 |
|
 |
|
|
 |
03-07-2016 |
What is done is done |
What is done is done, Je kunt er niet op terug komen. Het helpt niet te zeggen, was dit er niet geweest het zou niet zijn gebeurd of, het zou anders verlopen zijn. Neen, je had moeten weten, dat gezien dit er niet was, je het anders had moeten aanpakken. Maar je hebt het niet voorzien en je hebt gekregen wat gevreesd werd en niet wat verhoopt kon worden. Vanmorgen is het land ontwaakt met een kater een grote verwachting werd aan flarden geschoten door enkele nuchtere, goede voetballers, door een ploeg, een staf en een klaar ziende trainer en, eens te meer mogen de vlaggen opgeborgen voor een later dat er misschien nooit komen zal.
Maar het licht, het grote licht is van de zomer, is van de luchten blauw getekend, met witte wolken schuivend over het heuvelende land. Niets is er gebeurd, niets staat er te lezen in de bomen, staat er geschreven in de velden, alles is van de rust en van de brede langoereuze effenheid van het zijn, dat door niets wordt geraakt, noch door de wind, noch door de regen. Er is wat is, zoals gebeurd is wat is gebeurd. Elk bewegen is van het groot bewegen, naar buiten en naar binnen: het koren is geel geworden met rode papavers aan de rand ervan, de aardappelvelden staan in bloei en op de boomgaarden rijpen de kersen, de appelen, de peren. We lopen er langs en of we het zien weten we niet.
Zo, zeg ons wie we zijn en, of we wel weten wat we vergeten mogen, als we opstaan in de morgen, rond gaan en niet zien wat er gebeurt met ons en met de dagen over ons. Of, de tijd die ons meesleurt , wij vastgehaakt erin, niet van los te komen; hij ons overstelpt met vragen waarop we geen antwoord kennen dat geen andere vraag zou zijn, zo groot ons onvermogen.
Vreemd is wat van de wereld is achter de horizon, terwijl, zo ver de blik ons voeren kan we rustig blijven; wij, starend, de lijnen volgend door onze dromen neergezet.
Kwam er over het land een wolk aandrijven die ons omkringen zal, wie weet ons nemen zal, ons voeren zal waar we nog niet waren, om er stil te zijn, ons boeken toegefluisterd, symfonieën, schilderijen en beeldhouwwerken. Van de velden en de rust erover, mijn stem tot jou, wentelend en kerend voor een tijd dan toch.
Jij me houdend als een vriend van ver gekomen.
03-07-2016, 08:01 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-07-2016 |
Stefan Hertmans |
Als er in Vlaanderen schrijvers zijn die behoren tot de elite van de levende wereldliteratuur, dan ken ik er twee met zekerheid, Paul Claes en Stefan Hertmans, ze zijn uit hetzelfde hout gesneden, zijn ‘masters’ in de wereldliteratuur, minstens op gelijke hoogte met George Steiner, wat niet weinig is. Ik vermoed dat geen van de drie ooit de Nobelprijs literatuur zal halen, ze zijn te elitair ervoor, ze weten te veel af van de wereldliteratuur opdat ze zelf wereldliteratuur zouden zijn, maar het zijn drie levende mijlpalen, zoals de paal die ik heb weten staan, even buiten Kandersteg: ‘Bern XII Stunden’.
Ik laat Steiner en Claes omdat ik deze morgen opgestaan ben met Hertmans, omdat ik ook een boekenrek heb staan in mijn slaapkamer met als boeken erin deze die ik dicht bij mij wil: twee buitengewone bundels essays van Hertmans, zijn ‘Putje van Milete’ en zijn ’Mobilsatie van Arcadia’[1]. Een studie van deze essays levert je een beeld op van de wat Literatuur is en de ideeën erin verspreid. Het zijn essays die me, op literair gebied, als wat de kennis erin, totaal overstijgen. Als ik ze lees weet ik dat ik een leek ben in dergelijke zaken.
Ik heb altijd zelf literatuur willen bedrijven, heb er actief willen aan deelnemen, ik had geen interesse om er een studie van te maken, wat Hertmans, Claes en Steiner wel hebben gedaan en dan, gesterkt, geleid en gevormd door wat ze lazen, zelf literatuur hebben bedreven. Ik moet, tot mijn scha en schande bekennen, nimmer enige vorming op dit gebied hebben gehad of gekend. Hoe arm ik me dus voel.
Als tegenpool kan ik wel stellen, dat ik altijd een stap verder heb willen zetten, dat ik een terrein heb willen betreden dat Hertmans (nog) niet betrad; dat ik me het liefst bewoog op het metafysische vlak en het aspect van oorsprong, tijd en eeuwigheid heb binnen gebracht in wat ik schreef. Met het gevolg dat ik mezelf soms voorbij liep en terecht kwam in de grenzeloze oorden van de geest waar, dacht ik, het goed was te vertoeven omdat het nieuw is, uitgestoten uit de werkelijkheid van de wereld waarin we leven. Met het gevolg ook dat ik maar begrepen word door enkelen die zoals ik, ook worstelen met het probleem van wat levend is achter de zichtbare dingen.
En vanmorgen gebeurde het – alles bij mij begint in de morgen – dat ik Hertmans opende op zijn eerste essay van zijn Arcadiabundel en ik las:
‘Wie een rustige dag heeft doorgebracht met, ik zeg maar iets, een goed boek, weet niet wat hij beleeft wanneer hij ‘s avonds televisie kijkt …’
Het is me duidelijk, wat dat ‘goed boek’ betreft, dat het niet een spiegelbeeld mag of kan zijn – nochtans heel dikwijls is het zo – van wat me ’s avonds te wachten staat; dat een boek voor mij andere waarden moet aankleven, dat het diepgang moet hebben en niet slaapverwekkend mag zijn.
Ik schrijf in de stilte van de kamer, in mezelf gekeerd, geborgen in de schelp die mij koninkrijk is (Shakespeare); of in het diepzinnige, rustig levendige dat van de bossen is, of van de velden rondom mij, of van de spiegelvijver waar ik kom. Over wat ik er zie en er beleef. Minder over de mens die ik bezig zie. Dit moet me volstaan, zelfs als het geen hapklare literatuur zou zijn.
[1] ‘Putje van Milete’: Meulenhoff, 2002; ‘Mobilisatie van Arcadia’, de Bezige Bij, 2011.
02-07-2016, 00:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-07-2016 |
Manuscript, toevoeging. |
A l’œuvre donc, sache que le moment est venu pour toi de tailler dans le vif, étant admis que celui de la méditation l’ait précédé. Si jusqu’alors tu n’as remué que ton esprit, il faut maintenant que tu remues ta langue, il faut maintenant que tu remues ta main. Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de l’esprit qui est le verbe de Dieu.
Vroeg in de morgen heeft hij deze zin opgezocht in ‘Les Pierres sauvages’ van Fernand Pouillon, zijn roman over de bouw van de Abdij Le Thoronet, de meest sacraal-spirituele die hij ooit bezocht en ooit bezoeken zal. Hij vroeg zich af of hij deze zin nog niet gebruikt had in de 200 pagina’s die hij al geschreven had en indien niet, of hij deze inbrengen zou en verwerken als inleiding tot een nieuw hoofdstuk.
Het was toen dat de telefoon ging. Als hij afhaakte herkende hij onmiddellijk de stem, het was Michel J.: ‘Eh bien, Eh bien, tu ne donnes plus signe de vie, comment vas-tu et comment va ton livre?’
‘Goed, heel goed zelfs. Je belt me precies op het ogenblik dat ik me afvraag of ik Bernard de Clairvaux ga binnen brengen in mijn manuscript, een zin van hem die je zeker kennen moet: Ceins-toi de ton glaive, de ce glaive de l’esprit qui est le Verbe de Dieu’.
'Je le connais, ik ken die zin, tout le monde le connait en dan vooral wat eraan voorafgaat. Prachtig, Ugo dat je die gebruikt, het tekent je en het belooft veel voor wat je aan het schrijven bent’
‘Ja, Michel hij is, nu je het zegt, de toonaard waarin mijn boek geschreven staat en ik wil de spirituele sfeer waarin alles verloopt behouden tot het einde.’
‘Hoe ver sta je met je manuscript?’
‘Wel de twee derden staan geschreven, de rest staat opgetekend in mijn hoofd of, in de golven rondom mij.’
‘Et ton commencement, en het begin van je boek, hoe is je begin, want dit is heel belangrijk.’
‘Oh het begin? Wel dat ben jij, dat is Rosario, het recital, dat is César Franck’
‘Dat meen je niet?’
‘Jawel, jawel, Ik begin bij onze ontmoeting, want jij bent het die me aan het schrijven van een boek heeft gezet.’
‘Mag ik het lezen? Ik spreek je taal wel niet maar ik lees het Nederlands heel vlot, je weet het.’
‘Michel, je weet, ik kan je niets weigeren, ik mail je de vier eerste hoofstukken. Weet me te vertellen wat je erover denkt, vooral dan wat ik schrijf over ons samenzijn op het recital.’
Ugo aarzelde om een stap verder te gaan, hem uit te nodigen samen met zijn echtgenote bij hem thuis: ‘Lees me en vertel me of het waardig is een boek genoemd te worden, een boek zoals de vele die je al gelezen hebt.’
‘Heel goed, stuur het me vandaag nog, ik wacht in spanning.’
‘Ik doe het, je moogt er op rekenen.’
Achteraf vond Ugo, dat de telefoon van Michel een binding had met de zin van Bernard de Clairvaux, dat er bij Michel een signaal was binnen gekomen en tezelfdertijd voor hem het teken, om die zin van Bernardus te gebruiken. Hij had er - hij wist dit met zekerheid - ooit een blog over geschreven die hij kon gaan opzoeken, maar het was niet nodig, hij had deze woorden van Bernardus altijd op de achtergrond aanwezig gevoeld als hij schreef, alsof ze voor hem, laat staan voor allen die schrijven, opgetekend stonden. En zo was in het verleden zijn hele leven ingesteld: omgord met het zwaard van de geest en wou hij ook nu dit boek van hem, omgorden met het zwaard van het Woord. Of het dit van God was, was de zaak van Bernardus, hij, Ugo had het niet nodig de naam van God hierbij te betrekken, het Woord dat in den beginne was, voldeed hem.
Zo ziet hij deze lichtende morgen als een van die sleutelmomenten dat hij grijpen moet met beide handen, zoals een beeldhouwer met hamer en beitel de eerste slag zet in het blok witte marmer op de tafel voor hem.
(Fernand Pouillon, 1912-1986: 'Les Pierres sauvages', roman, aux Editions du Seuil, 1964)
01-07-2016, 08:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-06-2016 |
Het Mannekenpis van Geraardsbergen |
Een lezer van buiten de stad mailde me en vroeg me of ik niets te vertellen wist over dat ‘fameuze’ manneken van Geraardsbergen, dat naar hij hoorde, ouder zou zijn dan dat, even fameuze, van Brussel. Ik antwoordde hem dat ik er al een blog over geschreven heb in de loop van 2011 - 2015 en dat de authentieke geschiedenis ervan, door een groep van acht, uit de rekeningen van de stad Geraardsbergen werd gehaald, en het hele verhaal, in 1972, in een modest, maar mooi uitgegeven boekje werd uitgeschreven door twee historici van de groep, Marcel Cock en Rik Van Damme. We weten dus alles af van het ontstaan ervan en ook, en dit komt heel weinig ter sprake, hoe het gebeurde dat een leeuwtje, zinnebeeld van Vlaanderen, vervangen werd door een ‘pissend’ manneken.
Men zou het vandaag niet verwachten, maar het zijn de Gentse troepen die er schuld aan hebben. Herhaaldelijk zijn ze deze de stad komen plunderen, zelfs de loden buizen van de waterleiding namen ze mee, zelfs het latoenen leeuwken van de fontein op de Grote Markt, vlak voor de herberg ‘de ghulden cop’ stalen ze. Dit gebeurde in het voor de stad, fatale jaar 1452 [1].
Pas in 1455 zal de stad geleidelijk uit haar puinen verrijzen, de waterleidingen worden hersteld en wat het leeuwken betreft heeft men gehoord dat het te koop staat in Gent. Zo gebeurt het dat op 10 juli 1455, Heinric Joos, orlogemeester naar Gent vertrekt om het leeuwken terug te kopen en we lezen in de stadsrekeningen:
Heinric Joos, de xden dach in hoeymaent ghesonden te Ghend omme daer uut name van de ontfangers te coepene dlattoenen leeukin dat voer dorloghe plach te staene up torrekin van den backe van den fonteyne voer den ghulden cop mids dat den ontfangers de boedscap bracht was dat ment te Ghend hadde ghesien staen te coepe dwelc als de vorseide Heinric te ghend quam de lattoenghietere seyde dat tselve leeukin tsinen huus langhe geweest hadde maer was over een stic tijte ghesmolten sinen salarijs van tween daghe te viij s.p. sdaeghs heft xvj s.p.
Het is de volgende dag, vrijdag 11 juli 1455, dat Heinric terugkeert met het bericht dat hun leeuwken door de Gentenaars gesmolten is.
Bij het lezen en herlezen van wat er in het boekje van 1972 geschreven staat en dit te plaatsen met de realiteit van de feiten in hun tragisch verband voor ogen, beeld ik me de gemoedstoestand in van het stadsbestuur bij het vernemen van het nieuws. Het is volop zomer en om al die emoties weg te spoelen is er nood aan een koele dronk, en aan een tweede. Meer dan een lelijk woord zal gevallen zijn aan het adres van de Gentenaars en hun reactie is lumineus eenvoudig geweest. Ah, Gent[2], we zullen eens tonen wat we denken over jullie. Geen leeuw meer, ah neen, maar een manneken met zijn waterstraal in uw richting.
En zo gebeurt het dat een paar dagen later, op 16 juli 1455 Heinric de Backere, ik vermoed te voet, vertrekt met een brief, gericht aan Janne vander Schelden te Brussel, die de leverancier was de loden leidingen en het plaatsen ervan:
hem biddende dat hij soude willen doen maken een latoenen[3] manneken… dat behoeren soude omme te doen stellene up tconduyt ende torrekin vanden bazcke vann de fonteyne up de marct voer den ghulden cop te gherdsberghe hem ghegheven over sine moeyte van desen vii s.p.
Vander Schelden gaf de opdracht door aan Reynier van Thienen die treuzelde met de uitvoering, en vooreerst met een te groot model voor de dag kwam, waarop de timmerman Gillis vander Jeught de opdracht kreeg een kleiner model te snijden mids dat deerste mannekine veel te groet was. En het is Janne Struelen die met het houten manneken vertrekt naar Bruecele omme dat te draghene ten huus van de lattoengietere.
Om een lang verhaal kort te maken. Het gieten van het manneken verloopt heel stroef, niet minder dan drie maal is Reynier van Thienen moeten herbeginnen. Uiteindelijk wordt het geplaatst in de eerste dagen van juni 1459.
Wat ik aan mijn cronycke over het ‘manneken’ nog kan toevoegen is iets over de humor die ze in al hun miserie toch wisten te behouden. De overgang van leeuw naar een manneken was zeker niet evident en zelfs, indien de beslissing bij pot en pint genomen was, toch moest de brief geschreven worden en iemand ermee naar Brussel gestuurd. Ze hadden dus, op het ogenblik van het schrijven, nog terug kunnen komen naar wat er vroeger stond, een leeuwken. Maar ze beslisten, wellicht met algeheelheid van stemmen, het leeuwken, zinnebeeld van Gent, te vervangen door een manneken dat op de Grote Markt, in het midden van de Brugstraat zou geplaatst worden met zijn waterstraal in de richting van Gent. Hun antwoord was dus even duidelijk als hun bedoeling, al hebben ze er wel vier jaar moeten op wachten.
Nu die Reynier van Thienen was nochtans de eerste de beste niet, van hem prijkt nog altijd een koperen kandelaar van enorme afmetingen in de kerk van Zoutleeuw. Op zijn palmares mag dus het Manneken van Geraardsbergen worden toegevoegd.
Of het ouder is dan dat van Brussel is een andere vraag. Voor mij is van meer belang de reden waarom ze gekozen hebben voor een manneken, wat zeker, gezien de moeilijkheden eraan verbonden niet zo voor de hand liggend was als de bestelling van een leeuwken.
[1] De Gentenaars hadden de stad geplunderd, een eerste maal op 16 april 1452, een tweede maal op 17 juni van hetzelfde jaar en kwamen daarna regelmatig terug om mee te nemen wat nog te nemen viel tot in februari 1453.
[2] Gent was de vijand die hun stad had verwoest en leeggeplunderd en de leeuw was het zinnebeeld van Gent
[3] Latoen: geelkoper, een mengsel bestaande gewoonlijk uit 65 delen koper en 35 delen zinc (Van Dale)
30-06-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dankbaar voor de voorbije zes maanden |
Heb nog altijd naast mij Hawking en Wildiers. Ik weet dat ik er nog heel wat gedachten in vinden kan, dat ze een bron van inspiratie zijn, maar vanmorgen - ik werk aan wat op 30 juni verschijnen zal - zijn er andere gedachten, die (logischerwijze) mijn aandacht vragen nu ik eens te meer, ‘halfweg’ terecht ben gekomen – niet het ‘halfweg’ van Dante –maar dit van het jaar 2016, en dat ik me realiseer, de voorbije zes maanden al schrijvend te hebben kunnen doorbrengen, zonder al te veel gezondheidsproblemen en ik me dus een gelukkige, dankbare man mag noemen.
Blijft het zo de komende zes maanden? Ik durf het hopen, maar zekerheid heb ik niet. Maar hoe ook of wat ook, ik zeg het hier en ik schrijf het, opdat ik doen zou wat ik te doen heb: mijn tijd is gekomen om, vóór mijn terugkeer naar de oorden vanwaar ik gekomen ben, bepaalde zaken te regelen. In de eerste plaats, hoe wil ik dat mijn lichaam verdwijnt: opgeslorpt door de aarde, of door het vuur?
Hier heb ik geen probleem mee, het is maar wat stof, dus het liefst opgeslorpt door het vuur. Maar dan, de ogenblikken vóór het vuur, mijn lichaam gebaard in een kist, wil ik gaan met grote trom of in alle nederigheid: omringd door familie en een handvol lezers van mijn blogs, die vrienden geworden zijn? Ik denk dat deze laatste vorm de meest wijze is en ook de meest passende.
En verder valt er nog de plaats te bepalen, waar dit gebeuren zal. Vele stemmen in mij denken dat het zou moeten plaatsvinden in de kerk hier dichtbij, een andere stem zegt me dat de plaats waar het gebeurt niet belangrijk is, maar wel hoe het gebeurt. Maar waar ook, geen gebeden, wel een tekst gelezen die ik schrijven zal, over mijn afscheid van het leven op aarde, en dit van op de drempel van het nieuwe leven, om dan op te stijgen, zoals ik zo dikwijls al gedacht en geschreven heb ‘van uit de lotus bloemen, als een farao naar het sterrenbeeld van Orion, waar ik vertoeven zal als deeltje in en van de immensiteit van Geest.
En ik weet ook dat ik zorgen moet voor de sfeer waarin dit zich afspelen zal, dat ik een paar stukken muziek zal moeten uitkiezen uit de vele stukken die ik ken. De tekst en de muziek zullen dus het werk worden van de komende dagen/hopelijk maanden, zullen de achtergrond zijn waaruit, al mijn voorbije teksten zijn ontstaan en waar tegen alle nog komende zullen geprojecteerd worden.
Dan zijn er de meer administratieve zaken, die in duidelijke regels kunnen uiteengezet worden op papier om het achteraf gemakkelijk te maken voor zij die achterbleven en alles uit te voeren hebben. Maar dit zijn te persoonlijke zaken die hier niet aan bod komen.
Blijven dan mijn geschriften. Ik kan denken aan wat Franz Kafka wilde, maar veel zin heeft het niet. Wat ik wel kan, is zorgen dat ik deze ordentelijk nalaat, te beginnen met Dante en met mijn blogs van 2015, maar ik heb dit al tweemaal gezegd en geschreven.
Ik ben er al ooit aan begonnen, maar zo dikwijls al vergeten verder te gaan; morgen begin ik opnieuw.
30-06-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-06-2016 |
Sint-Pietersvuren, waar ben je gebleven? |
De avond van 29 juni was de avond van de kinderen, was de avond dat het haag- en boomsnoeisel, op een zo groot mogelijke hoop werd gelegd en bij het invallen van de avond in brand werd gestoken. De dagen ervoor waren we druk in de weer geweest om zoveel mogelijk snoeisel te gaan ophalen bij de buren van ons gehucht, nooit er buiten, want elk gehucht had zijn eigen vuur met het snoeisel van het gehucht.
Het aansteken van het vuur was een plechtig ogenblik, het ging gepaard met een luide schreeuw waarna we, hand in hand, meisjes en jongens, in een wijde kring, zingend omheen het vuur dansten, nu zo talrijk was de kring ook niet.
Het is op deze wijze dat het me is bijgebleven. Maar het kan ook anders geweest zijn, misschien waren de ouders erbij, misschien alleen de vaders of alleen de moeders. Het was in elk geval een traditie die ik altijd heb gekend van in mijn verre jeugd tot, denk ik, de oorlog kwam in het land, en er geen vuur meer werd gemaakt.
Na de oorlog was ik te oud, of te wijs, om er nog deel aan te nemen, of was er geen vuur meer. Nu kan ik er enkel nog aan terugdenken en de reuk van het vuur terugvinden dat in mijn klederen hing toen ik me uitkleedde op mijn kamer onder de pannen. Kan ik me enkel nog afvragen, hoe het kwam dat de dag van Sint-Pieter en Paulus uitverkoren werd om vuur te stoken.
Wellicht was het een ver, door de Kerk ‘wijselijk’ verschoven, overblijfsel van de vroegere midzomernacht-viering die teruggreep naar heidense taferelen die niet konden uitgewist worden en daarom maar verschoven werden naar de dag van de meest nabije heilige, zoals tal van andere heiligendagen werden ingesteld ter opvanging van een of ander feest dat in de traditie van het volk was blijven hangen.
Vandaag zitten de kinderen voor hun TV of het scherm van hun computer. Wat zal het morgen zijn, allesbehalve vuur stoken, het hagensnoeisel kreeg een gereglementeerde bestemming en geburenkinderen twitteren nu naar elkaar. Maar ik wou er toch nog even aan herinneren, opdat SintePieter en zijn vuur, niet helemaal zou opgedoekt worden, alsof het er nooit was geweest, ook de ijver niet bij het ophalen van het snoeisel.
En als ik het vertelde aan mijn kleinkinderen, sommige hebben nu zelf kinderen - blonken hun ogen: ‘opa mocht je toen zo maar een groot vuur maken in het midden van de straat?’
29-06-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-06-2016 |
Kip en ei |
‘The problem of the universe is a bit like the old question, which came first, the chicken or the egg? In other words, what agency created the universe, and what created that agency? Or perhaps the universe, or the agency that created it, existed for ever and didn’t need to be created?’
Met deze woorden begon Stephen Hawking zijn lezing in Cambridge over ‘the origine of the universe’[1] in juni 1987. De vragen hierin gesteld zijn gebleven, even gesloten als de morgenluchten in deze dagen van de traag ontluikende zomer en ik zie niet wanneer deze luchten, vóór het krieken van de dag, weer vol sterren zullen staan, zoals ik ook niet zie wanneer er ooit een wetenschappelijk, overtuigend antwoord zou kunnen gevonden worden op de metafysische vraag van Hawking.
Die van kip en ei is er geen, want beide zijn uit elkaar ontstaan, dus geen van beide was er eerst.
En dan, gaan we verder? Zeggen we dat het agency van Hawking en het universum uit elkaar zijn ontstaan, dat het ene er maar was als het andere er was; dat de eerste atomen, de eerste deeltjes die er waren, deeltjes waren én van het agency én van het Universum en het altijd zo gebleven is? Hawking komt tot deze conclusie als hij zegt:
‘In the last few years however it has emerged that the laws of science may hold even at the beginning of the universe. In that case the universe could be self-contained and determined completely by the laws of science.’
Of, iets dat er was zonder er te zijn - zoals bij voorbeeld, de verkiezingsoverwinning van de Partido Popular in Spanje en deze van de ‘leavers’ in Great Brittain – iets dat er was in potentie. Of nog, waar ik niet kan over zwijgen, ook gisteren niet: ‘In den beginne was er Logos, was er het Woord, waren er ‘the laws of science’.
In de tijd die nu al enkele jaren voorbij is, was er het boek – met grote verspreiding - over het ‘Het’ dat begon met de slagzin: ‘Alle begin is moeilijk’. Wel, als er iets is geweest dat niet moeilijk was dan is het datgene dat ontstaan is uit het Woord, want het was er vóór het er was. Het in-potentie-zijn is zelfs geen wonder meer vandaag, het is het verborgen beeld dat de echografie ons vandaag aflevert van het gelaat van het kind in de baarmoeder, het is er, in al zijn ontroering, in al zijn glorie, zonder er te zijn.
Zeg ik dan aan Stephen Hawking en aan jullie, dat het Universum en zijn Agency er altijd geweest zijn zonder er te zijn en dus, wij ook, wij ook zijn er altijd geweest, zonder er te zijn.
Wat ik meenemen zal met mij als ik, zoals Cervantes, de voet in de stijgbeugel zet, om het ogenblik erna niet meer van de aarde te zijn.
[1] Stephen Hawking : ‘Black holes and baby universes and other essays’, Bantam Books 1993.
28-06-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-06-2016 |
Max Wildiers |
Er was dan toch, na het knipsel uit Le Monde een andere reden waarom ik Wildiers uit zijn rek heb genomen, een werk dat ik kocht en las in 1996, een tijdje geleden dus. Toen had ik heel wat onderlijnd in het boek, heel wat aantekeningen gemaakt en er wellicht in mijn dagboek van toen over geschreven. Vandaag haal ik er een zin uit die ik nodig heb om te bewijzen dat wat ik onlangs geschreven heb in een van mijn blogs: dat de evolutie van de mens van Neanderthaler tot Homo Sapiens niet aan de mens zelf te wijten was maar aan het evolutionair karakter van het Universum, ook door Max Wildiers verdedigd werd.
De vraag die ik me thans stel: heb ik – heeft mijn geest - twintig jaar nodig gehad om op mijn manier te verwerken en samen te bundelen wat ik toen bij Wildiers gelezen heb en in die dagen met moeite begrepen heb?
Het kan dat hij aan de basis ervan lag, zoals misschien bij hem de visie van Teilhard de Chardin aan de basis zal gelegen hebben; het kan ook, en zo heb ik het aangevoeld, dat de hoger in een blog beschreven idee in een flits is opgedoken – ik denk aan de atoomgeleerde Strum[1] als ik dit schrijf - bij mij als het eindproduct van een reeks vaststellingen die ik in de loop der jaren had neergeschreven en dat Wildiers er voor niets tussen zat; het kan, wat niet belet dat ik vandaag verwonderd was bij Wildiers te lezen wat ik zo vrij ben, omdat het zo wonderlijk mooi geschreven staat in ‘De vijf vreugden van de geest’[2] hier over te nemen:
‘Er loopt een verborgen draad vanaf de eerste waterstofatoom naar de muziek van Bach en Mozart, naar de wetenschap van Einstein en Heisenberg, naar de zelfverloochening van Ghandi en Moeder Theresa. En dat alles wordt beheerst door dezelfde wetmatigheid, wordt geleid door een innerlijke logica, een verborgen rationaliteit, een eeuwige Logos, verwijzend naar een onbekende toekomst.’ (Pag. 50).
Het is, zegt hij nog, naar het woord van Bergson, een scheppende evolutie, une évolution créatrice, ‘want in de mens ontwaakt nu de hele kosmos die zich eindelijk bewust wordt van zijn eigen bestaan, van zijn sombere diepten en zijn lichtende schoonheid.
Hoe prachtig, Wildiers dit zegt: ‘de hele kosmos die zich bewust wordt van zijn eigen bestaan’. Ik zou er graag aan toevoegen de hele kosmos die via de geest van de mens zich bewust wordt van zijn bestaan of de mens op weg naar iets nieuws, iets mystieks, iets wat we nu – daar waar we nog maar staan als homo sapiens - nog niet vatten kunnen.
[1] Vassili Grossman: ‘Vie et Destin’ Julliard, 1983 ‘l’Age de l’Homme’ [2] Max Wildiers: ‘De vijf vreugden van de geest’, 1995, Uitgeverij Pelckmans.
27-06-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |