De la femme dont il naquit et le fils et lépoux
Et de la même femme tour à tour fécondée,
De son père le meurtrier.
Voilà. Maintenant rentre et médite.
Dit
is wat Oedipus te horen kreeg. Maakt het geen verschil als je weten zou dat deze
woorden, in plaats van gericht tot een fictieve persoon, gericht werden tot
Akhnaton van wie we tal van afbeeldingen bezitten, Akhnaton die deze woorden
tot zijn grote verbazing, die verdwazing werd, moest aanhoren?
De
zon brandde een rode gloed tussen de bomen, weerkaatst in hun glazen. Ray zat
er stil en zwijgend bij, in gedachten verzonken. Hij nipte even aan zijn glas:
Je bent wel degelijk een vreemde man, Ugo, van af het ogenblik dat ik je voor
het eerst ontmoette, je discussieerde toen met Korbee, de consul, over het
begrip Tijd, de man heeft er een boek over geschreven, en ik stond er bij, weet
je nog, het was, ik heb het je al eens gezegd, in de crypte van de Sint-Pieters
abdij, en nu zit je middenin het hart van de Egyptische geschiedenis, Je weet
alles, jij.
Je
vergist je, mijn beste vriend, ik wist bijvoorbeeld niet dat stenografie
onderwezen werd in de vroege middeleeuwen.
Is
dit zo?
Ja,
ik las er deze morgen iets over op een plaats waar ook Johan Daisne een kleine
bibliotheek had staan. En het fenomenale was dat de leraar van toen iets moet
mispeuterd hebben want hij werd ter dood veroordeeld en hou je vast, het waren
zijn leerlingen die de veroordeling uitvoerden. Ze smeten hun leien naar zijn
hoofd en staken spottend hun pennen in hem, hem vragend of de punten wel goed
geplaatst waren. Hij werd door de Kerk hiervoor als martelaar aanzien en heilig
verklaard. Stel je even voor hoe het er moet aan toe gegaan zijn.
Jij
en je boeken, waar houdt het op?
Ik
heb geen vrouw meer, maar ik heb boeken die vrienden zijn, hen koesteren is
heel wat eenvoudiger. Maar, ze zijn ook niet alles, ze zijn ook van een
zwijgende eenzaamheid.
Er
was een lange stilte: de whisky en de boeken, het tanend licht, het doven van
de haard: Al wat je leest blijft hier of daar hangen, het vreemde ervan of het
essentiële houden we. Wie veel leest, en dat heb ik gedaan mijn leven lang,
slorpt veel op en alles komt ten gepaste tijde eens terug, en dan wil je het
vertellen of het neerschrijven. Het eerste, het vertellen, is het meest voor de
hand liggende, het schrijven is niet zo evident, het kost heel wat moeite.
Wel, niet voor jou, Ugo, jij speelt met de woorden. Helemaal
niet, het is een gevecht dat begint in de morgen en eindigt in de nacht. Rust
ken je niet meer. Nog a drop of whisky?
Een
vingerling dan, maar zonder water. Raoul dronk in een zwelg zijn glas leeg en
stond op om te vertrekken. Ik heb een remedie om je gevecht met het woord even
te vergeten: Jane en ik nodigen je uit op een lunch, volgende week donderdag,
John zal er ook zijn en ook de dochter denk ik, maar dit is nog niet zeker.
Past het je en, je hoeft geen boeken of geschriften mee te brengen?
Ugo
keek hem aan: Natuurlijk past het me, het is met groot genoegen dat ik komen
zal en ik kijk er nu al naar uit.
Ik
bel je nog om zeker te zijn. Hoeft
niet, Ray ik zal er zijn op de middag, zo een uitnodiging vergeet ik niet. Ze
omhelsden elkaar zoals broeders het doen bij een afscheid. De zon een rode bol,
heel laag tussen de bomen, het ovenhuisje licht roze.
*
Hij lag neer op de
sofa, eens te meer exhausted, eens te
meer totaal leeg - of was het de whisky die hem parten speelde hij dacht aan
het beeld dat hij zo-even had toen hij het boekje van Sophocles in de handen
hield en hij Umberto Eco zag een beeld op tv - die in de bijzondere kamer van
zijn immense bibliotheek, Ulysses van Joyce uit zijn rek nam en zegde, dat het
een eerste uitgave was. Misschien, dacht hij, zal dit voor Ray het beeld zijn
van mij als ik er niet meer zal zijn: Ugo de bollenkast met zijn favoriete
boeken openend.
01-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-11-2018 |
Dag vijfentachtig: Oedipus (2) |
Zeggen
we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een
verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog
niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar
toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben - een
naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook, in de USA althans, door velen werd
vervloekt, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van
Akhnaton deze zou zijn van Oedipus. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij
slaagt hij erin, ware er niet een maar. Want de geschiedenis van Akhnaton
speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr.
Terwijl Sophocles zijn stuk schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me
onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis
van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag
of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief,. Neen, ik geloof het
niet.
En
Ugo ging verder: Maar, de maar is, dat Velikovsky - een man die wel het
lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt dat de tempel van Solomon rond de jaren
duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en,
dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren
van de tempel van Ahmenhotep III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop
voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het
boek 2 Kronieken van de Bijbel.
Voor
Velikovsky, en een Robert De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste
twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Ahmenhotep III die een
tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon, of van juist erna. Ahmenhotep
III, moet dus in de eeuw van koning Solomon geleefd hebben en dus niet in de XVde
eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft. En de
historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude Overkwam dit
Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
Ja,
het overkwam ook hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen
gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een gap is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat
anders.
Maar
de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel is dit geen evenwaardig
bewijs? Mijn beste Ray, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het
resultaat van deze gap is dat
Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben
gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles
wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft
op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat de geschiedenis
van Oedipus kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer
valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan
is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel
interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Ray, je hebt me een fantastisch
cadeau gedaan met je boek meegebracht uit Keulen.
Ugo
stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met
zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het
rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had
gedaan.
Ja,
uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets
aan het Oedipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde
geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.
Dat
wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter,
neem het stuk Saint Joan van
Bernard Shaw, stel dat de Saint Joan,
de Jeanne dArc van Shaw, over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar
niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Oedipus, iets over gehoord heeft;
stel dan dat ineens, onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne dArc van Shaw
wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend
verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou
het stuk niet totaal anders worden gespeeld of gelezen?
Raoul
keek hem aan met grote ogen: Ik denk het ja, maar Oedipus is niet Jeanne
dArc.
Neen,
natuurlijk niet, maar denk je niet dat we er met andere ogen naar Oedipus
zouden kijken - en naar Akhnaton - indien het stuk nog gespeeld zou worden, waar
ik aan twijfel, denk je niet, dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou
opduiken in de decors van Oedipus?
Ik
denk het ja, het zou een verschil maken.
Hier
stop ik, Ray, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of
Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min
achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Oedipus van Sophocles. Er
zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen
beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is het boek dat je me schonk,
verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.
Goede
God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je
theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.
My dear friend, dit zijn vele moeten,
een, het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek
verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of
niet.
Maar
als het zonder belang is voor de lezer hij gaat nu naar Egypte om aan het
zwembad te liggen kan hij toch die passage overslaan.
Ja,
hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er
zijn er al te veel in opgenomen.
30-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2018 |
Dag vierentachtig: Oedipus (1) |
)
Hij
herademt, na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de
klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang
geschreven te lang misschien - over de meest geciteerde 3, 19-passage in de
Genesis van de Bijbel - een tekst die hij misschien zou overnemen in zijn
manuscript - het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het opgetekend stond
was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in
de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest.
Hij dacht er zelfs aan, Ray uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals
hij aan Ray dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om
te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit
wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Ray was hij aanwezig want deze wou
weten hoe de voordracht geweest was en hoe het stond met zijn verhaal over
Akhnaton. Ugo herinnerde zich ooit te hebben afgevraagd hoeveel levens we wel
bevolken? Vandaag waren er dus duidelijk twee:
Met
Akhnaton? Wel goed en ook niet goed, had hij Ray geantwoord, goed omdat het
een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de
oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd
alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Ray, je
waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag
dan vertel ik je meer over die man van ons.
Ik
kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad.
Ray
kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de
binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in bloei en de tulpen die al uit
aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al
beweging: Je ziet, Ray, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we
hebben eens te meer de winter overleefd.
Ja,
Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk
zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het
ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en
toch bewegend, een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit
nog nooit opgevallen?
Dat
huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis
sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten
kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het
bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.
Juist,
heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders
die er zo over denkt of spreekt?
Hoeft
ook niet, Ray, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende.
En nu we het samen hebben opgemerkt zal dit als een ode aan het ovenhuisje,
geacteerd worden.
Het
begin van een nieuw hoofdstuk?
Ja,
zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen
tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een
standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij
zijn.
Wat
niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik
het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets
ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben,
maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze
stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er,
hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij
droeg enkel een pullover over zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen
gingen.
Ze
zaten neer op de sofa voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de
kamer, Zoek niet naar de componist, zegde Ugo het is Scarlatti, maar ik kan
ook iets anders opleggen.
Neen,
Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton
Vind
je?
Ja,
ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier
vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal
voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van
Jane
Ja,
ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte,
ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten,
gebracht.
Ze
heeft durf gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd, een man
alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over
jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
Jaloers
op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven
maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het
mysterie dipus versus Akhnaton.
Was
er ook Scarlatti als Jane hier was?
Ik
denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was
bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog
ongeschoren en onverzorgd aangekleed.
Dat
heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen
dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het
een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt,
dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te
veel moeilijke passages.
Het
kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan
een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of
ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.
Is
wat je me nu te vertellen hebt, elitair?
29-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2018 |
Dag drieëntachtig: De formule van Einstein. |
Ik hou van Einstein, had hij gezegd,
ik hou van zijn formule E=MC², maar, heeft iemand er ooit aan gedacht dat de
factor C² staat voor het teken van God? Ik geloof het niet. Wel, Ugo, het is
deze formule van Einstein die me vleugels geeft, ik duik er in onder, ik wentel
me erin, ik vind er de spirituele geladenheid in die ik nodig heb om te
werken.
Hij had de man ontmoet op de
voordrachtavond. Emma had hem voorgesteld, een stug man zoals hij daar stond,
met een onverzorgde baard van weken - wat nu in was schijnbaar als hij de vips
op tv zag - zijn naam was Daniël zoals deze van Ugos broer. Ze hadden enkele
zinnen met elkaar gewisseld en Ugo voelde, bijna onmiddellijk dat, ondanks
baard en uitzicht, ze als gesproten waren uit eenzelfde positie van sterren en
planeten. Ze zaten naast elkaar luisterend naar de spreker, professor Van
Bellingen van de Vrije Universiteit Brussel en misschien ook had de voordracht
bij hen gewerkt als een bevruchting. Het leek er toch op als hij inging op wat Daniël
na de voordracht over Spinoza vertelde: Ik heb getracht de formule van
Einstein om te zetten in een beeldhouwwerk en ik geloof dat ik erin geslaagd
ben en, zoals die formule alle andere kosmische formules bevrucht, is het mijn
E=MC²-beeld dat, al wat ik sindsdien heb gemaakt, heeft bevrucht. Het staat
centraal in mijn oeuvre als beeldhouwer. Ik ben afgestapt van de dingen die me
omringen, mens en landschap, boom en bloem, dit zijn geen onderwerpen meer voor
mij; ik beitel mijn beelden nog enkel naar de essentie toe, naar de
levenssappen toe en de bevloeiing van die sappen gebeurt via wat ik denk van de
formule van Einstein te zijn.
Maak ik me duidelijk, Ugo? Wellicht
niet, je moet mijn werk zien, om te weten waar ik mee bezig ben. Maar ik voel
nu, als ik afga op de vraag die je gesteld hebt aan de spreker, dat jij, meer en
beter dan wie ook, mijn werk begrijpen zult, dit is: begrijpen zonder de nood
te hebben het uit te leggen in woorden, zoals je ook niet de nood hebt het
beeld van de formule van Einstein te begrijpen, zoals je ook de nood niet kent
de totaliteit te begrijpen van wie of wat die God is waar de wereld van Spinoza
van overloopt.
Mijn werk, zegde hij nog, is lijk
de idee van Spinoza, alles is in alles, God en Universum zijn een en hetzelfde,
bij mij ook zijn idee en beeld de twee elementen van wat een en hetzelfde is.
In tegenstelling tot de kunst van heden is het een zuiver positieve, kosmische
boodschap die ik uitdragen wil.
Ugo stond voor hem, luisterend naar iemand
die hij enkele uren er voor niet kende, die sprak zoals hij nog nimmer iemand over
zijn werk had horen spreken. Hij zegde dingen die hij, Ugo, over zijn schrijven
had kunnen zeggen, maar dan niet met het beeld van Einstein op zijn voetstuk.
Het was hem nu heel duidelijk, de toespraak van professor Van Bellingen had de
wortels van Daniël geraakt. Bij het applaus na de voordracht had hij hem gezegd
dat Spinoza een wonderbaar man was, een durver die het waagde in de gevaarlijke
tijd waarin hij leefde, te zeggen wat hij zegde, en de God van allen te
herleiden tot het levend Universum en omgekeerd. Ik ook durf nu beelden maken
die door de kunstgoeroes van vandaag verworpen worden. Maar, had hij gezegd
zoals ik de formule van Einstein maar flou begrijp zo heb ik Spinoza begrepen,
niet in zijn totaliteit, maar voldoende om te weten hoe ik werken moet om de
oneindigheid van de God van Spinoza, te benaderen.
Wie had daarna wie uitgenodigd: ze
waren het café binnen gegaan en het was daar, gezeten voor een glas donkere
Italiaanse wijn, geschonken in een groot bolvormig glas, dat hij voor het eerst
iemand hoorde zeggen dat de naam van God getekend stond in de formule van
Einstein. Ik schilder en teken nog zoals het gebeurde in de middeleeuwen, had
Daniël gezegd maar in mijn bloed ben ik beeldhouwer en mijn onderwerp is de
wondere, niet in te beelden, echte, stevige, inspirerende levensenergie die
gelijk is aan de massa vermenigvuldigd met het kwadraat van de snelheid van het
licht. Je moet een genie zijn om dit laatste deel van de formule te ontdekken.
Zo gebeurde het die avond: ze waren
blijven zitten aan tafel, licht voorovergebogen naar elkaar toe; dat ze een
paar glazen wijn hadden gedronken, het glas goed in de hand, de wijn als
fluweel en donker, smakend naar vijg en appel en rozemarijn, smakend naar al
wat is van de wijnstok en de aarde en de zon erover.
Een vreemde man, die Daniël, een
hoogvlieger zoals hij soms. Hij zat daar ongeschoren - wat Ugo zich nog niet
permitteerde - zijn glas houdend alsof het een kelk was die hij offeren wou,
maar met een stem, hees bijna van de kracht die hij gebruikte, even verrassend
en even rijk aan inhoud als de voordracht over Spinoza. Ugo kon zich niet
inbeelden dat iemand het wagen zou de formule van Einstein om te zetten in een
beeldhouwwerk, maar het klonk goed wat hij vertelde, er stak een symfonie in,
een symfonie van Mahler, van Shostakovich.
Ugo, zegde hij nog, als ik werk voel ik me
drijven op de zwaartekrachtgolven van Einstein. En Ugo zag hoe hij, alsof hij
beeldhouwde met woorden, de ruimte waar ze zaten overnam in het bewegen van
zijn handen en hij wist dat er een groot kunstenaar zat voor hem, die hij graag
zijn vriend wou noemen.
De café was leeg gelopen, zij alleen
bleven nog even. Ugo zag hoe de bazin aanstalten maakte om te sluiten. Daniël
zag het niet, hij sprak over zijn tentoonstelling die zou doorgaan, later op
het jaar, in oktober, en zegde hij, ik zal wel niet het succes kennen van de
andere kunstenaars uit de streek, die wat landschappen schilderen, of wat
stillevens of ruikers bloemen; mijn werk zal niet geapprecieerd worden, precies
omdat het te diep reikt, en ik het beeldhouwen anders zie dan wat de doorsnee
mensen er hier over denken. Ik leef op vreemde grond waar niemand me volgt.
Gelukkig ben jij er, en zijn er ook nog, vrienden die me begrijpen, en ook Dany
die een groot schilder is van het schone, het verheffende in het landschap.
Het was laat toen hij thuis kwam die
avond. Wat nog restte van de volle maan van enkele nachten terug, stond pal
boven het huis, Jupiter echter was naar andere oorden verschoven, maar sterren
waren er in overvloed. Hij zocht naar het sterrenbeeld van Orion, maar dit zat
ergens in het westen, geborgen door de bomen. Pas dan voelde hij hoe moe hij
wel was.
Zo gebeurde het eens te meer,
omstandigheden die vervloeiden in andere omstandigheden: de zondagmis die Emma
opleverde en Emma die hem Daniël leerde kennen en wat meer was, Daniëls visie
over kunst, even zinnig als de voordracht over Spinoza, als de formule van
Einstein.
Het had helemaal anders gekund als hij
eraan dacht dat hij Ray gebeld had om te horen of hij hem niet vergezellen wou,
maar het was Rays bridge-avond, hij had een duplicate en zijn partner rekende op hem. En, had hij gevraagd,
hoe staat het nog met Akhnaton. Zo, hij was er alleen heen gegaan en Daniël had
hem in beslag genomen. Emma, die lieve Emma had hij amper gezien en gesproken.
Hoe heeft zij de avond ervaren? En ook nu mocht hij Ray nog verwachten, hij had
hem nog iets te vertellen over die Akhnaton, van hem.
28-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2018 |
Dag tweeëntachtig: Soms durft hij het aan |
Soms durft hij het aan zich af te
vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam
vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het
plotseling gebeuren, tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst
geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft
geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat
achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de
schittering van het licht dat hem opnemen zal, versplinterd, verschroeid,
weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd
is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over
plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een
geloof dat hem situeerde over de dood van het lichaam heen.
Is, in een beginfase, deze hunker niet
terug te vinden in wat onze voorouders bezielden, in de grotten van Vallon-Pont
dArc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn
van het eeuwige, dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het
precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in veel van de
kunst-experimenten van nu?
En dan, waar is het dat de bron van
dergelijk bewustzijn, gelegen is? Geloven we dat dit zich ophoudt in ons
stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen,
elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend in een niet te bepalen
baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons.
Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet te ontcijferen is, niet vast te
leggen.
Hij weet voldoende dat met zijn dood,
zijn tijd op is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de
wereld die als dan niet meer van hem zal zijn, verder evolueren zal en het deel
geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en
dat zich, naarmate zijn leven vorderde, meer en meer heeft gemanifesteerd en
geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het
hele Universum besprenkelt en levend
houdt.
En denkt hij, de geest die we
gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn
bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek
voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die de
bezieling was van dit aardse lichaam?
Hij heeft er geen zorg mee, hij
gelooft dat de essentie van het zijn, dat de elektronen die deze ik van hem
uitmaken, zullen terugkeren tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit
geloof is zijn dood een nieuw begin. Het is dit geloof dat hij uitdragen
wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering te vinden, hoopt
hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de
te zoeken formule te hebben aangeraakt; te hebben ontbloot. Dit zal hem
voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht dat meer
is dan het faire son métier van
Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft
hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van
zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan
deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in
schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige
mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op
anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de
Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste
fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets
overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde
is en beseffen met de Jezus van Thomas* dat:
hij die zich ophoudt in het begin
ook het einde kennen zal
en de dood niet zal smaken.
Daarom ook, waarom altijd spreken over
de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van
Thomas?
'
*LEvangile selon Thomas', Editions Metanoia, Marsanne,
1975.
27-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2018 |
Dag eenentachtig: Numeri 31, 17-18 |
Men beginne maar met het oudste
verhaal dat hij kent, waar Mozes, de man
van Jahweh, niet aarzelt te bevelen aan de legerleiding, die wel de mannen van
het overwonnen dorp had afgeslacht maar het gewaagd had de rest van de
bevolking, mee te nemen naar het kamp van de Israëlieten en, uit de King James
versie naast hem, Numeri, 31, 17-18: Kill
every male among the little ones, and kill every woman that hath known man by
lying with him, maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man hebben
gehad, kunt u voor u zelf in leven laten.
Horen we de kreten van de kinderen,
van de moeders, horen we nog de kreten van de onschuldigen die gedood werden in
welke eeuw en op welke plaats ook; denken we aan de laatste woorden die ze nog
zeggen wilden en niet meer zeggen konden en zo ze er nog de tijd toe vonden,
het gebed dat niet beantwoord werd?
Zien we nog wel de angst en de van
pijn verwrongen gezichten van de Katharen die op palen werden gespietst opdat
men in hun gezicht de duivel zou zien; de angst van hen die, in welke oorlog
ook, werden neergeslagen, gevangen gezet, onthoofd?
Geschreeuw dat de eeuwen scheurt,
terwijl hij in vrede zijn dagen slijten kan en werken aan dit boek van hem dat
met de jaren ook vergaan zal, zij het niet tot stof dan toch tot vergetelheid,
en hij het lot zal kennen van al degenen die het beste van zichzelf hebben
rondgestrooid in woorden, ineens, opgeslorpt door de tijd.
Misschien, als hij die dame,
radiéthésiste van Cap Griz Nez geloven mag die hem trachtte ervan te overtuigen
dat zijn leven van nu, al zijn derde leven was. Was dan zijn leven van nu een
compensatie voor de levens van vroeger, voor zijn angstschreeuw van vroeger,
als hij als kind van Numeri, het
zwaard op zijn hoofd zag neerkomen, of een van de zovele die verpletterd werden
en verbrand in een of andere kerk of moskee, in een of andere kamer of, van
iemand die leefde in die waanzinnige veertiende eeuw van Barbara W. Tuchman?
Zelfs, indien hij geen verklaring
heeft voor het geluk dat hij kent, de vrijheid te bezitten te schrijven wat hij
wenst, niets zegt hem, dat, op een bepaalde dag, de hel niet zal losbreken over
hem, en dat hij, al het waardevolle waaraan hij gehecht is, en dan vooral zijn
vrijheid te schrijven, niet zal moeten opgeven.
Het is absoluut nodig, dacht hij, de
God van hier en van daar, te ontdoen van zijn schors, die de mens van hier en
van daar eromheen gewikkeld heeft, om door te dringen tot de essentie van dat
goddelijke. Dit is de opdracht voor de mens van het derde millennium - of is
het al het tiende of het vijftiende millennium? - pas dan zal Zijn woordeloze
boodschap die enkel metafysisch kan zijn, kunnen benaderd en begrepen worden.
Want de geest in ons is geen toeval maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de ware betekenis van het
zijn en van onze aanwezigheid hier in deze Kosmos. Dit wordt dan de spirituele
revolutie, de nieuwe renaissance, de nieuwe Verlichting, die de mens verheffen
moet.
Gebeurt dit niet dan mogen we, de
bewoners van deze aarde, die de Geest waarover ze beschikken konden niet meer
waardig zijn, als afgeschreven voor de eeuwigheid beschouwen en is de poging van zovelen die geïnspireerd als
ze waren, kerken en moskeeën, die tempels en kathedralen hebben gebouwd,
vruchteloos, totaal vruchteloos geweest.
Hij verloochent dan wel wat hij
schreef aan John, maar een breuk in wat op aarde kosmisch geregeld werd is, als
men even kosmisch bezig is op een of meerdere van de talloze andere planeten
van het Universum, altijd mogelijk.
Dit alles vloeit uit zijn pen en
krijgt achteraf vaste vorm. Het zijn bevliegingen, gevoed door de beelden op
televisie of de woorden in de weinige kranten die hij nog leest. Het zijn de
woorden uit de boeken, die hij naast en over elkaar heeft gelegd, waaruit hij
getracht heeft ideeën te puren die thans de mogelijkheid krijgen opgetekend te
worden, zelfs opgetekend, zoals het nog zelden gebeurt, maar misschien nog
creatiever, in de taal van zijn potloodlijnen op de grote tekenbladen van
vroeger.
In meer heeft hij zijn dagboek waarin
hij blad na blad opvult, zodat hij zien kan aan de dikte van de volgeschreven
paginas hoe ver het jaar al gevorderd is. Het staat symbool voor de droom die
hem nimmer verlaten heeft: schrijven over het leven en het beminnen en, over
wat hij denkt goddelijk te zijn.
Dit alles is aan het uitmonden in een
manuscript, in een stevig, vernieuwend, diepgaand geschrift of de uiting van
het vreemde verlangen dat hem recht houdt, dat aan zijn leven kleur en
betekenis geeft. Want wie ware hij wel indien hij dit betrachten niet kennen
zou?
26-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |