 |
|
 |
|
|
 |
04-11-2018 |
Dag eenenzestig: Jane (1) |
Hij is beginnen schrijven na het
ontbijt, is nu en dan opgestaan om wat houtblokken op het vuur te leggen en een
glas water te drinken, het is vroeg in de namiddag als hij stopt om iets te
gaan eten in de keuken en er gebeld wordt. Hij is ongewassen, ongeschoren,
ongekamd, hij is zoals hij is opgestaan en zich in de gauwte heeft aangekleed.
Hij aarzelt om de deur te openen. Wie kan het zijn, niet de postbode, niet
iemand die hij verwacht, Ray misschien?
Hij opent de deur, Jane staat voor hem
met een boek in de hand. Ze is verwonderd hem te zien zoals hij er staat: Ugo,
excuseer me, Ik wou je dit boek van Bergher brengen, zegde ze, een boek dat
je lezen moet. Hij ook wil zich verontschuldigen: ik ben opgestaan en ben
beginnen schrijven, zegde hij.
Tot nu, vroeg ze.
Ja, het was vroeg vanmorgen, heb iets
gegeten en ben onmiddellijk begonnen, ik heb uitgemaakt dat ik het dubbele
schrijven moet, dat ik het anders niet haal, maar kom binnen.
Neen, zegde ze, neen, ik wil je niet
storen, maar hij dringt aan. Ze komt binnen en zet zich voor hem neer aan de
tafel: zijn dagboek open, zijn pen met inktpot erbij en boeken, Capra, Hindu
Scriptures, Le besoin décrire. Hij wist dat ze alles in een oogwenk had
opgemerkt.
Mag ik weten waarover je geschreven
hebt deze morgen?
Over heel wat, ook over een vriend
die gestorven is.
O, een vriend die ging, een vriend
van hier?.
Neen, een vriend van een andere
categorie vrienden, een vriend uit de Valais, uit Grimentz.
En je hebt over hem geschreven
vanmorgen?
Ja, hij werd deze morgen begraven in
Sierre.
En je was er niet en dit deed je
schrijven over hem.
Precies, zegde hij precies, omwille
van het feit dat ik er niet was, ware ik er geweest ik zou er andere woorden
voor gebruikt hebben, misschien er zelfs niets over gezegd hebben.
Ze zat voor hem, het licht in haar
blonde krulharen, haar ogen groot met een donkere glans, die hij niet lezen
kon, niet wist waarom ze daar zo stil zat, een dame, in een lichte wolk van een
parfum dat hij niet kende, met een boek waarvan hij dacht dat het een
voorwendsel kon zijn om hem te zien.
Ze zag de vraag: Raoul is gaan
bridgen, hij zit chez les Nobles in
Gent op de Kouter, zegde ze.
Ugo voelde zich ongemakkelijk, ongeschoren,
onverzorgd zoals hij daar zat. Alles is
in de vlucht geschreven,' zegde hij, ik wou het nu overnemen op mijn pc, wat overeen komt
met een herlezen van mijn teksten. Het vraagt wel meer tijd maar mijn teksten
zijn steviger hierdoor en beter opgebouwd.
Zegde ze: Je wilt het me niet
voorlezen om te weten hoe het klinkt in de oren van een toekomstige lezeres?
Ik ben niet gewoon pas geschreven
teksten voor te lezen, ik wil wel omdat jij het bent, maar mijn geschrift leest
niet gemakkelijk, ik zal me beperken tot een paar passages. Het gaat over het
sterven van mijn vriend, Fernand.
Hij zoekt in zijn dagboek naar wat hij
lezen wil voor haar. Er is een licht beven in zijn hand als hij de paginas
keert. En hij leest na enige aarzeling:
Het is weer gaan sneeuwen begint hij
- in feite sneeuwde het misschien niet, maar ik vond het passend dat het
sneeuwde - en hij las door tot hij aankwam bij waar er stond dat zijn dood ook
die van hem was, zoals Donne dit verwoordde het komt uit For whom the bell tolls zegde hij en
eindigde met de Latijnse woorden van de priester.
Ontroerend zegde ze je vriend
Fernand, zal gelukkig zijn te horen op welke wijze je op zijn begrafenis
aanwezig was. Ugo, ben je gelovig, geloof je dat er nog iets is na de dood?
Ik geloof het, ja, van al wat er te
begrijpen valt is het, het enige en het aller belangrijkste waarin ik geloof,
al het overige, over God, over ons ontstaan en de reden van ons bestaan hier,
zijn gissingen die ons kunnen helpen, maar ik geloof in mijn eeuwig zijn.
Ze keek hem aan: Ray gelooft in
niets, gelooft enkel in zijn trois sans
atout, als hij er de kaarten voor heeft. Er is een groot verschil met
jou.
Inderdaad, maar ik heb ook een tijd
gekend dat ik in die trois sans atout
geloofde. Culbertson was mijn bridge goeroe. Verder ben ik niet geraakt en op
een gegeven ogenblik in mijn leven, heb ik andere literatuur opgezocht.
Zo ken ik je wel. Weet je, ik heb
veel aan jou gedacht, en aan je boek, ik vroeg me af wat je wenste te bewijzen
met je boek.
Bewijzen? Niet zo veel, mijn boek zal
eerder een getuigenis zijn tot waar onze beschaving ons, en zeker mij, gebracht
heeft. Ik vrees de toekomst. Er is een beweging van binnen in ons op gang
gekomen die niet meer tegen te houden is; een neiging om al het spirituele te negeren,
te nekken zelfs. Dit is wat ik meen vast
te stellen, dit is mijn wijze van de dingen te zien, maar ik sta niet alleen.
Het is een beweging die tegengesteld is aan wat onze beschaving altijd heeft
gekenmerkt. Een andere mentaliteit is opgestaan, we zijn een ander volk aan het
worden. En dan is er nog een ander soort
volk opgedoken dat voortdurend flirt met God en met de dood in plaats van met
het leven. En wat erger is, een soort dat de vrijheid van opinie onderwerpt aan
de ingebeelde wetten van hun God. Zo, terwijl het nog kan wil ik, al was het
maar voor mijn kleinkinderen - het zijn zij die het meeste gevaar lopen -
gezegd hebben hoe ik leefde en hoe ik dacht over die God van mij. Weet
je, Jane, veel meer zal mijn boek niet zijn dan een getuigenis van wat
beschaving voor mij betekent.
Het wordt dus een diepgaand boek. Zit
er dan geen verhaal in?
Jawel, een verhaal is noodzakelijk,
maar is niet mijn hoofdbekommernis. Ik schrijf, om te beginnen over wie ik denk
God zou kunnen zijn, en er zijn er weinige die hier over schrijven durven,
maar ik draag ook in mij de noodzaak, de behoefte tot schrijven. Hoe ik
eindigen zal hangt af van de gebeurtenissen. Mijn vrouw was verliefd op Dokter
Zhivago, het was het boek dat ze las en herlas, het eindigt met de dood van
Zhivago en met de verdwijning van Lara, maar dit was voor haar niet het einde
van het boek, ze bleef maar zeggen dat het geen goed einde was dat ze elkaar
hadden moeten terugvinden en ik dacht dat ze het boek herlas om misschien te
komen tot een einde dat haar beter passen zou. Ze is zich blijven vragen
stellen over Lara en haar dochter. En als ik er iets heel bijzonder aan
toevoegen mag, enkel de Bijbel is vandaag een boek dat af is voor mij. Dicht en
af. Er is een Russisch-Amerikaanse Jood geweest die voor mij, van de Bijbel een
historisch boek heeft gemaakt en ik heb geleerd ermee te leven, het is het
boek - ik bedoel het Oude Testament - over de geschiedenis van een volk dat
zich uitverkoren waande en nog steeds als uitverkoren in de wereld staat.
Uiteindelijk, als ik kijk naar het aantal Nobelprijswinnaars dat ze hebben
gekend, het aantal schrijvers, componisten, solisten, dan heb ik de neiging het
te gaan geloven; het is een volk dat gericht is op de geest. Ze denken het volk
te zijn van de archaïsche God die wij ook gekend hebben ten tijde van
kruisvaart, pest en cholera, maar ze zijn niet zo bloeddorstig als degenen die
hier met hun God aan het binnensijpelen zijn.
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
/...
04-11-2018, 05:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2018 |
Dag zestig: Sneeuw |
In zijn Act of Creation*, vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij
noemt, a famous brain-teaser, een
hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg,
langs een pad dat amper twee voet breed is, naar een boeddhisten-klooster,
gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te
drinken en komt s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te
hebben vat hij, bij dageraad, de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te
eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich
precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor
toen hij de beklimming deed.
Koestlers oplossing is visueel te
vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die
tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten
op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal
samenvallen met zijn heden.
Deze aanwezigheid, precies op de
juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar
een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet
konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten
zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel
beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel
volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien
de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus, het komende is dat onze
daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar
het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft -
anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die
gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos
lucht, zelfs al hoorde hij iemand op de BBC verklaren dat Sheldrakes boeken
zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De
inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de Veritatis Splendor Encycliek (1993), lag nog altijd zuur op zijn
maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten
van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen
jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard
Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: In
Beginsel het perfect antwoord hierop formuleerde:
Dragen
niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets
waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een
absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de
vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren
geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees, noch vertalingen hieruit,
wellicht geschreven door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis
hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd
waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato,
Aristoteles, Echyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun
beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en
dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een
uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven
letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij
waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de
biografie van een of andere beroemde persoon.
In dit verband zijn ook zijn woorden
die hij schrijft autobiografisch, ze handelen ook over de persoon die hij is en
was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
*
Het is weer gaan sneeuwen. De vlokken,
een geruisloze wriemelende massa die lijk een grijs veld het leven scheidt van
de dood. Hij staat voor het venster. Hij weet dat op dit ogenblik in een stadje
in de Valais een vriend begraven wordt. Hij is in gedachten tussen de zwijgende
menigte over wie de doodsklok luidt, opstijgend uit de Rhonevallei, over de
huizen, over de wijngaarden tot de witte lijn van de bergen.
Het lichaam dat hij weet liggen in de
kist. Het gezicht dat hij, jaar na jaar, heeft zien ouder worden,
ineengekrompen. Hij hoort nog zijn woorden toen hij vertelde, hoe hij als jonge
knaap, samen met zijn broer, Sylvain, in korte broek, van uit het dorp naar
zijn vader toe klom, die gardien
was van de cabane de Moiry, meer dan 2.800m. hoog en ze
verrast werden op het meest kritieke punt van hun beklimming door een ongewoon
hevige sneeuwstorm. Hij hoort nog zijn filosofie over leven en sterven, over
het harde brood dat ze aten gedrenkt in melk, soms in wijn er werd maar
enkele malen per jaar brood gebakken in het dorp - hij kent nog de echo van
zijn stem en de fonkeling van de wijn in het glas dat hij hoog hield. Hij is de
tweede vriend uit de Valais die gaat, die meer dan herinnering wordt. De band
leven wordt smaller en smaller; de cirkel die zich sluit. Wie van hen die
overblijven, zal de volgende zijn?
Hij weet dat dit ook zijn begrafenis
is; dat er ook een deel van hem in de kist ligt dat bedolven zal worden door de
donkere aarde en hij weet dat het ook voor hem is dat de doodsklok luidt. Hoe
zegde Donne het weer?
Hij had dus moeten aanwezig zijn om de
woorden te horen van de priester, de enige woorden die hij nog bidden kan: Requiem aeternam dona eis, Domine : et lux
perpetua luceat eis. En dat hij weer moge opgenomen worden in het grote
licht waar hij is uit ontstaan.
Hij staat voor het venster. De cirkel
in het gras die hij vanmorgen had vrijgemaakt om wat kruimels te strooien is
dicht gesneeuwd; maar pimpelmeesjes hangen tegen de zakjes zaad in de jonge
dennen, en de dofheid zwelt in hem.
Zo laat het sneeuwen nu, laat de
wereld dicht sneeuwen, laat huis en tuin opgezogen worden door de sneeuw, en
neergezet ergens, ergens. Het is op de uitvaart dat hij had moeten zijn om de
woorden te horen en hem te volgen op zijn laatste tocht naar het graf onder de
bomen waar een andere vriend begraven ligt. Om daarna, samen met hen die nog
overblijven een glas Ermitage te
drinken en twee glazen meer te vullen die niet meer gedronken zullen worden.
Hij had daar moeten zijn om de lucht
te voelen en de bergen te ruiken en te zien hoe krachtig het licht is over de
sneeuw. Pas dan zou hij afscheid hebben genomen. Zo laat het sneeuwen, laat
alles bedolven worden, ook de pijn om de vriend die nu herinnering is.
Hij denkt aan het oerbeeld dat het
nu is, het levende nu, uitgerekt tot in het eeuwige, versplinterd en
doorgegeven zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita:
Never have I not been, never have you not been, and
never have these princes of men not been, and never shall the time come when
all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and
manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies**.
Of, denkt hij, zoals de ziel die we in
pacht kregen, in ons lichaam overgaat van onze kindsheid, naar onze
volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En hii begrijpt dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk
is en overgedragen wordt van leven op leven en, altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn.
*Arthur Koestler
:The Act of Creation, Pam Books
Ltd , 1969: pag. 184.
**Bhagavad Gita : A
Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and
the God Krishna; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959,
pag. 13.
03-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2018 |
Dag negenenvijftig: Boeken |
Hij loopt het huis uit, hij loopt het
huis in, de tuin welft over hem, de bomen, de luchten, de stilte als hij in de
kamer zit, starend in de vlammen van de haard: de boeken naast hem tegen de
muur. Het zijn zij die hem recht houden, die een belangrijk deel van zijn leven
zijn - dan toch, geworden zijn. Enkele dagen geleden las hij bij Fritjof Capra
dat alles een interconnected network of
events is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt
schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover
niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt ons leven
geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die ons van ver
of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we gaan allen
terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van precies juist vóór de Big Bang, toen
de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las
in een boekje dat hij kocht aan zee met de lokkende titel: Le besoin décrire* van Roger Vrigny,
over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die
van het schrijven is:
Mais un roman nest pas une histoire. Il ressemble
plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître litinéraire.
Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou
la couleur ou lesprit du voyage. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een
tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het
komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme
zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem,
voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt,
diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame hij is nu bijna even
oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de
chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel
las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. Cest bien, had ze toen gezegd, la vie est déjà assez roman comme ça.
Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die
aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn dans les alcôves, les prétoires, les
commissariats, in de slaapkamers, rechtbanken,
commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven,
naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral
in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om
geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem
een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar,
daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse
klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die morgen weg in de
dwarrelende sneeuw die neervalt over de aarde. Hij komt in de straten van de
stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van
boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijzende
haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een
boek roept hem, een zwarte kaft met gouden letters en de prachtigste titel die
hij verhopen kan: Belonging to the
Universe, a new Thinking about God and Nature**. Met er onder de naam van
Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig
heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven
bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt zijn
ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa is. En terwijl hij
nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte
en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het
sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet
nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en
de lunch die hij haalde, opwarmt in de microgolf. Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
What we find in our Bibles preceding the book of
Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of
creation is told in the light of Israels great liberation.
De idee
uit Belonging to the Universe,
bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus
centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel
en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate
zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen vreemd iets
geweest dat hij deze zin ontdekte, op het ogenblik dat hij over dit
Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en gedacht
had er iets over te schrijven?
Hij had zich toen ineens gelukkig
gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht
te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde.
Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde
het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel
of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn
woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden? Waren er dan toch
boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers
opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken?
Zo, wat is er van wat we toeval
noemen: zijn er voorvallen die niet toevallig zijn maar opgedrongen worden
opdat dit of dat eruit volgen zou?
*Roger Vrigny: Le besoin décrire, Edition
Bernard Grasset, Paris, 1990, pag. 86
**Fritjof Capra and David Steindl-Rast, with Thomas
Matus : 'Belonging
to the Universe - New Thinking about God and Nature' Penguin Books 1992, pag. 182.
02-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2018 |
Dag achtenvijftig: Hoe worden we wie we zijn? |
En de plaats van toen is gebleven. Hij
stond er, nog niet zo lang geleden. Zelfs al heeft de inprenting van hun
lichamen in de warme welige aarde zich sinds lang al geëffend, zelfs al hebben
mossen zich vermenigvuldigd en al waren de mieren erover, de spinnen, de bijen,
de bosduiven, de sijsjes, zelfs al is het bos thans dichtgegroeid en zijn alle
sporen uitgewist, in hem is die plaats gebleven, de plaats waar hun lichaam was,
onherroepelijk gebleven, verweven met al het andere, maar nu lijk een messteek
deze morgen, een helderheid in zijn geest, er torenhoog boven uit. Hij
schrijvend, de beelden oproepend, omkaderend, verinnigend wat kon geweest zijn
en nu omgezet in woorden. En wat ooit was, herbeleefd in woorden, leeggehaald
in woorden. Het ogenblik van toen nu brandend lijk een toorts in de nacht.
De eenzaamheid die zwellen gaat. Het
oude gebeuren dooraderd door wat erna kwam, gespreid over de jaren: de vrouw
die hij huwde en de moeder van zijn kinderen werd, zij die hij ontmoette op het
Eliot-ogenblik en, een beeld dat hem nu niet loslaat, zij met wie hij afdaalde
in een oase van licht en ruimte, van sneeuw en ijs, over de gletsjer naar Zinal
toe, op een dag van licht dat hij opnieuw ontvankelijk was.
Betekenisloos was het te hopen, dat
met het verbranden van alle geschriften ook de pijnen die hij bracht zouden
verdwenen zijn, al waren er ook vreugdes geweest en hoopvol verwachten. Maar
openingen geslagen sluiten zich zelden volledig. Je hebt altijd wel een takje
mimosa dat je terugvindt in een oud boek of een vergeeld blad met een gedicht
dat je van buiten kent. Je houdt wel een boek met een naam erin of een
postkaart met de afbeelding van Akhnaton, of een jonge lijsterbes die je meenam
uit het bos en die je te dicht bij het huis, onder het venster van je
slaapkamer hebt geplant. Zo bewaren we, om nooit te vergeten, een teken van elk
gebeuren dat een belangrijk punt was in ons leven, om dan achteraf de betekenis
misschien dan toch te vergeten. En dan ook weet je nimmer hoe eenzaam je zult
zijn des avonds in het te grote bed, denkend aan wat had kunnen zijn.
En meer dan ooit kan hij aanvaarden
dat het de schijn heeft dat het de toekomst is die het heden bepaalt en dat
onze vrijheid van handelen slechts ogenschijnlijk is omdat elke handeling in
feite verlopen is in functie van het komende, dat keer op keer het nu wordt en
het enkel het nu-ogenblik is dat van deze aarde is.
En denkt hij, moet ik niet geloven dat
mijn schrijven dag na dag een daad is die niet ik me heb opgelegd maar iets of
iemand buiten mij die toekijkt, opdat uiteindelijk, uit dit alles zou ontstaan
wat thans, o zo tergend traag, gestalte krijgt en inhoud?
Uit een korte slaap komt hij terug. De
wind zucht in de haard. Hij realiseert zich dat hij oud geworden is, dat zijn
jeugd geleefd is. Hij realiseert zich hoe het kan dat onder een bepaalde impuls
komende van waar ook, zijn innerlijk leven gestoord kan worden.
Dat dit regelmatig voorvalt, is een
zekerheid maar dat hij het dan gaat uitschrijven is iets dat hem overstijgt,
zodat hij zich achteraf moet afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de
omstandigheden, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Hij denkt terug aan zijn autodafé van
een tijd terug, die zelfverbranding van bijna alle bladen tekst uit zijn
schuiven. Wat een stupide beslissing, verbranden wat hij met zoveel toewijding
had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut
ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade
opengetrokken en er alles uit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een
opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en
enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op
de brandstapel.
In feite is ons leven, om te beginnen,
volledig geconditioneerd geweest door het ogenblik van de bevruchting. Hadden
zijn ouders drie dagen later de liefde bedreven dan ware hij geboren in een
ander jaar, dan had hij zijn militaire dienst gedaan een jaar later, dan had
hij niet ontmoet wie hij nu heeft ontmoet, en zo voort, zodat we uiteindelijk
moeten aanvaarden dat ons leven bepaald werd, eeuwen, duizend jaren ervoor en
dat we het leven kregen dat ons wachtte en geen ander.
01-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-10-2018 |
Dag zevenenvijftig: De tentakels van wat was. |
Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De
kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun
globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien
gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web
en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn
lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere
energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en
inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te
getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde
deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen
dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële
betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid
is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij
te vervullen heeft, het leven te zien als een ernstige aangelegenheid, die een
band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven, dat hij het sacraal
element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor
schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat
evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als
van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we
betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale
dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst
aanzien wordt.
Als Umberto Eco beweert, kosmisch
ingesteld te zijn als hij schrijft dan heeft hij hier over nagedacht, het is
geen idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid. En, als
hij nu herleest wat hij de voorbije dagen geschreven heeft, van waar kwamen die
beelden en gevoelens die hij optekende?
Hij las ooit in Mort voici ta défaite van een auteur van wie hem de naam voor het
ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit
bezit, van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld,
hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij
niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische
context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft
hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En aan wat is kan
niet worden getwijfeld.
Zo is het ook, dat vele gedachten ons
vullen van de morgen tot de avond tot ver in de nacht, en enkele slechts die
verwoord worden, maar hij kan niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is
naar die herinnering en niet naar een andere. Wel zijn er als hij schrijft, die
voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die
dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil
geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels
heeft.
Maar hij heeft een leeftijd waarbij
niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt,
wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het
sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de
kruin van de hoogste den, of een noot muziek op het ogenblik dat hij de pen
neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot
geven, de echo galmend in die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem,
komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: Erio, Erio,
haar stem uit zijn o zo verre jeugd. Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom
ging je weg van mij? Je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee
onze volwassenheid begon.
Ze staat naast hem: Erio, herinner je
de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken broden als je moeder de
ovendeur opende; herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de
bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we
waren. O, Erio, herinner je. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het
open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van
paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden.
Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren.
Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar
ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep
kijken in haar, de kleur van haar ogen is lichtblauw, of is het groen. Ze
ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. Kom zegt ze. Hij volgt
haar. Is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die
ruiken naar cider. Maar haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor
een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs
de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in
het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers,
alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en,
hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd
aan zijn lippen, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de
struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een
open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van heide in bloei,
er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon,
zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar,
even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel.
Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo
onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich
slachtofferen wil. Kom, fluistert ze, kom mijn Erio. Het onmogelijke, het
lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar
hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over
hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het Zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en
soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de
vlucht duiven over hen, zoals het was in het nu van toen, het nu van het
onwezenlijke nu van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet.
De boeken omheen hem zijn niets dan
aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het
levende, bevruchtende teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het
Universum werd ingeschoten.
31-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-10-2018 |
Dag zesenvijftig: Proust en Frans Sierens |
Hij
wachtte even: Kijk, ik ook heb een boek gekocht hij haalde het papier van
het boek voor hem - een Frans Sierens boek: Een sterke geur van terpentijn*. Eigenlijk heb ik het niet gekocht
om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, ik ken het als mezelf, maar om
de dedicatie erin. Luister, hij nam een fijn brilletje uit zijn etui, kuchte
even en las:
The frog felt an atrocious piercing pain. The scorpion had
stung it. As it sunk below the surface, taking the scorpion with it, it cried
out with its dying breath: Is that logical? No, said the scorpion, its
not. But what would you? I cant help it. Its my nature.
Je vraagt je af hoe een boek, met een
dergelijke veel zeggende dedicatie,
eigenhandig geschreven door de schrijver, ooit terecht kan komen bij De
Slegte.
Kinderen die de boeken, achtergelaten
door hun vader of moeder, bekijken als een last, als totaal overbodig - boeken
worden niet meer met respect behandeld - en die hier hebben binnen gebracht,
denk ik. Maar ik herinner me, ik meen je te kennen, mijn naam is Ugo dOorde,
ik woonde vroeger in Gent, maar nu in een dorpje niet zo heel ver van hier daar
waar mijn roots lagen. Maar we moeten
elkaar al ontmoet hebben, ik voel het, ik weet het en wat opmerkelijk is, ik
ken dit boek en ik ken die Frans Sierens, hij leek sprekend op jou, hij
overleed begin de jaren tachtig, geteisterd door de ziekte die u ook aan het
neerhalen is. Hij schonk me dat boek toen het uitgekomen is maar wat
uitzonderlijk is, mijn beste man, hij heeft er dezelfde dedicatie in
neergeschreven, een tekst van Orson Welles.
Het kan, alles kan, ik ben op heel
wat plaatsen geweest en heb heel wat mensen ontmoet, maar weet je, Ugo, ik mag
je toch Ugo noemen? Weet je, boeken kennen een eigenaardig leven, soms denk ik
dat ze ons bespelen, ons op paden brengen waar we anders nooit zouden komen.
Maar ken je soms ook zijn zoon Arne, een groot man, veelzijdiger nog dan de
vader?
Neen, Arne ken ik niet, ik kende wel
zijn moeder, een frêle gestalte, eerder zonderling dan vreemd. Ik, ontmoette
haar enkele malen, na de dood van Sierens. Ze liet me eens een verhaal achter
van het leven dat ze gekend had, voor ze haar man had ontmoet, iemand die veel
geleden had, dacht ik. Maar, er hier over spreken roept heel wat herinneringen
op en maakt mijn dag uitzonderlijk. Velen zouden onze ontmoeting toeval noemen,
ik niet, Ik geloof niet in toevalligheden.
Het is geen toeval,
zegde de man, het is een afspraak die ik maakte met jou toen ik je zag tussen
de boeken bij De Slegte.
Ugo keek verbaasd op:
Jij ook kent me dus van ergens, van vroeger?
Het kan. Je komt het
wel te weten, gezien je het boek bezit, als je het thuis in de hand zult
houden.
Het is magie, zegde
Ugo, Magie van een vreemde soort, want ik was helemaal niet zinnens hier te
komen, maar in de regen dacht ik eraan dat deze koffiebar een plaats was waar
Frans Sierens regelmatig kwam en aan hem denkend ben ik hierheen gekomen. Ik
dacht dat zijn geest, hier nog aanwezig, kon zijn.
En waarom niet, Ugo
dOorde? Hij wou wellicht dat er, na al die jaren, over hem nog eens gesproken
werd; dat zijn boek, zijn dedicatie, nog eens werd vernoemd, en opgetekend,
want jij gaat hierover schrijven, is het niet?
Hoe weet jij dat ik
schrijf?
Cela se voit, cela se sent, en ik weet dat je je er goed bij
voelt.
Ja, ik voel me er
goed bij, en vandaag is een zeer opmerkelijke dag en na onze ontmoeting is het
een nog betere dag. Als ik thuis kom zoek ik het boek met de dedicatie. Maar ik
moet weg nu, en ik wil je zo maar niet verlaten zonder je met veel respect,
omwille van wat je te wachten staat, kracht en aanvaarding toe te wensen,
aanvaarding van het lot dat voor jou geschreven staat, zoals ook dit van mij
elke dag wat duidelijker opgetekend wordt. Maar, mijn vriend, want zoals we nu
bezig zijn, dat zou je geworden zijn, zeg me eens met wie sprak hij
eigenlijk? - waar ik, het dichtstbij, A4 bladen kan vinden, om te kunnen
openbaren wat de dag, mij en jou en onze Frans Sierens heeft opgeleverd.
Thuis gekomen heeft
Ugo onmiddellijk het boek opgezocht. De dedicatie stond er wel degelijk in,
zoals de man zonder naam ze gelezen had, met Orson Welles er onder. En Ugo
dacht, voor zichzelf, maar niemand zou hem ooit hierbij volgen dat het de echo
van Frans Sierens zelf kon geweest zijn, die hij ontmoet had in de koffiebar.
Of, dacht hij, is dit
zuivere inbeelding, was die man een vriend van Sierens die verrast was die
vreemde dedicatie van Orson Welles te vinden en om die reden, enkel om die
reden, het boek heeft gekocht. Het overige moet ik maar zien als een normaal
gebeuren met iemand die wetende wat hij wist, verging van eenzaamheid, een
eenzaat zoals jij, die dankzij hun ontmoeting even doorbroken werd en bij
beide, een echo nalaten zou voor de dagen erna.
*
Frans Sierens: Een sterke geur van terpentijn, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
30-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-10-2018 |
Dag vijfenvijftig: Proust en wat er op volgde (2) |
Hij las de ganse paragraaf en stopte,
dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen, toen de heer
tegenover hem, plots zegde: Ik hou van mensen die hier komen en het wagen een
boek te lezen, mag ik weten wat u zo boeit aan dat prutske van een boek dat u
leest?
Ugo keek op naar de man voor hem, zag
hoe mager en scherp zijn gezicht getekend was, grijswit bijna tot zelfs de
lippen, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje koffie in de hand
en zijn ander hand op een boek in het bruine inpakpapier dat hij kende van De
Slegte.
Een prutske? Helemaal niet, helemaal
niet, het is Proust die iets schrijft over la
lecture*, over het lezen. Ik vond het bij De Slegte, een kwartier
geleden.
Ik hou van mensen die een boek lezen in een
volle koffiebar zoals hier, herhaalde hij, en dan nog wel Proust. Ik heb hier
ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit een boek geschreven. Mag
ik weten wat Proust vertelt over la
lecture?
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij
ziet er uit als een schrijver, een veelschrijver, een Brusselmans: Waarom zou
u dit niet mogen weten, u vooral niet? Het is een tekst, genomen halfweg het
boekje. Luister, ik tracht u, in dit geroezemoes van stemmen, de droompassage
erin die ik ontdekte, voor te lezen.
Ja, doe maar, het kan niet droom
genoeg zijn.
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je
van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee
jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
Avant
chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé - en
ging verder, de tekst vertalend - heb ik de stilte beluisterd van de gelovige
die deze teksten luidop las, en bij elk dubbelpunt de lezing even onderbrak
om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde
aan de vroegere psalmen uit de Bijbel.
Hier stopte hij en keek naar de man
voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. Nu komt het zegde Ugo, nu komt wat ik zo prachtig
vind : et plus dune fois, tandis
que je lisais, il mapporta le parfum dune rose que la brise entrant par une
porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait lassemblée et qui
ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het
even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos
die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte
van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen
eigenlijk waarom zeventien? - nog niet verdampt was.
Hij las dit en voelde eens te meer de
grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord
als in de betekenis ervan.
Verrassend, zegde de man, zuivere
poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn Recherche volledig te lezen, ik ben
halfweg gestopt, het was me te langdradig vond ik, hoewel geniaal geschreven,
te geniaal misschien.
Voor mij ook, geniaal maar moeilijk
vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn Jean Santeuil, een jeugdwerk van hem, dat na La Recherche du temps perdu
werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en
niemand schrijft zoals Proust.
Om hem te lezen, moet je in hem
verdwijnen, il faut que tu te perdes en
lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand is zoals
hij, een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur,
daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de
literatuur omheen hem bevloeid heeft. Je moet weten, ik schreef vroeger ook, ik
weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij
schreef gaat me te boven. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat
recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook
deze die mijn favoriete lectuur waren.
Proust, een obelisk, niet een
Pyramide?
Neen, een Pyramide kent niet de
schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op
in de weergalm van Proust.
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik
je van ergens: En schrijft je nu nog?
Neen,
het is de moeite niet meer.
Hij
dronk zijn koffie, en riep de dienster voor een andere koffie: Kijk, wie ik
ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog
een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen
van de mensen die niet met de dood in hun hoofd rond lopen. Ik heb je opgemerkt
tussen de rekken boeken van De Slegte. Zag hoe je naar de boeken keek en ik
herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier
ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik
wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier
een koffie zou komen drinken en ik zorgde voor een plaats voor jou. En eens je
binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten.
* Marcel Proust: Sur la lecture, Edit. Mille et une Nuits,
1994, pag.54 :
29-10-2018, 20:39 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |