 |
|
 |
|
|
 |
13-08-2017 |
Vluchtheuvel |
Kan ik, in de vroege morgen, schrijven alsof het avond is, alsof het nacht al is; kan ik schrijven als een jonge man van dertig als ik er driemaal dertig ben of toch ongeveer? Wat haal ik nog uit mijn geest die gelukkig, nog niet de verdorring van mijn lichaam kent?
Wat er ook van zij, dit bovenhalen van stemmingen en ideeën is het hoofddoel van mijn dagelijkse confrontatie met de werkelijkheid, is een noodzakelijkheid wil ik, geloofwaardig en opvallend, ontsnappen aan deze werkelijkheid, de tijd schaakmat zetten/uitschakelen.
Ik sta eens te meer, oog in oog met wat ik symbolisch zou kunnen zien als de scheiding tussen zomer en herfst. Beide liggen in elkaar maar zijn totaal verschillend, en vandaag als ik buiten kijk is het meer herfst dan zomer. Ook in mij, diep in mij, is het meer herfst dan zomer, hoewel ik er bij momenten wil aan toegeven, is het toch een stap die ik niet zetten wil, zoals er vele stappen zijn die ik aarzel om te zetten en liefst ver voor mij uitschuif, denkende diep in mij, dat ik niets moet vrezen, dat ik de tijd nog heb, ruim de tijd nog heb. En vooral, dat het beter is de tijd die er nog is, te nemen alsof hij geen einde kennen zou, me te begoochelen dus en, wat ik niet heb gedaan, elke confrontatie uit de weg te gaan.
Ik lees in het dagblad over het leven van Hans Fallada. Toen ik hem las, een verre vriend, in de mate dat elke schrijver die ik las in de jaren kort na de oorlog een vriend was. En ik blijf hem ontmoeten, very often, als ik neer zit en me de vraag stel: ‘Was nun kleiner Mann?’
Een vraag die vele schrijvers – al ben ik geen schrijver – zich stellen alvorens in gang te schieten om op te treden. Omkranst met woorden die zinnen zijn, beelden en verbeelden zijn; die tederheid zijn en toch doordringen willen tot in de diepte dalen van het zijn: het adembenemend zijn van de dagen en de seizoenen en, de nachten tussenin van het niet-zijn, van het droom te zijn.
Zo is het, dat ik telkens opstijg uit de donkerste laag, al was het maar voor een korte tijd, om me te profileren in de wereld van de letteren. Zelfs al leest niemand me, zelfs al leest men me minder en minder, zelfs dan schrijf ik omdat ik me wil zien staan op de horizon die van mijn leven is.
Er staan en er te zijn, zelfs, zoals de dorpskerk er staat, leeg en verlaten, uitgedoofd de klok van het angelus, in het tijdloze dat er van overgebleven is.
Veel meer, ik weet het, ben ik niet, een eenzaam man, omringd door enkele vrienden die hem nog lezen. Hij uitwijkend om te gaan schuilen achter de rijen bomen, de rijen huizen van het dorp, waar gisteren en de dag ervoor, gedwongen, zijn vluchtheuvel lag: Saint-John Perse.
13-08-2017, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-08-2017 |
Een dag die er niet hoefde te zijn |
Ik heb de boeken die er lagen weggeschoven en in gedachten ben ik weggegaan, gelokt door de vage horizon van het zijn en het niet zijn, van het niet weten en het niet willen weten van wat er is of niet is: ik schrijf vandaag op een donkere achtergrond, ik heb de morgen aan mij laten voorbijgaan.
Vele zaken zijn me eender nu, of ik er ben of er niet meer ben, een leeg liggende akker met de grijze, gesloten luchten erboven of een bloemenweide met bijen en vlinders. Dit is dan wat ik altijd gevreesd heb, mijn ontmoeting met de leegte van het zijn of, er te zijn zonder duidelijke tekenen dat ik er ben. Opgelost, verdwenen, voorlopig toch nog een opening latend om er te keren, je weet maar nooit, zoals ik er was. Maar ook geen zekerheid dat het nog gebeuren zal. Zoals ik ooit uit het niets ben opgedoken, een boom in de vlakte, zo zal ik ook verdwijnen, neergehaald door de wind; vragen nalatend die onbeantwoord zullen vergeten worden: wat gebeurde er, hoe is het zo ver gekomen?
Neer gaan liggen nu om niet meer op te staan. Geen woorden nog die er hoeven te zijn. Een gebed gelijk, het lege blad van een lege geest. Laat me dus waar ik ben. Moe geschreven en gedacht, een stolling is over mij gekomen. Heb nu een andere weg genomen om klaarder te zien maar of het nog helpen kan zal ik pas weten, morgen als ik op zal staan, of de dag erna als die nog komen zal.
Nu, ben ik nog waar ik stond bij het ontwaken, de dag heeft zich nog niet geopend en ik vrees dat ik niet verder komen zal dan wat ik hier aan het verwoorden ben. Het is de uitkomst van het vele dat niet te benaderen is, niet te verwerken is, zelfs niet te vergeten is. Ineens hebben de jaren zich gestapeld, de witheid van de haren is de witheid van het blad dat nog beschreven wil maar dat geen woorden meer nemen zal.
Eigenlijk heeft het niets te maken met wat gisteren was of de dag ervoor, heeft het alleen te maken met mezelf en met de vele dagen die onnodig waren en die ik nu niet meer bezit. Ook daar is een doek overheen gelegd, is er een kruisteken gemaakt, een stilte binnengeschoven, lijk in het theater voor het gordijn wordt opengeschoven (T.S.Eliot).
Adem ik nog, het is uit gewoonte, denk ik nog of ben ik het verleerd te denken. Ik hoef het zelfs niet meer te weten, de donkerte is me genoeg vandaag. Enkel wil ik nog, hoewel dit niet past bij mijn leeftijd, hoewel niets me nog past, gesloten blijven. Ik zal weggaan van hier naar een oord waar ik nog niet was en er blijven tot de avond valt, tot de nacht zal komen. Wachtend op een verrijzenis. Hopende of niet hopende of geen van beide.
12-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-08-2017 |
Bach in de morgen |
Bach die mijn warmte is, die de stem van mijn morgen is, van het licht en het leven is. Zal ‘hij’ ooit nog Bach beluisteren, Beethoven, Berlioz of van nu af aan, zal hij in het koortsige van zijn dromen baden in de wereld van de muziek die hij aanbad? Of nog, dacht ik, kan ik gaan zitten aan zijn sponde en hem laten luisteren naar Shostakovich of Chopin; is het iets dat ik zou moeten doen, nu, als hij daar ligt zoals ik zie dat hij daar ligt, verkleumd, verkleurd, half vergaan, klein mensje nog?
Vragen die ik stel en andere eraan toegevoegd, terwijl de dag zich opent op mij en op mijn woorden. Lees ik van de poëet van gisteren, in het boek[1] nog open naast mij:
‘Nous reviendrons avec le cours des choses réversibles, avec la marche errante des saisons, avec les astres se mouvant sur leurs routes usuelles.’
En andere zaken van hem lees ik, zaken die ik begrijp of tracht te begrijpen, of waarvan ik helemaal niet weet waar hij me brengen wil, maar toch aanvoelen kan dat het grote poëzie is; dat het muziek is waarvan ik de klanken hoor maar niet begrijp wat de componist me vertellen wil. Maar het helpt het lezen in de dagen waarin we ons tonen willen, maar zitten blijven, om te luisteren, gebogen.
Wat van het Eeuwige is, is op deze aarde neergedaald, wachtende in de schaduw van de nachten die waren en deze die nog komen of er al zijn, alle nachten samen genomen, in één ogenblik beleefd en er in ondergegaan, een veder nog, een pluim op de rug van mijn hand. Of zoals T.S.Eliot het wist:
‘My life is light, waiting for the death wind, / like a feather on the back of my hand...
Wat was van altijd, is van altijd gebleven. De wereld heeft het niet opgemerkt, de zon is opgestaan, een ietsje dichter naar het preciese oosten toe, maar wolken of geen wolken haar licht was er. En de dag heeft zich geopend en er is gebeurd wat geschreven stond. Er is, inderdaad, niets nieuws onder de zon, de Ecclesiasticus wist het maar al te wel, niets om er aan toe te voegen, niets om er weg te laten. We zijn wie we zijn en wat we zijn, maar, heel wat verrassingen zijn ons beschoren. Want iets is veranderd aan de inhoud die ons leven was, een nieuwe holte is opgetreden naast de vele holtes die er al waren. We zullen ze betreden moeten zonder om te zien en trachten te overkomen wat we overkomen moeten.
Nu de tijd een ogenblik heeft stil gestaan, laat hem verder lopen, we halen hem wel in, we halen hem wel in. Mijn woorden zijn geen flodderwoorden, ze staan bol, ze zijn geladen met gedachten en gevoelens; ze verantwoorden mijn bestaan hier op deze aarde, nu ik er nog ben. En ook later als ik van het Licht zal zijn, voor eeuwen misschien tenware ik keren zou, wat ik echter helemaal niet wens.
[1] Saint-John Perse: ‘Œuvre Poétique', Gallimard, 1960, Vents III, 5
11-08-2017, 07:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-08-2017 |
Hoe de dagen. |
Ik ben een bedelaar als ik voor mijn rek boeken sta, een bedelaar die hoopt dat een ervan me roepen zal. Maar, zo gaat het niet, ze blijven zwijgzaam, roerloos, stoïcijns bijna kijken ze me aan. Ik kan wel een keuze doen en er een uit nemen op goed valle het uit, maar dit wil ik niet, dit hoort niet bij het spel dat tussen ons gespeeld wordt. Ik hoor te wachten tot, op een bepaald ogenblik in de tijd, een van hen/van ze me roept. Zo gaat het en hieraan valt niets te wijzigen. Echter er zijn van die dagen dat het ‘willen’ zelf niet volstaat en dat ik machteloos opsta uit de nacht en de dag binnen ga, om dan, zoals vandaag te vernemen hoe een goede vriend het stelt in het ziekenhuis, lijdend. Wat schrijf je dan, als je die vriend en zijn lijden, even weg wilt uit je gedachten opdat je even maar je geest vrij zou kunnen houden?
Ik hoorde van een dichter dat hij de ‘Van Dale’ las en er al de mooi klinkende, zeldzaam gebruikte woorden uit overnam om die te gebruiken in zijn gedichten; dat hij dus niet vertrok van uit zijn gedachtenwereld, maar dat zijn gedachtenwereld precies bestond uit deze geselecteerde woorden. Ik dacht toen ik dit las, aan de poëzie van Saint-John Perse, een man die goochelt met woorden die zo maar elke dag niet te vinden zijn, woorden die zelden worden gebruikt, maar die een effect hebben op jou als je ze leest in een zin die je ontmoet in zijn werk tussen andere, even vreemde zinnen maar sterk poëtisch geladen. Zo sta ik in bewondering als ik lees, en ik citeer uit zijn ‘Vents’:
‘Flairant la pourpre, le cilice, flairant l’ivoire et le tesson, flairant le monde entier des choses’
En verder:
Berçant dépouilles et spectres de locustes ; léguant, liant au vent du ciel, filiales d’ailes et d’essaims, lais et relais du plus haut verbe.
Om dan uit te komen, in zijn bundel ‘Amers’, op de sublimatie van al wat hij ooit schreef:
‘Or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer – comme en bordure de forêt, entre les feuilles de laque noire, le gisement soudain d’azur et de ciel gemme: écaille vive, entre les mailles, d’un grand poisson pris par les ouïes !
Poëzie dat een balsem is op een dag zoals deze, waar weinig hoeft aan toegevoegd, als je de echo van de woorden in jou even maar kunt houden. En eens gedoofd, eens de donkere wolken terug boven je hoofd, je je nog maals bedruipen laat met de honig uit het vers dat je niet verliezen wilt: ‘Or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème…
Aan de overkant, de bomen wiegend in de wind; de wind, groot en dromerig; de bladeren lichtend; essentieel je woorden om je hart te stillen, je ogen, en je niet-weten hoe de dag van morgen, of die er nog zal zijn, of die van overmorgen of die er nog zal zijn.
Om te overleven: we houden de handen gevouwen, niets anders helpende.
10-08-2017, 06:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-08-2017 |
Morgens in augustus. |
Ik dacht aan Hemingway, aan wat hij wist te vertellen over het schrijven van zijn ‘For whom the bell tolls’. Hij wist dat hij ’s avonds niet voluit kon gaan, dat hij nog wat gedachten moest overhouden om er de volgende morgen mee te beginnen. Ik weet en ondervind maar al te goed dat dit een wijze raad is, hoewel weinig toepasselijk op wat bij mij gebeurt. Gewoonlijk eindig ik leeg geschreven zodat ik telkens, of bijna telkens de volgende dag moet beginnen op een andere lei; met een nieuwe aanzet die leidt tot een nieuw onderwerp. Dat meestal geen binding heeft met de dag ervoor. Tenware een zin zou opduiken voor een tweede maal, tenware een gedachte die nog latent aanwezig is opnieuw behandeld zou worden, maar dan van uit een andere hoek bekeken.
Het mechanisme van het schrijven is een vreemd iets, het moet veel gemeen hebben met het componeren, het plaatsen van klanken op een notenbalk, bij mij zijn het woorden die zinnen vormen en zinnen die gedachten, die beelden zijn. Het wondere is dat ze ontstaan, dat er een wil aanwezig is om ze te doen ontstaan terwijl die wil er even goed niet zou kunnen zijn.
En, hoe ontstaat die wil, wie zegt me, wie verplicht me – want het is een verplichting, minstens tegenover mezelf – te doen wat ik doe? Er voor op te staan, vóór het licht op komt. Dit zalig ogenblik dat het oosten oplicht eerst en er het gefezel is van de meesjes in de tuin dichtbij. Zo heb ik in mijn leven, grote morgens gekend, een in het bijzonder, waar ik nu aan denk: een plaats op drieduizend meter hoogte, ergen in het ‘vreedzame’ Yemen, toen ik gewekt werd door de muezzin vóór het kraaien van de haan, en als ik uit de tent kroop, de wereld gehuld was in een lichte nevel waarachter, een wazig, zilveren licht dat opsteeg uit de bergen voor me, eerst gestadig en dan ineens als een roep – een kreet als van een god - en ik daar stond, alle andere tenten nog dicht, alleen op de wereld, moederziel alleen en hoe het mogelijk was - ogenblikken van verbijstering - hoe het mogelijk was dat ik daar gekomen was om daar te staan.
Grote morgens waren het in die dagen, waren het, alle dagen van mijn leven dat ik in de bergen was en, grote morgens zijn het nu omdat ik telkens geconfronteerd word met die wil in mij er te zijn en te schrijven, tot de ziel uit mijn lijf, te ademen in woorden, te vergaan in woorden, me op te richten in woorden. En de allerzaligste van alle ogenblikken, enkel van het woord te zijn.
Achter die woorden die geschreven staan ben ik aanwezig, en niet alleen er achter, maar ook erin, ook er binnen in, niemand anders kan die geschreven hebben dan ik; ze zijn mezelf, dan toch een deel ervan. Ik verberg me erin en ik open me erin. Ik blijf bloot achter. Elke morgen dat ik herbegin me te openen, op te zoeken wat er in het diepste van mezelf aanwezig is, dat ik verhalen kan, veruitwendigen kan, opdat ik er zou staan als het licht - ‘la luz es Dios’ wist García Lorca – dat op mijn handen valt, op het roerloze gelaat van de planten in de tuin, de hagen, de daken, de luchten.
De ogenblikken dat ik dit schreef waren de ogenblikken dat ik leefde, het grote leven van het hier nog zijn. Het is de morgen van de zoveelste dag van augustus van welk jaar of van welke tijd ook, ik ben er nog, ik kan het, zoals elke haan op aarde, het uitkraaien. Maar ik houd me gedeisd, het is veiliger.
09-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-08-2017 |
Wellicht |
Waar ik gisteren, na de regenvlaag en het klaren van de luchten ge-eindigd ben kon ik nu verder gaan, ware het kolken van gedachten, het vele van de dromen en het schrille van de realiteit der dingen niet geweest, gegevens die zich hebben opgelost in een nieuw gezang; niet zoals bij Dante als hij, na de Hel het Vagevuur betreedt, neen, geen overgang lijk deze, maar dan toch een poging om terug te keren naar het punt in de tijd van de sfeer van gisteren, na het gezang van de regen in het water en de stilte van de namiddag erna, even maar, om te herbeginnen en te zijn wie ik toen was. Even jong nog, even oud nog, een passage zoekend tussen beide om er, tussen beide in, van het woord te zijn, van een boek te zijn, van een verblijden te zijn en niet van een holte waar ik me verliezen zou.
Dit wou ik je vertellen deze morgen, al is het niet veel, het is minstens een handdruk, een naar mij toehalen van wie je bent als je me leest; naar de gevoelens die opwellen bij jou als je me leest.
Voor de zoveelste maal klop ik aan bij jou om er even te zijn, zoals jij aanklopt bij mij als je me iets verhaalt over wat je opgevallen is. Het kan een leger Chinezen zijn die hier werkten in de slagvelden van 14-18 en die we vergaten te vermelden; het kan ook zijn een nieuw gedicht bij een nieuw kunstwerk. Het kan, het kan zoveel zijn, dat me bereikt en me even gevangen houdt terwijl ik doende ben. Of, bij het buitenkomen in de morgenfriste waar dan alles herbegint, de ogenblikken van het zijn en van het niet zijn en de osmose tussen beide, waar ik het gisteren over had.
Terwijl ik me nu afvraag wat ik hiermede eigenlijk bedoelde, maar ik schoof het er zo maar tussen opdat je een ogenblik langer, in de dag, in de avond, misschien, terug zou komen op die zin van mij, in de vlakte van de geest waar we tegenwoordig zijn zonder te weten soms, dat we er zijn; zonder geconcentreerd te zijn op de vele kleine dingen om ons heen, dingen die rust zijn en, als we ze bekijken die in zich zelf gekeerd zijn en toch een geheel uitmaken van het zijn: de bomen en de planten, de huizen en de straten, de luchten, de geluiden, het ontzaglijke erin, als de dingen staren naar ons, ons aanzuigen, ons zeggen dat we er deel van zijn en zij van ons.
Waar het op aan komt is niet het doen en laten, waar het op aan komt is er te zijn. Niet zoals bij Shakespeare, verslingerd in the slings and arrows of outrageous fortune. Neen, het gaat hier over het weten wie je bent en wat je bent en elk ogenblik, of dan toch zo veel mogelijk elk ogenblik, bewust ervan te zijn. Er voluit te zijn, en niet er voluit niet te zijn.
Ik tekende dit, voor de n-de maal, op voor mezelf, en zal later – if there is a later? - het nog vermelden opdat ik, in de dagen die nog komen, er even voluit aan denken zou en, ik het door zou geven.
Hoe ik er toe gekomen ben dit hier te herhalen weet ik niet, wellicht is het de zang van de regen geweest in de bomen en in het water; wellicht is het gekomen van jou die me lezen zal; wellicht is het ontstaan op de meest spontane wijze, zoals soms, met wat geluk, een gedicht ontstaat. Wellicht ook hoefde het niet, hoeft er heel weinig, een blik, een zin, een er-simpelweg-zijn.
Bekoring: heb ik je bekoord vandaag?
08-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-08-2017 |
Osmose van het zijn en het niet zijn. |
Ik denk dat alles op voorhand bepaald is. Wat ik gisteren geschreven heb kon niet anders dan gisteren geschreven worden en wat ik je vandaag ga voorleggen was bestemd om vandaag te verschijnen. Het zijn de omstandigheden die hierover beslissen en deze bestaan uit honderden aanleidingen die we kennen of niet kennen, maar hoe ook, zij zijn het die de richting en de inhoud bepalen zullen. Alles vloeit voort uit alles, dit is de gang van de wereld en dit ondervind ik dagelijks als ik terugblik om, eens aangekomen, te zien vanwaar ik vertrokken ben.
Het is het raadselachtige van de hand en de pen die over de lijnen gaan - of zoals het nu gebeurt, de vingers die de toetsen bespelen - waarbij gedachten worden neergezet die er voorheen nog niet waren maar die er staan plots in een glorie van klaarte of, wat ook kan, in nevel gehuld.
Het is een vorm van bestaan, een in zich zelf gekeerd zijn. Het is het lezen van wat opborrelt uit jou dat er, het ogenblik ervoor, nog niet was, maar dat zo maar is opgestaan en neergezet, wellicht voor enige tijd. Alles samen, een afdruk van hoe je tracht te bereiken wat je nog niet weet en aan te komen waar je nog niet was. Geen wandelen dus naar een plaats die je kent en waar je heen wilt gaan, neen, het is een wandeling in het zand van de woestijn, de heuvel op zoals er duizend zijn en eens boven, uit kijken om af te dalen en een nieuwe heuvel, een andere die dezelfde is, te beklimmen. Zo gaat het en niet anders, dag aan dag.
Wie of wat vergezelt me dan; wie houdt mijn gedachten in toom nu en dan en laat deze terug los en, van waar is het dat ze op mij afkomen, ongevraagd, willekeurig zelfs? Ze staan ze er en ik aanvaard ze. Dit is van al wat er is, het meest bevreemdende, meer dan, schreef Freeman Dyson, de vlucht van de monarch vlinder van Mexico naar Canada en terug.
Een vriend, bezeten door het creatief zijn, stuurde me onlangs een foto van een blok hout met enkele inkervingen erin, een aanzet, zegde hij, van een beeld dat ik maken wil. Hij zal er verder in kerven en kappen tot het overtollige hout is weggenomen en zijn beeld er zal staan, puur en ongerept. Het is een andere wijze om iets te bereiken dat er nog niet was. Ik moet het doen met letters aan elkaar geregen om, uit het licht van de morgen of uit de schemer van de avond, een beeld te puren van iemand die neerzit om te schrijven al weet hij niet wat hij schrijven zal, maar ergens aangekomen en het beeld in letters gevormd, hij het tonen zal. Hopende.
Ik dacht dit, gisteren toen ik aan de vijver was: een plotse regenvlaag, het water een getrommel in een roersel van water en daarna, de bijna-stilte en in de luchten het blauw en het wit en tussenin, de late zon en het gekweel van late vogels. De avond die viel in rust en sereniteit het land erbij, als van alle onheil gezuiverd. En wij die er waren, zelfs al waren we er niet, erin ondergedompeld, de stilte onze adem, het water een spiegel, effen met donkere en lichtere vlakken, de bomen geruisloos. Het grote leven open gespreid, in osmose rust en bewegen. En wij ontvankelijkheid.
We schreven erover in de morgen, in het eerste, zaligheid brengende licht.
07-08-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |