 |
|
 |
|
|
 |
08-04-2018 |
Job, een lang verhaal. |
Wie heeft me gisteren gelezen? Wie heeft nagedacht over wat hij las voor hij aan het werk is gegaan, of misschien juist voor het slapen gaan. Bij wie ben ik aldus op bezoek geweest alsof ik naast hem zat en hij zag hoe ik mijn teksten schreef, vlot of aarzelend?
Ik heb het Boek van Job gaan herlezen, het kostte me uren, het kostte me een voormiddag en een groot deel van de namiddag. Ik ben er uit gekomen met het gevoel dat Job, me uit mijn dagelijks ritme heeft gehaald; dat nu, al mijn gedachten naar hem toe gaan en ik niets anders kan dan begaan zijn met het drama, zo lichamelijk als geestelijk dat hem overkomen is. Het verhaal van een gelukkig en rechtvaardig man, een patriarch, die door God, opgestookt door Satan (!), diep getroffen wordt, eerst in zijn bezittingen, daarna in zijn kinderen - zeven zoons en drie dochters die sterven – en ten slotte in zijn lichaam, dat vergaat van de zweren, niet om aan te zien, en toch nederig blijft, de wil van God ondergaat.
In zijn meer dan netelige toestand ontvangt hij het bezoek van drie vrienden, en pas na een zwijgen van zeven dagen en zeven nachten verbreekt Job de stilte, opent hij zich en vertelt hij hen, met bitterheid in de stem, wat hem overkomen is.
Zijn vrienden, in ellen lange discours nemen een voor een het woord (driemaal zes hoofdstukken) en besluiten dat Job schuld treft, waarop Job telkens antwoordt en hen in even lange bewoordingen tracht te weerleggen.
Komt daarna Elihoe, een buitenstaander aan het woord die tot de drie vrienden zegt:
32,12: Yea, I attended unto you, and, behold, there was none of you that convinced Job or that answered his words.
En, 32, 17: I will answer also my part, I also will shew mine opinion.
En, 32,19: For, behold, my belly is as wine which is not opened; it is ready to burst like new bottles.
In feite herneemt Elihoe de hele discussie zonder nieuwe argumenten aan te brengen. Eindelijk verschijnt Yahweh die de houding van Job aan de kaak stelt en van 38 tot 41, een opsomming geeft van alle grote en wondere dingen die Hij gedaan heeft. En Job bekent zijn ongelijk:
42, 3: ‘Who is he that hideth counsel wthout knowledge? Therefore have I uttered that I understood not; things to wonderful for me, which I knew not.
42, 5: I have heard of thee, by the hearing of the ear, but now mine eye seeth thee
En dan, die prachtige zin van Job die alles goed maken zal:
42,6: I abhor myself, and repent in dust and ashes. waarna de Heer hem tegemoet komt in 42, 10: and, gave him twice as much as he had before’, en wat hij krijgt staat in de meest prachtige bewoordingen beschreven.
Om te besluiten wil ik jullie de twee laatste verzen van Job niet onthouden:
42, 16: After this, lived Job an hundred and forty years, and saw his sons, and his sons, sons, even four generations.
42,17: So Job died, being old and full of days..
Het 'Boek van Job' is, wat ook, een meesterwerk. Ik dacht aan de schrijver ervan, meer dan aan de woorden die er staan. Welke inspanning het hem moet gekost hebben, en vooral hoe geïnspireerd hij moet geweest zijn, om in 42 hoofdstukken te vertellen wat hij erover te zeggen had.
En dan weet ik niet hoe het er staat in het Hebreeuws. Daarom ook dat ik het gaan halen ben uit het Engels van de 1611, opdat het dan toch iets van zijn authenticiteit als document uit de Oudheid, zou behouden hebben.
Zo is de Bijbel in de eerste plaats het werk van schrijvers, die het beste van zich zelf hebben gegeven en in feite zijn zij het die moeten beoordeeld worden, en dan niet zo zeer wàt ze schreven, maar hoe ze het schreven; welke kunstenaars van het woord ze wel waren. Het Oude Testament is aldus een boek van grote waarde want het vertelt ons over het leven en de geest van de mens van vroeger, de mens die opgestaan is uit de nevelen van de tijd en wedijverde met, zo niet ver overtrof, de schamelheid van de schrijvers van nu.
Zij leefden in wat ze ons nalieten, zij ademden erin en werden door hun woorden gevoed. Ze kenden slechts één hoofd onderwerp en al wat er omheen gebeurde: het werk van een machtig Iemand, die ze Yahweh noemden, Iemand die ze duidelijk, maar onzichtbaar aanwezig wisten; met wie ze spraken, en naar wie ze luisterden. Wat er gebeurde was zijn gebeuren, een groter epos, voor ons, mens van het westen, werd er nimmer geschreven.
Behandelen we het met het nodige respect, en niet – en dit overbodige moet me van het hart – niet zoals een schrijver waarvan ik de naam niet noem, hij is onwaardig hier genoemd te worden, na mijn verhaal over Job.
Hoe ver zijn we, blakend van wijsheid, zoals we denken, afgedwaald?
08-04-2018, 07:15 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-04-2018 |
Hoe je terecht komt bij Job. |
Het eerste licht, het eerste gezang van de merel in de tuin – dan toch het eerste dat je hebt opgemerkt - het bloed in jou dat traag vloeien gaat. Je de draad weer opneemt om verder te weven aan het tapijt van het leven. Je denkt, vandaag neem ik grijs en donker gekleurde draden, teken ik het acanthus blad als incipit. Het past bij mijn gemoed vandaag, dat naar het zwaarmoedige neigt, de naar de donkerte van het zijn, van wat van de dingen is, van wat het komende is.
Een ongerustheid die onzekerheid is, die me doet aarzelen om verder te gaan, denkend aan Paul Auster:
‘To feel estranged from language is to lose your own body. When words fail you, you dissolve into an image of nothingness. You disappear’[1].
Beter is te wachten tot wat mogelijks de volgende uren me brengen zullen, nieuws misschien dat ik al lang verwacht, zoals de droom van Brodsky[2]: ‘your name on an arriving letter’ of een bericht, of een teken van een goede vriend, van hier of elders.
Of kom ik vandaag niet onder de mensen, omdat er in de luchten, in de tanende half geborgen maan, een weemoed staat getekend die ik zal ondergaan, de dag in tot de dag uit. Want er zijn van die momenten dat je denkt, hoe loop ik hier, hoe wring ik me er door tot mijn laatste dag die toch eens komen zal, mijn laatste uur, minuut, seconde, al mijn tijd opgebruikt zijnde.
Zo, als ik er toe kom, donkere draden zal ik weven als ik nu verder ga. Ik voel dat het licht gedempt zal zijn, dat de regen blijven zal, dat de knoppen, vol beloften, niet open barsten zullen. Zo, wat heeft er me zo diep geraakt vanmorgen, dat er is wat er normaal niet is, woorden die talmen, gedachten die flou blijven, die zich niet ontbolsteren.
Ik hoor van Job, geraakt in al wat hij bezat, zijn zoons en dochters, tot in zijn lichaam. En zijn vrouw die hem overhalen wilde, God te vervloeken :
‘But he said unto her. Thou speakest as one of the foolish women speaketh. What? Shall we receive good from the hand of God and shall we not receive evil?[3]
Vraag me niet waarom ik ineens, na Auster en Brodsky dacht, aan het Boek van Job, dacht aan een van de vele passages erin, het Boek, een hoogtepunt in het literaire landschap van de Oudheid en zeker van de Bijbel, maar zo iets lezen we niet meer, ondanks de wijsheid die dit Boek van Job ons te bieden heeft. En als ik er over spreek, ik me beter voel, ik zeker niet te klagen heb, zeker niet het lot dat me deze morgen schijnbaar beschoren is te verwensen in plaats van het te verwelkomen.
Je weet nooit waar je gedachten uitzwerven zullen, echter, weinig kansen zijn er dat je op een dag in april of, op welke dag ook, zult terechtkomen bij Job, en zijn belevenissen, zijn gesprek met God en zijn houding tegenover God.
Ik zal het verder lezen, zal alles laten liggen waar ik mee bezig was, om voor de zoveelste maal binnen te komen in het leven van een man die tot in het diepste van zijn wezen getroffen werd en er glorierijk is uit opgestaan.
Het was dan toch een morgen van ontbolstering.
[1] Paul Auster : Poesía completa –Collected poems, ED. Seix Barral, 2012, Barcelona. P.292
[2] Joseph Brodsky : ‘A part of speech’, Oxford University Press,1987, p.61.
[3] Job, 2, 10
07-04-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-04-2018 |
De kleur van de dag. |
Gevarieerder schrijven, wat het onderwerp betreft, dan wat hier als blog verschijnt kan niet. Dit is dan toch het gevoel dat ik er aan overhoud als ik denk aan wat ik gisteren heb geschreven en de dagen ervoor. Ik geloof niet hiermede een uitzondering te zijn, de gedachten die jullie kennen moeten even uiteenlopend zijn, en, als je er dan een zou uitkiezen dan is het heel goed mogelijk dat die haaks staat op wat je ervoor hebt gedacht.
Dit is wat gebeurt bij iemand die dagelijks iets na te laten heeft, hij springt op de eerste tram die zich aanbiedt, zonder te weten waar die heen gaat. Wat er trouwens ook de charme van is, vertrekken zonder je einddoel te kennen. Wat nodig is, absoluut nodig is, is het vertrekken zelf, de sprong te wagen op goed valle het uit.
Ik dacht eraan deze morgen – ik denk aan heel wat elke morgen – dat ik in 1978 begonnen ben met het schrijven van 500 woorden, dag in dag uit en dat ik veertig jaar later nog altijd bezig ben met het zelfde ceremonieel, alsof het een gebed zou zijn, het dagelijks noodzakelijke brood om de dag door te brengen; me te herhalen, me te vernieuwen, herkauwend wat er al geschreven staat, niet eenmaal maar tienmaal, telkens trachtend een stap verder te gaan dan de stappen die ik al zette.
Zo ver is het al gekomen dat ik, als de gelegenheid qua tijd en stilte zich voordoet, ik verder schrijven zal, beginnen zal aan een nieuw onderwerp voor de dag erna. Dat ik dus niet stil val maar verder ga op een elan die me soms zelf verbaast.
Zo, soms gebeurt het dat ik van de ene tram op de andere spring, maar telkens helemaal niet wetende waar ik aankomen zal, zoals nu niet en zoals al de andere malen die er geweest zijn niet.
Ik vond gisteren in een boek van waardevolle dingen – tekeningen, knipsels, kaarten, herinneringen – een menu terug van het Hotel ‘Bella Tola’ in Saint-Luc, Valais, een menu van 1998. Ik toonde de menu aan mijn echtgenote en ze vond dat het oneerlijk was wat ik gedaan had, want ook zij herinnerde zich de uitzonderlijke momenten dat we er waren. Herinneringen die pijn doen omdat ze voorbij zijn. Ik schrijf erover, terwijl ik er beter zou over zwijgen, want het is zelfpijniging. Maar het zijn voorvallen uit vroegere dagen, die plots opduiken, waar je aan denkt en, als je er ook iets tastbaars hebt aan overgehouden, je diep treffen kunnen.
Zo had ik, uit plaats gebrek, een deel van mijn boeken geschonken aan mijn kleindochter, Gwen. Ze schreef me gisteren over wat het betekende voor haar, in die boeken een postkaart te vinden, een gedroogd blad of bloem, een kleine tekening op een half wit blad, of enkele regels door mij geschreven, hoe ze er door getroffen wordt telkens ze, een boek openend, een teken van mij haar bereikt.
Ik heb naast mij, een plaasteren Boeddha beeldje staan, een vuist groot, maar een wereld aan herinneringen, doorgedrongen tot in mijn bloed. En je schrijft maar, je blijft schrijven, vandaag over dit, morgen over dat, eens opgetekend denkt je ervan verlost te zijn, maar zo gaat het niet, het wordt als een herinnering in meer, een zwaarte in meer die lang hangen blijft.
06-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-04-2018 |
Festivalweiden |
Ik ken niets af, maar dan totaal niets, van de muziek die gespeeld wordt op de festivalweiden, evenmin van de orkesten, de ‘bands’ die er optreden. Ik vermoed nochtans sterk dat ik een van de festivalgangers zou geweest zijn indien ik terug zou gaan naar de ouderdom die zij thans hebben. Ik denk niet dat ik een uitzondering zou geweest zijn. Vandaag moet ik bekennen dat ik wel de Beatles heb gekend maar nooit hun muziek in mijn hart heb voelen kloppen, ABBA misschien, maar dan enkel maar sporadisch.
Is het een gebrek, een tekort? Wellicht ja, het is een enthousiasme dat ik niet gekend heb, of dan toch maar heel in het begin, in de periode op het einde van en na de oorlog: The Ramblers, Duke Ellington, Sydney Bechet, Django Reinhardt en vooral Louis Armstrong. Daarna is plots de film van Walt Disney, ‘Fantasia’ gekomen, is Mahler opgedoken en is er de ‘klassieke’ muziek geweest die me heeft verwijderd gehouden van de ‘Kreuners’ – de eerste naam die me te binnen valt - en alle andere ‘bands’ die er sindsdien zijn geweest.
Hoe gebeurt zo iets, hoe kon het dat ik de muziek van de jeugd van nu niet heb gevolgd, dat ik met mijn mond vol tanden sta als een vriend van mij, een groot specialist van akoestiek en luidsprekers, met veel kennis spreekt over namen van muzikanten die allen vreemd klinken voor mij, en die ik dus niet opneem in mij? Hoe komt het dat ik, op dat gebied, een totale leek ben en een leek blijven zal.
Het is maar een van de vele dingen die ik niet ken, waar ik zelfs niet de minste notie van heb. Een handicap als er over gesproken wordt en ik me wijselijk terzijde houd. Het had anders kunnen gelopen zijn, maar ik was betoverd door Bach en Beethoven, door Mozart en Mahler en Shostakovich en Ravel en noem maar op, en het voor mij, kakofonische van guitaren en drums raakte me niet, integendeel, het stootte me af, en nu nog meer.
Het is dan ook begrijpelijk dat ik me afgezonderd voel van die grote massa op de weiden, mijn leeftijd mijn excuus zijnde voor mijn onbegrip.
Ik veroordeel echter niet, ik denk dat het zal overwaaien, dat het van deze generatie is en dat er een andere op komst is die andere handelingen stellen zal, welke weet ik niet. Ik hoop echter dat er minder lawaai en geschreeuw zal mee gemoeid zijn en meer spirit, minder sensatie en meer diepgang, minder naar het uiterlijke toe maar meer naar het innerlijke, naar de meditatieve toe.
Maar dit is maar een wens van mij, van vandaag en van morgen, rekening houdend met wie ik ben en wat ik vertel.
Stel je even voor een weide vol mediterende aanwezigen, met sprekers ter inleiding en aangepaste inspirerende muziek. Is er iemand die bereid is dit te organiseren. Ik weet dat het Sint-Pietersplein in Gent te klein was om de toehoorders op te vangen die ingetogen kwamen luisteren naar de ‘Carmina Burana’ van Carl Orff. Maar dit was eenmalig. Er werden hierbij geen tenten opgeslagen maar, misschien zou het wel gebeuren als het gaan zou over een meditatie-avond of -nacht. Ik ken de jeugd niet meer, ik kijk naar wat ik zie, maar ik denk dat er heel wat zijn die meer willen dan wat muziekgeweld en –geraas.
Of vergis ik me volledig. Projecteer ik mijn gedachten over de weidebezoekers en zouden ze er niet in massa op afkomen, geladen met pak en zak, als het een weide van stilte zou zijn die ze betreden alsof het heilige grond was - wat nu gebeurt. Het ware nochtans iets om over na te denken.
Misschien beginnen met er over te schrijven in de sociale media, de vraag te stellen of er een behoefte aan is, af te stappen van het oude om iets nieuws te beginnen; de aanloop naar een nieuwe vorm van een beschaving die thans aan zijn teloorgang bezig is?
Tonen wat het betekent een volk te zijn dat zich bevrijd heeft van de Kerk en haar God en snakt naar nieuwe waarden om er naar te leven.
Misschien?
05-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-04-2018 |
Van de stilte die er zijn kan. |
Over de stilte van het zijn wordt weinig gezegd, weinig geschreven. Het is alsof die stilte, van de stilte, niet zou bestaan, dat het een tautologie zou zijn; dat de stilte enkel een geluidloosheid zou zijn en niets meer, wat ik betwijfelen wil. Want er is ook een stilte die neigt naar beweegloosheid: het neerliggen, de ogen gesloten, weg in een totale roerloosheid, gedachteloos, in een onzeglijke rust geborgen, weg uit deze wereld, alsof deze wereld er niet meer zou zijn en jij het niets dat je lichaam nog is.
Ken je dit? Ken ik het: een gevoel dat geen gevoel meer is, een zijn dat geen zijn meer is, enkel een toestand van zijn. Meer niet maar ook niets minder?
De tijd die nog tijd was waar hij erlag, het licht dat de lijn trok van de schaduw over hem, waar hij lag. Er neergelegd als een lichaam dat niet meer beweegt, waarvan de adem verstilt, het hart trager kloppen gaat, de bloedstroom door de aderen wordt geremd en de geest die zich zelve dooft; geen gedachten meer, er simpelweg nog neer te liggen en er te zijn, alsof je er er niet meer bent, alle krachten uit jou weggezogen, een lichaam, willoos, in totale rust.
Was het zo, was het werkelijk zo dat hij er lag, dat hij meende dat hij er lag, een toestand die hij niet kende, die hij niet dacht te bestaan, die hij thans voor het eerst ontdekte?
En, als hij het nu nagaat, dat het een lang ontspannen was, een ontspannen tot in het oneindig oneindige tot op de grens van het leven, een zucht verder en hij hoefde niet meer terug te keren, een zucht verder maar.
Hij, gekomen tot het zijn dat achter de dingen is. Bijna, dacht hij, rakelings langs de grens van het zijn en het niet meer zijn of, bijna het anders-zijn binnen. Hoe gerust hij zich voelde, hoe alles in hem, alles wat hij nog wist van hem, verdwenen was in een witte nevel, een laken over hem heen gelegd, en hij er onder lag, en al wat hij nog meende te weten.
Hoe hij terug gekomen is, herrinnert hij zich niet. Hij heeft er lang gelegen in een rust die meer dan stilte was: dat een meer was van immense zaligheid, een bergmeer met de besneeuwde toppen erin weerspieheld overheen wat was van hem neergelegd. Hij een nooit gekende uitgestrektheid van zijn, rakend het-niet-zijn.
Hoe schrijft hij erover, hoe roept hij weer wat geweest was, een tijd lang die hij niet bepalen kan, die zowel één enkel ogenblik kan geweest zijn als een uur, als een halve dag, hij het niet wist. Hij, van alle ‘hij’s’ die hij ooit geweest is, voor het eerst volledig weg was, van de kaart geveegd, een roekeloosheid die gevaarlijk was, wist hij nu; nu zijn bloed terug was gaan vloeien naar zijn hersenen toe, zoals het hoorde. Hij dacht nog, hier begin ik niet meer aan, dit laat ik aan de anderen, dit is niet mijn ding. Misschien zal het nodig zijn, later, als er niets meer zal te schrijven zijn.
Dit alles, half verdwaasd, werd in een ruk geschreven. Ondertussen is het licht gekomen, is er een weinig blauw tussen de wolken. In het oosten hangt een lange band wit die, zoals ik het zie, verdwijnen zal, opgelost.
Ik ben terug wie ik was en heb herlezen wat ik schreef. Ik heb stoïsch gelaten wat er stond.
04-04-2018, 07:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-04-2018 |
De binding die we, als Kelt, bezaten |
De tijdsgeest die ons omspant ijlt naar het metafysische, ijlt naar het innerlijke-mysterieuze toe, en we zien het niet, we lopen er aan voorbij. Dit is wat mij deze morgen te binnen viel en dat ik meende te mogen vooropstellen als een diepgaande beweging die aan gang is en, is het nog niet duidelijk waarneembaar, die onvermijdelijk op komst is.
Het is de regel die vervat zit in wat is achter de dingen; die de eigenheid van deze dingen is, die er het kloppend hart van is, de aders en de bloedstroom, het ruggengraatmerg. Al zien we het niet, het is er.
Het komt vanuit de Big Bang, van uit het eerste tekenen van leven, van uit de eerste tekenen van zelfbewustzijn op ons af, op ons af in een steeds maar vlugger tempo. Dit is gevoel dat ik er aan overhoud. Alle uitingen van creativiteit, willen ze als dusdanig beoordeeld worden, liggen in het zog van deze regel. Liggen op de lijn die gevolgd werd, van ver voor onze tijdrekening, en die vastligt in al wat ons van toen is overgebleven, alles wat ons bereikt, zo qua artefacts, geschriften en gebouwen van voorheen. Wat ik gisteren zag op de televisie, nl. wat de Kelten ons aan kunstwerken in hun graven hebben nagelaten, is er het schreeuwend bewijs.
Eeuwen lang hebben we deze regel gevolgd, het was de regel van de goden, de regel van de mens in zijn verhouding tot de goden, tot wat ze dachten van de Kosmos te zijn, een onwrikbaar geloof geworteld in hun genen. Een lange lijn die de menselijke geest heeft doorgemaakt sinds, een eerste hand, bevochtigd met kleurstof werd afgedrukt op een grotswand.
Wat we zien vandaag ligt niet in die lijn, die een lijn is die loopt in de richting van steeds meer en meer geest.
Vandaag, uit de Verlichting gekomen, zijn we nu weggezakt – en ik spreek dan niet over de kunst van Henry Moore, noch deze van Dali of van Miró zelfs - in de immensiteit van de duisternis, de lijn die deze van de geest van de Kosmos was is een gebroken lijn geworden die afbuigt naar een leegte die we voorheen nimmer gekend hebben.
Van wat vandaag ‘kunst’ wordt genoemd heb ik niet het minste besef omdat het me duidelijk is dat deze kunst niets te maken heeft met de evolutie die de menselijke geest, sinds die er is, heeft doorgemaakt. En het is nu zelfs geen trappelen ter plaatse, het is een totale ombuiging naar beneden, steeds maar verder en verder naar de diepte toe, onedel, onvruchtbaar, ontoegankelijk, niets zeggend dat verrijking zou kunnen betekenen.
Dit totaal-niets-innerlijk-zeggende, afgestemd op het uiterlijke, afgestemd enkel en alleen op wat het oog vermag te zien, wordt vandaag als kunst geprezen en aangekleefd.
Ik wil echter ‘vooruitzien’, ik wil de gegevens van nu aftasten om een beeld te krijgen waar we heen gaan zullen. En ik stel vast, als ik omheen mij waag te kijken wat er wordt voorgesteld: een ‘koe, de vorm ervan, opgehangen aan een kruis, neer geplant in een kapel, om van de rest maar te zwijgen[1].
Wat gaat er om in een hoofd dat zich hier mee onledig houdt, wat wil hij hiermede bereiken als het niet schokkend en vernederend zou zijn, welke andere boodschap brengt hij ons, zeker niet deze van het creatief zijn, noch van het creatief denken.
Als we niet reageren en dat lijkt me het geval, gaan we eraan ten onder. De Verlichting heeft ons te wijs gemaakt, te overmoedig; heeft ons goden gemaakt en ons blind achtergelaten voor wat achter de dingen aanwezig is: het ‘He’ of het ‘It’ van Eugene Ionesco, zijnde onze binding met het kosmische.
Wie dit niet aanvoelt is een meeloper.
[1] Op een tentoonstelling in Buenos Aires (El País 15.01.2005) verscheen, van een Italiaanse kunstenaar, León Ferrari, een Christus, genageld op de romp van een vliegtuig. Welke kunstwaarde kan hieraan wordt toegekend?
03-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-04-2018 |
Ionesco en het toeval. |
Ik wil hier, ter bevestiging van wat ik maar blijf schrijven, namelijk: ‘of er andere zaken zijn waarover ik, in volle ernst zou kunnen spreken’, Ionesco in roepen die in zijn dagboek[1] schrijft:
‘I assert that learning is useless. I assert that science can never get to the essence of our being. I don’t care if I know nothing, for learning is ‘mundane’, and I am not interested in such things: what takes place, what’s done, what moves. I am not interested in the mechanism of our movements, not at all; what lies behind, the Unknown, He or It, is only worthy of our interest.
Ik sta dus niet alleen, en Ionesco was een wijs man als hij het had over ‘the Unknown that lies behind’.
Hoewel er (desnoods) over andere dingen kan geschreven worden, het is in vele gevallen altijd met deze zin op de achtergrond; al wat we vertellen zal uiteindelijk uitmonden, daar waar alles uitmondt, ook het leven, bij ‘He or It’.
Je viel niet zo maar, op deze passage. Heel wat is er aan voorafgegaan. In het midden van de nacht heb je gedacht aan een zin die je bewaren wou; heb je gezocht naar een blad papier om te schrijven, je blocnotes lag in de kamer ernaast waar je niet heen wou; heb je een dagboek van jou, in het rek naast je bed, genomen, een van de dertig die er staan en heb je gezocht achteraan naar een onbeschreven blad; ben je gevallen op een eivormig stukje zwart, fluwelig papier dat de lijn van je gelaat in profiel vertoont, en je herinnert het je zo duidelijk nog, geknipt met een schaartje door een Chinees die jou een tijdje gevolgd had, ergens in een tempel of luchthaven, die aan je mouw trok en het je toonde en je niet anders kon dan het te nemen en hem een fooi te geven - wat hier eigenlijk zonder betekenis is - maar het papiertje was er, en er was ook wat ik in 1994, in mijn dagboek, had overgenomen en duidelijk zichtbaar had aangemerkt: de passage uit het dagboek van Ionesco, die, het moet gezegd, totaal uit mijn geheugen verdwenen was.
Deze ontmoeting met Ionesco ’s idee, was absoluut, géén, toeval. Toeval bestaat niet, toeval is het resultaat van een samenloop, een ineen schakeling van omstandigheden, maar, in dit, mijn geval, was het méér: was het Iets of Iemand die me – ik onbewust – er naar toe heeft geleid. Iets of Iemand die wist waar het geschreven stond en het me op een, op het eerste zicht, onopvallende wijze heeft onder ogen gebracht.
Ik ril als ik er aan denk op welke wijze ik, in het midden van de nacht Ionesco heb ontmoet. Het is voor mij, te opvallend, opdat het ook maar, wat men noemt in de volksmond, toeval, zou kunnen geweest zijn.
Wat het wél was, kan ik, en wil ik, heel graag vermoeden. Maar ik houd het voor mij, geborgen in mijn beide handen en in de vezels van mijn geest.
Maar toeval was het niet, was het zeker niet.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a journal’. Translated from the French by Jean Stewart; Paragon House, New York, 1990, page 33.
02-04-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |