*
Vooraf,
en geen deel uitmakend van Dag zes en dertig: deze morgen, vóór het inloggen
van mijn woorden, bij het openschuiven van de gordijnen, in het zuiden, helder
getekend het (winter-)sterrenbeeld van Orion met onderaan, meer naar het oosten
toe, Sirius in de verlenging van de gordel van Orion. Het ontroerde me omdat ik
dit beeld elk jaar in mijn blogs moet vermeld hebben en ik het ook
ditmaal niet vergeten wil als het sterrenbeeld waarmede ik het meest vertrouwd
ben, als de handtekening van de voor mij zichtbare Kosmos.
Of het een
goed gesternte is weet ik niet, maar het is aldus dat ik het zie, het is een inleiding tot mijn geestelijk testament.
*
(Dag zesendertig)
Er gingen dagen voorbij. Een
geestelijke moeheid hing over hem. Zijn manuscript was stil gevallen, waarom
wist hij niet, maar zijn ijver was weg, hij zag niet goed hoe het verder
moest. Tal van dagelijkse, wereldse zaken kwamen en verdwenen, het optekenen
niet waard. Intense, zoals het samenzijn met kinderen en kleinkinderen gingen
dieper, maar niets ervan drong door tot zijn boek. De Ugo die schreef, scheen
afwezig in hem.
Niet helemaal echter want tussendoor,
en dat was zijn enige verdienste, werkte hij voor de kleinkinderen aan een
verhaal een idee van vroeger - over een meisje van tien dat, op vakantie
bij haar grootouders, nacht na nacht droomde van een geheimzinnige koffer op
zolder, de reiskoffer van haar overgrootvader, Egyptoloog. Elke dag stuurde Ugo hen
een e-mail van een 300-tal woorden en dit liep nu al vele dagen, een lang
verhaal waarvoor hij nu een passend slot zocht. Hij had er wel een maar het was
gekopieerd op de lamp van Aladin en de geest erin, en hij was er niet gelukkig
mee. De kleinkinderen zouden het nu wel aanvaarden maar eens zouden ze begrijpen dat het afgekeken was. Maar het hield hem bezig, hij had er aan
te denken om te weten hoe het verder moest, en hij vergat zijn boek.
Er was ook het nieuws van elke dag, het raakte hem soms, vooral als
het was wat hij interpreteerde als het oprukken van de Islam in Europa; soms raakte het hem niet.
Er waren ook de boeken die uitgestald op de tafel lagen of in de zetel of op
zijn nachttafel, vooral dan: Oedipus und Akhnaton, het boek van Ray, waar hij
nog niet aan begonnen was, niet aan begonnen alsof het hem afschrikte; er was 'Ulysses' van Joyce
waar hij voortdurend in verdwaalde, zo in woord als in verhaal; er was Vassili
Grossmans Vie et Destin, een boek
dat hij, na een lange telefoon met John, uit zijn rek had gehaald en nu naast The waste Land op zijn tafel lag.
Hij las wel de recensies van de, te
talrijke nieuwe boeken en schreef hij niet, hij wandelde toch in een wereld van
gedachten, in een landschap vol woorden in de bot, klaar om open te springen,
klaar om in bloei te komen en zaad te vormen en andere, schuchtere, gegroeid
uit twijfel-zaadjes die meer dan hun best deden om te schieten. Maar de
schrijver van het boek in hem bleef weg
en elke schets ervan bleef onaangeroerd.
Dan gebeurde het dat hij met vrienden en kennissen in Parijs was, op de Place de
Trocadéro, hij las er van Valéry, hoog op de muren ervan, in gouden letters geschreven:
Dans ces murs voués aux merveilles, jaccueille et garde les ouvrages de la
main prodigieuse de lartiste, égale et rivale de la pensée. Lune nest rien sans
lautre.
Dit had hij overgenomen in de marges van
een Le Monde en zorgeloos uitgescheurd, denkend aan het boek dat wachtte.
Maar hij kende, doelloos als hij zich voelde, niet het grote wonder van het
omzetten van gedachten, zoals Valéry het zegt, tot tekens in een boek dat
uitgedragen wordt, dat gelezen wordt en geklasseerd
in rijen, zoals de rijen boeken die hem ooit overvielen in de bibliotheek van
Mafra, waar hij lang geleden een gedicht over schreef en, nu hij Portugal
denkt, de slagzin in graffiti geschreven op de witte muren van de Universiteit
van Coimbra: A universidade so illuminara o povo, no dia em que
lhe puserem fogo, dat een student voor hem vertaalde als: de
universiteit zal maar verlichten de dag dat ze in vuur zal staan.
En deze zin van Antero de Quental ook, was voor hem een gedicht.
De dagen die zinnen zijn, die beelden
zijn, om te zetten in conventionele tekens, nu bewaard op stukjes papier of
bewaard in gedachten voor later, wanneer weet hij nog niet, maar het komt wel,
want denkt hij, hoewel ik er niet aan werk, het boek is en blijft in wording,
diep in mij.
Hij weet trouwens genoeg dat hij niet
voortdurend bewust is van wat hij zo graag noemt, het deeltje van het absolute
Andere in hem. Dat hij niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te
dringen; dat dit ingesteld zijn een proces is waarbij heel wat zaken aan bod
komen, en vooral, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet
trachten zichzelf bewust te betrekken bij al wat hij doet of zegt; dat hij
zichzelf observeren moet opdat hij weten zou dat hij het is die spreekt, die
handelt en daarenboven, dat hij voelen moet dat die hij die hij is,
geïntegreerd is in het omringende.
En dit is een hele opdracht. En als
hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van
zijn verbonden-zijn met het omringende, met het kosmische die hem doen schrijven. Andere momenten,
zoals deze van nu laat hij voor wat ze zijn. Maar hij beseft, het zit hem in
het bloed, hij heeft nood aan boeken, heeft nood aan hun veelzeggende stilte
die is van het leven, van het woord binnenin.
In feite, denkt hij, is al wat ik
schrijf mijn geestelijk testament, veel verder hoef ik niet te gaan.
|