 |
|
 |
|
|
 |
05-03-2017 |
Is Oedipus Akhnaton? |
.../...
'Was er ook Scarlatti als Jane hier was?'
Ik denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog ongeschoren en onverzorgd aangekleed.’
‘Dat heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt, dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te veel moeilijke passages.’
‘Het kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.’
‘Is wat je me nu te vertellen hebt, elitair?’
‘Zeggen we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben, tussen haakjes een naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook , in de USA althans, vervloekt werd, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van Akhnaton deze zou zijn van Œdipus, en vice versa. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij slaagt hij erin, ware er niet een ‘maar’. Want de geschiedenis van Akhnaton speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr. terwijl Sophocles schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief, neen, ik geloof het niet.
En Ugo ging verder: ‘Maar, de ‘maar’ is, dat Velikovsky - een man die wel het lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt, en Robert De Telder in zijn boek, ‘De Tijd der Tijden’ bevestigt dit, dat de tempel van Solomon rond de jaren duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en, dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren van de tempel van Tutmosis III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het boek ‘2 Kronieken’ van de Bijbel.
Voor Velikovsky, en De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Tutmosis III die dus een tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon. Deze leefde in de tiende eeuw v. Chr., ook Tutmosis III moet dus in die eeuw geleefd hebben en dus niet in de XVde eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft.’
‘En de historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude, is het zo? Overkwam dit Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
‘Ja, het overkwam hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een ‘gap’ is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat anders.’
‘Maar de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel zijn een evenwaardig bewijs, of niet?’
‘Mijn beste Raoul, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het resultaat van deze ‘gap’ is dat Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat zijn Œdipus, kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Raoul, je hebt me een fantastisch cadeau gedaan met het boek, meegebracht uit Keulen.’
Ugo stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had gedaan.
‘Ja, uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets aan het Œdipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.’
‘Dat wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter, neem het stuk ‘Saint Joan’ van Bernard Shaw, stel dat de ‘Saint Joan’, de Jeanne d’Arc van Shaw over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Œdipus, iets over gehoord heeft; stel dan dat ineens onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne d’Arc van Shaw wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou het stuk niet totaal anders worden gespeeld/gelezen?’
Raoul keek hem aan met grote ogen: ‘Ik denk het ja, maar Œdipus is niet Jeanne d’Arc’.
‘Neen, natuurlijk niet, maar denk je niet dat we met andere ogen zouden kijken naar Œdipus, indien het stuk nog gespeeld zou worden – waar ik aan twijfel - denk je niet dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou opduiken in de decors van Œdipus?’
‘Ik denk het ja, het zou een verschil maken’.
‘Hier stop ik, Raoul, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Œdipus van Sophocles. Er zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is je boek verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.’
.../...
05-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-03-2017 |
het ovenhuisje en Akhnaton |
Na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang geschreven – te lang misschien - over de meest geciteerde ‘3, 19-passage’ in de Bijbel, het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het getekend stond was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest. Hij dacht er zelfs aan, Raoul uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals hij aan Raoul dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Raoul was hij aanwezig want die belde hem om te vragen hoe het stond met Akhnaton. Hij herinnerde zich, zich ooit afgevraagd te hebben hoeveel levens we wel bevolken, en vandaag waren er duidelijk twee. Zo, telepathie was in die dag.
‘Hoe Akhnaton het stelt? Wel, goed en ook niet goed’, had hij geantwoord. ’Goed omdat het een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Raoul, je waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag dan vertel ik je er meer over.’
‘Ik kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad’.
Raoul kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in volle bloei en de tulpen die uit aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al beweging: 'Je ziet het, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we hebben eens te meer de winter overleefd.‘
Ja, Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en toch bewegend. Een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit nog nooit opgevallen?
‘Dat huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.’
‘Juist’, heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders die er zo over denkt of spreekt?’
‘Hoeft ook niet, Raoul, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende. En nu we het samen hebben opgemerkt zal wat ik schrijf als een ode aan het ovenhuisje, geacteerd worden.’
Het begin van een nieuw hoofdstuk?
‘Ja, zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij zijn.’
‘Wat niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben, maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er, hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij droeg enkel een pullover boven zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen gingen. Ze zaten neer voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de kamer, ‘Zoek niet naar de componist', zegde Ugo ‘het is Scarlatti, maar ik kan ook iets anders opleggen’.
Neen, Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton’
‘Vind je?’
‘Ja, ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van Jane.’
‘Ja, ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte, ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten, gebracht.’
‘Ze heeft lef gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd; een man alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
‘Jaloers op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het mysterie Œdipus versus Akhnaton.
‘Was er ook muziek als mijn vrouw hier was?
04-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2017 |
Fabre d'Olivet |
Maar hij ondervond dat alles op zijn tijd komt. Zo was hij gelukkig in ‘La Langue hébraïque restituée’ van Fabre-d’Olivet, over de twee basis-vertalingen van de Bijbel - de Septuaginta of de Griekse vertaling en deze van Hiéronymus in het Latijn, de Vulgaat - te kunnen lezen wat hij altijd heeft willen lezen, namelijk dat wat eigen is aan de geest geofferd werd aan het zichtbare, en dat wat universeel werd opgevat, als persoonsgebonden (Adam en Eva) werd voorgesteld[1]
Het betoog van Fabre-d’Olivet komt er op neer dat de geest van de tekst niet aan bod komt en dat het voor hem meer dan duidelijk is, dat de inhoud van 3, 19 hem leert dat de mens terug keren zal tot het geestelijk element dat het principe van zijn wezen is, à l’élément spirituel qui est le principe de son être.
En met de jaren zou hij ook Paul Nothombgaan lezen die in een schitterend betoog, handelend over de onsterfelijkheid van de mens, tot het besluit komt, dat die bewuste goddelijke veroordeling (vers 3,19) begrepen moet worden als een benedictie, want: je werd gevormd onsterfelijk en tot onsterfelijkheid keer je terug[2]. Wat heel wat anders is dan ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’.
Beide vertalingen, deze van Fabre-d’Olivet en deze van Nothomb bedekken de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. Het uitzichtloze van 3, 19 wordt aldus een tekst lijk een kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
Het is onweerlegbaar dat de auteur van de Kosmogonie – de tien eerste hoofdstukken van Genesis - wie hij ook moge geweest zijn, ons meer had te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof terugkeren zou. Neen, de boodschap had een oneindig ruimere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak. De auteur wou ons namelijk duidelijk maken dat de mens ontstaan was uit de geest van Elohim en als dusdanig conform was aan deze geest, misschien nog niet in zijn huidig stadium, maar er naar evoluerend.
En, dacht hij, bij dit alles zou men zich toch de vraag moeten stellen hoe de wereld, en dan niet alleen de Westerse wereld, er zou hebben uitgezien indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam?
Men kan aldus stellen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op feiten die nu niet meer als aanvaardbaar worden aangezien en dat de huidige theologie in verband met de zin en betekenis van de dood van Christus, heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer (stilzwijgend) aangeleerde opvatting voortvloeiend uit het erfzonde-gebeuren van Adam en Eva.
Echter, en dit wil hij benadrukken, vermindert dit in niets de grootheid van Christus en van Paulus, integendeel, het verheft hen als mens onder de mensen en als sterkend voorbeeld voor de mens die een regel zoekt om naar te leven.
Want het is overduidelijk dat al deze aarzelingen, met hun echo in het krampachtig dogmatische - Hugo Claus zou nooit geschreven hebben zoals hij schreef en over wat hij schreef ware hij niet verteerd geweest door dit dogmatische - onze Westerse wereld hebben gebracht tot waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als niet-gelovigen. Maar wie is het die in deze, in volle omwenteling zijnde wereld, zal beslissen over deze nieuwe vorm van geloof?
[1] Fabre d’Olivet: ‘La Langue Hébraïque restituée’, Collection Delphica. Editions l’Age d’Homme 1975, (Facsimile van de oorspronkelijke uitgave).pag. XVII : Tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier.
[2] Paul Nothomb: ‘L'Homme immortel’, Albin Michel, Bibliothèque de l’Hermétisme 1984, , pag. 51,’Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.’
03-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2017 |
Genesis 3, 19 |
Het boek dat uit hem oprijst, lijk een aalscholver uit het water, is een wanhoopskreet omdat hij bewust is dat zijn essentie niet van stof is en dus niet tot stof keren zal. Laat dus Yahweh aan diegenen die hem danken en loven, maar dat men hem toelate die Yahweh te beoordelen van uit een totaal andere, kosmisch gerichte gezichtshoek, de Kosmos zijn levend lichaam zijnde.
Hoeft hij te zwijgen als alles in hem roept naar een mens van een andere dimensie die hem bindt over alles heen aan het Alfa, het begin van alles, en hem tevens positioneert op zijn weg naar het Omega, het einde van alles? Zo niet is de dood, de donkere holte en niet de lichtende eeuwigheid en heeft het geen zin verder te willen reiken dan wat Steven Weinberg, wat Leo Apostel, wat zovelen met hen, in hun grote oprechtheid hebben gemeend te moeten besluiten: hopen op het licht maar vrezen dat het de duisternis zal zijn!
Zo is het dat hij, wat de Bijbel betreft, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3, 19 uit Genesis niet meer kan aanvaarden. Het is de uitspraak van Jahwe, na de val van Adam en Eva, die als volgt, in de Willibrordus-versie, wordt opgenomen:
In het zweet zult gij werken voor uw brood / tot gij terugkeert naar de grond / waaruit ge zijt opgenomen / Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.
Wellicht is de zin ervan altijd over ons heen gevloeid lijk water over de bergwand; maar men begrijpe dat deze laatste regel van 3, 19 een totale veroordeling van de mens inhoudt: ‘Gij zijt stof en tot stof keert gij terug.’ Het is een vers dat een doek neerlaat over al ons doen en laten, over al ons verwachten, een vers dat ons, van bij de aanvang, leert waar ons einde ligt en waarbij met een zeker sarcasme, de mens wordt klem gereden.
Het schijnt hem toe dat dit een vertaling is geweest om de tekst gemakkelijk begrijpbaar te houden. Het zijn woorden door de mens gesproken en niet door de Elohim van ‘bereshit bara Elohim. Want dat ons lichaam, na de dood terugkeert tot stof hoefde helemaal niet te worden opgenomen in een document dat men de Kosmogonie van Mozes noemt, opdat elk van ons dit weten zou. Trouwens wat is er van een Elohim die de mens creëert, zo gezegd naar zijn beeld en gelijkenis, - dat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn - om hem daarna opnieuw te herleiden tot een handvol stof?
Zo, hoe kan het dan dat het sublieme in de mens, de geest, of ‘het wonder van het wonder’ zoals te lezen staat in het, jammer genoeg apocrief gehouden evangelie van Thomas, zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap hebben we aan dit : ‘gij zijt stof en tot stof keert gij terug’, deze totaal negatief geladen grondregel waarmee de Westerse mens geconfronteerd wordt.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de eerste tien hoofdstukken van de Genesis een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een geloof in het eeuwigheidsbeginsel in de mens. Ideeën die we terugvinden in de tradities van alle volkeren uit de oudheid en die ons een sfeerbeeld geven van de spiritualiteit en de religiositeit van toen. Het verbaast hem dan ook, in dat fameuze vers 3, 19 een uitspraak te lezen die niet alleen niets nieuw zeggend is maar dan ook nog diametraal dat sfeerbeeld benadert.
Aldus was het maar al te evident dat hij zich vragen ging stellen over de juistheid van de termen van 3, 19. Het scheen hem toe dat de ‘Zeventig’ te ondoordacht waren geweest in hun vertaling van het Hebreeuws naar het Grieks en dat hun bedoeling was geweest, de tekst afgestemd te houden op het zichtbare zodat ze geen oog hebben gehad voor het esoterische karakter ervan, om maar niet te zeggen dat de vertalers niet bij machte waren de ware boodschap te begrijpen.
.../...
02-03-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-03-2017 |
Nederigheid. |
Vandaag is er in zijn leven dit boek in wording, dat hij, zoals elk boek, lijk een steen in de kikkerpoel wil werpen. En is het wel zo, Eliot, dat de ene wijsheid die we verwerven kunnen, deze van nederigheid is; komt dit niet neer op toezien en laten begaan hoe de mens stilaan wegzinkt in de poel van een afgelijnde alledaagsheid, een gemeten kleinburgerlijkheid wat zijn spiritualiteit betreft?
Zondigt hij dan tegen de nederigheid als hij nood heeft af te wijken van het gewone om meer dan gebruikelijk is, de richting van de geest te kiezen als hij het heeft over zaken die een domein belichten dat, gelukkig nog, velen onder ons de dag van vandaag bezighouden?
En nog, als hij dan de plof hoort van de steen die Umberto Eco in eenzelfde kikkerpoel gooit, Eco die in een interview vertelt over: ‘Een nieuw sociologisch verschijnsel: de intelligente lezer; een lezer die wenst uitgedaagd te worden, een lezer die het niet langer pikt dat een auteur of een uitgever hem als een halve debiel beschouwt en hem alleen maar voorgekauwde fast-food lectuur voorschotelt ...’
Al is er ook dit andere vers van Eliot dat in hetzelfde stripverhaal voorkomt, en een ander aspect van wijsheid belicht : ‘And what you do not know is the only thing you know’.
Is hier dan ook niet, zeer duidelijk een soort morfische resonantie aan het werk en mensen, wier voelhorens antennes zijn, deze resonantie opvangen kunnen?
Zijn taal is de taal van een ketter wellicht - maar het deert hem niet het minst - als hij vooropstelt in dit alles, in deze resonantie, deze echo onder de gewelven van de geest, de gouden tekenen te zien van de werking, de stootkracht van een supreme macht die de materiële vorm – de kosmos - waarin hij geborgen is, bespeelt en uit puurt.
Dat hij, als Bernanos schrijft, que tout est grâce, hij stellen mag dat ‘alles geest is’ en dat de zin van het leven enkel gezocht kan worden in de richting die deze geest in zich draagt.
Men kan zich terecht afvragen wat een Jezus, maar dan de Jezus uit het evangelie van Thomas, ons in het begin van dit derde millennium zou te vertellen hebben. Zou hij rekening houden met de weg die de wetenschap ondertussen heeft ingeslagen om meer nog de nadruk te leggen op de spiritualiteit in de mens die het teken is van de levende mens onder de dode levenden. Al was het maar om een poging te doen, de liefde onder de mensen, of het respect van de mens voor zijn evenmens, wat al heel veel is, via een andere weg te bereiken?
Of, is wat hij schrijft woordkramerij en ijdel gepraat en is het toch zo dat er slechts één wet is, de wet van de onbaatzuchtige liefde, al heeft deze ons nog niet heel ver gebracht?
01-03-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-02-2017 |
Marc Sleen en T.S.Eliot |
En nog valt hij terug op Eliot, als hij bladerend in zijn dagboek het dagbladknipsel uit het Nero-stripverhaal[1] gaat lezen dat hij in die dagen had in gekleefd:
‘O, lees jij ook Eliot?’
‘Hij is mijn ‘livre de chevet’, hij is onbeschaamd elitair; een mijlpaal in de wereldliteratuur is zijn Four Quartets’.
En dan het vers dat hij zo dikwijls al heeft herhaald tijdens de zovele jaren dat hij Eliot kent en citeert:
‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
Maar denkt hij, wie zorgde ervoor dat hij Eliot heeft leren kennen in zijn leven, dat hij het onverzadigbaar geluk zal gekend hebben Eliot te lezen. Is hij dan ook schaamteloos elitair? En hoe komt het dat hij vandaag dit Nero-verhaal terugvindt. Bestaat er ook een onzichtbare band tussen al degenen die T.S. Eliot in hun hart en vooral in hun geest dragen en kon het dan dat hij dit jaren geleden heeft in gekleefd opdat hij het vandaag opnieuw lezen zou en overnemen in zijn boek?
En is het boek dat zich schrijft wel een bewijs van nederigheid; is het in twijfel trekken van wat men toeval noemt en het laten uitschijnen dat er een andere macht in het spel is, is zijn elitair zijn – want dat is hij – is dit wel een voorbeeld van nederigheid?
Is het ook wel nederigheid te spreken over al wat hij las en heeft opgeslagen; is het nodig dit alles te etaleren en te gaan vermengen met wat er zich binnen in hem afspeelt of anders gezegd, zijn (weinige) kennis te gaan versieren met flarden uit zijn jeugd, uit zijn liefdesleven?
Is het wel nodig zich te tonen zoals hij is en dan uiteindelijk toch het meest intieme te verbergen, en vooral, het alledaagse dat van ons allemaal is te verbergen; niet te schrijven dat hij opstaat en ontbijt en de rest, dat hij wegrijdt met een laatste zin in zijn hoofd die blijft terugkomen, zelfs al verdwijnt hij soms voor ogenblikken, maar hem bijblijft waar hij ook gaat of wat hij ook doet?
Het is wel niet zoals bij Rubinstein die opstaat met het pianoconcerto van Chopin in zijn hoofd, ontbijt, telefoons ontvangt en ondertussen in zijn onderbewustzijn, het concerto verder speelt om het, naar het einde toe, terug bewust op te nemen.
Het verschil is niet zo groot, ook hij schrijft verder zonder pen in de hand. Hij ook ziet, al is het soms aarzelend, hoe of langs welke weg hij verder moet. Als hij dit zo schrijft is dit dan wel een vorm van nederigheid en heeft hij aldus, nog niet de wijsheid opgedaan om te zwijgen wat hij meent te moeten zeggen?
Het zijn zovele vragen die blijven komen waarop alleen de tijd zal antwoorden en hij schrijft de tijd in, zonder enige rem te aanvaarden. Hij doet het in de eerste plaats voor zichzelf om te weten waar hij staat, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat. Hij doet het ook misschien, nu het aantal beschreven pagina’s zich opstapelt, opdat hij zou kunnen zeggen, zo gaat mijn geest de eeuwigheid in, er kan me dus helemaal niets meer overkomen.
Vooral dan de indruk te hebben dat zijn leven niet nutteloos is geweest, dat hij eruit gehaald heeft, spiritueel gezien, en daar komt het op neer, wat er voor hem uit te halen was. Hij heeft steeds de drang gekend vooruit te willen in al wat waarheid kon zijn of worden. Steeds maar een stap verder te willen zetten dan tot waar om het even welk boek hem bracht. Boeken over elkaar te schuiven, vrienden, boeken met elkaar te confronteren en uit deze confrontatie zijn inspiratie te halen om die stap naar meer te kunnen zetten; bijvoorbeeld wat Daniël, de beeldhouwer, hem vertelde over de formule van Einstein. Zelfs al is het slechts een kleine stap in meer geweest en zelfs al hebben anderen er grotere gezet, en dit zal wel zo zijn, dan toch kan hij het niet verzwijgen verheugd te zijn over wat hij presteerde; hij geboren uit eenvoudige ouders, opgegroeid tussen bossen en velden en een droomwoning, zijn huis in de woestijn, en beseffende dat het zo heerlijk was er te vertoeven, en nu ook de vijver van Johan waar hij van dicht bij het wonder van de natuur kon zien en voelen. - Wildiers wist dit maar al te goed, zoals hij al schreef - in het gezelschap van zovelen die zoals hij, of liever hij zoals zij, een boek hebben willen schrijven waaraan ze dag na dag, maand na maand, misschien jaren, misschien een gans leven, zoals hij, hebben gewerkt, steeds maar volhardend, met hoogtes en laagtes, steeds verder werkend, soms met de moed der wanhoop omdat ze vonden, dat zij, zoals hij, in het ijle aan het schrijven zijn.
[1] Het is strip 125 en 126 (de Standaard van 21 april 1993) en het gaat over de ontmoeting van Adhemar met Wonderboy, op de daktuin – ‘’s zomers verkies ik op de daktuin te studeren’ – met aan zijn voeten, boeken als: ‘A.Gore Jr; W.James, Amerikaanse Psychologie; H.Longfellow, The Beffroi of Bruges’; een Samuel Beckett.
En dan, wonder boven wonder, Adhemar die een boek van T.S.Eliot neemt – de tekst in wolkjes - en vraagt: ‘O, lees jij ook T.S.Eliot?’
En Wonderboy: ‘Mijn lievelingsdichter, mijn livre de chevet. Four Quartets’ van Thomas Stearns (1888-1965) is nooit ver uit mijn buurt. Het is een hoogtepunt uit zijn poëtisch oeuvre… Maar ook een mijlpaal in de wereldliteratuur. Hij is onbeschaamd elitair. Herinner je je uit East Coker: in order to possess what you do not possess, you must go by the way of dispossession’.
En, voegt Adhemar er aan toe: ‘And what you do not know is the only thing you know’.
‘Meesterlijk!’ Zegt Wonderboy: ‘The only wisdom we can hope to acquire is the wisdom of humility: humility is endless.’
‘Mooi! Een spelletje schaak?’
‘Graag.’
28-02-2017, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-02-2017 |
Lunch aan de Leie |
En wat kon hij vertellen over hun gesprekken in het zaaltje van het restaurant, waarvan de muren bedekt waren met Leielandschappen van Gust De Smet, en over hun eenvoudige maaltijd - steak à l’os met Béarnaise saus, frites en een glas rode wijn – gezeten aan het raam, met hun blik op de levende Leie en de duikende meerkoeten en verder de beemden en weiden en de nog naakte bomen aan de horizon. Momenten van vrienden onder elkaar: simpele handelingen van het samenzijn met als binding, de Leie en de herinneringen. Gekleurd door rake, plots opduikende ideeën die naar voor werden geschoven, uitgetekend en hernomen.
Ugo was begonnen met Afsnee op de kaart te zetten. Het feit dat er gedacht werd aan de bouw van een kerk, ver buiten de muren van de stad, moest er op wijzen dat de plaats een betekenis moet gekend hebben. Misschien was het vroeger, vóór de elfde, twaalfde eeuw, een bijzondere plaats geweest, misschien wel een Keltisch heiligdom, dat door de Kerk gekerstend werd. Het was in elk geval verbazend dat het daar was, dat een kerk gebouwd werd, zo vroeg in de tijd.
Jacques ging er op verder en wierp op dat langzaamaan, de ganse Leiestreek was uitgegroeid tot iets bijzonders; dat schrijvers en schilders, die er leefden, gevoed werden door de meanders van de Leie, door het licht erboven en de kleuren van groen en water; dat zonder de Leie er geen Latemse School zou geweest zijn, dat Karel van de Woestijne en zijn broer Gustave, niet zouden geweest zijn wie ze waren. De Leie, zegde hij, is bepalend geweest, is de moeder, de voedster geweest van die spiritueel rijke periode, ontstaan kort na de eerste wereldoorlog. Maar, zegde hij, er is hier ook een overzet en ik kan niet anders dan denken aan het mooie symbolische gedicht, ‘le Passeur d’eau’: van Emile Verhaeren, in het Frans geschreven maar zeer Vlaams qua expressie:
Le passeur d’eau, la main aux rames / A contre flot, depuis longtemps / Luttait, un roseau vert entre les dents.
En eindigend:
Mais le tenace et vieux passeur / Garda quand même encore, pour Dieu sait quand, / Le roseau vert entre les dents.
Ugo en Paul hadden het zo nog niet gezien maar ze konden het beamen. De naam zelf, had iets fascinerend, was meer dan de ‘golden river’, het was ook de bakermat van een soort spiritualiteit die omheen de Leie is ontstaan, en het begin is geweest van de opkomst en groei van de twee dorpen, Deurle en Sint-Martens-Latem. Echter het spirituele van vroeger schijnt spijtig genoeg te zijn verdampt.
De Leie, zegde Paul, heeft inderdaad voor mij iets sacraals. We hebben hier jaren lang, met een viertal, elke zondagmorgen – het was onze mis op de aarde – in Latem-Deurle gelopen. We liepen in een grote bocht, zoals de Leie er zovele maakt, door de dreven en we stopten telkens even op een bepaalde plaats aan de Leie, met een grote vlier rechts: een witte sterk geurende tuil bloemen in de lente, en zwaar van de vruchten in de zomer, en voor ons uit, het water van de Leie met de meerkoeten en de blauwe reiger soms, en aan de overkant de weiden: kleuren van lichtgroen tot donker, om de schilders jaloers te maken, en de grote vlakte, afgebakend, links met de populieren van het kasteel van Ooidonck en verder de huizen en de toren van de kerk van Sint-Maria-Leerne, boven de huizen uit, en het eerste leven dat bewoog uit de winter, was het tere groen van de treurwilg in de verte. Voor mij is het duidelijk, de beemden van de Leie zijn inspirerend, omdat de lichtinval er een eigenheid kent die nergens anders te vinden is.
Dit waren de hoofdthema’s geweest van hun gesprek aan tafel, naast de vele herinneringen die ze samen hadden beleefd: de barbecues, de ‘raclettes’ bij Paul en Yo, op bepaalde zondagmiddagen, telkens aangevuld met de beste wijnen en ooit vereeuwigd met de foto genomen van de kok, slapend in de hangmat, een foto die een prijs haalde ergens in een of andere stad.
In feite, alles bij elkaar genomen was hun bijeenkomst een eerbetoon geweest aan de Leie. Het was dan toch dit gevoel dat Ugo er aan overhield.
Hij schreef dit neer, gezeten onder de lamp, een deken languit over de rug geslagen, de kamer en de boeken een donkere zwijgende holte rondom hem.
27-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |