 |
|
 |
|
|
 |
30-11-2014 |
Voor de zon opkomt |
Wellicht komt er een dag dat ik niet meer weten zal wat te schrijven, dat ik teruggrijpen moet naar wat ik vroeger schreef, zoals ik ook regelmatig terugga naar boeken of zinnen uit boeken die ik jaren terug gelezen heb. Alles beweegt in mij, zoals alles beweegt om me heen tot het beeld van Sirius en het sterrenbeeld van Orion dat opschuift naar het westen toe om later te verdwijnen.
Zo zie ik ook elke morgen, hoe de zon, door de beweging van de aarde, dichter en dichter komt tot haar punt in het zuidoosten, om dan opnieuw, schijnbaar, terug te keren tot haar verste punt in het noordoosten. Wat een kolossaal iets, dit bewegen van wat zich afspeelt aan het firmament mee te maken en uit te kijken hoe dag aan dag, en avond aan avond het licht opkomt en onder gaat, denkend aan die ene zin van Louis Pauwels, qui rate les aubes, rate sa vie. Ik begin mijn dag dan wel niet zoals hij toen hij nog leefde - met een duik in het zwembad, ook in de herfst en winter, dat schreef hij toch, ik acht me heel tevreden met het schilderij van de opkomende zon elke morgen, in een enorm palet van kleuren, elke dag verschillend, maar een blijvende inspiratiebron om opnieuw, komende uit de slaap, mijn leven te beginnen. Als er iets is in het leven dat geen verveling is dan is het, het morgenuur als de hemel kleurt. duidelijk dat het me tijd en inspanning kost en zal blijven kosten om dit blog van mij bij te houden met de regelmaat en de preciesheid van de aarde in haar baan omheen de zon. Ik moet hiervoor diep in mij duiken, zoals de wortels van de bomen zijn doorgegroeid tot onder de woning zo moet ik gaan kijken tot in de onderste lagen van mijn herinneren, tot in het diepste van mijn jeugd, tot de dag dat ik om een of andere reden niet naar school wilde en mijn moeder, ik zal dan vijf of zes geweeest zijn, me opsloot in het donkerste dat er was, het lege varkenshok. Dit is het beeld dat me is bijgebleven, zoals het beeld van de mensen die opgeroepen door de kerkklokken, uit hun huizen kwamen op zondag, en in lange rijen, te voet, komende van einde en ver, sommigen zoals ik, met de missel onder de arm, om naar de mis te gaan, hetzij naar de vroegmis, die een gelezen mis was, hetzij naar de hoogmis die een gezongen mis was. Ik kan er aan toevoegen dat ik er ook heen ging, wetende dat ik na de mis een Vlaams filmke zou kunnen kopen of een Ivanovke, waarvan ik me uitzonderlijk, nog steeds een titel herinner, Pater Damiaan De Veuster en Een kleine Pickpocket. Boekjes van een twintigtal paginas die niet meer kostten dan 0,25 frank, of vergis ik me, maar het zal wel niet. Jaren later zal ik van de Hoofdschoolmeester, de Heer Van Oudenhove, die ik eeuwig dankbaar ben, de volledige Jules Verne lezen, ik was toen twaalf. Mijn God wat een tijd het was, van Michaël Strogoff tot Twintig duizend mijlen onder zee, tot Vijf weken in een luchtballon. Mijn God wat een jeugd het was.
En om terug te vallen op de zondag, hoe heerlijk het was, na het middageten, in de zomer te gaan neerliggen onder de appelaar of de kerselaar, languit in het gras, met de armen onder het hoofd en weg te dromen met Jules Verne, de oneindigheid van de droomwereld binnen. Ik zie me nog liggen, ik voel nog de kilte en de zachtheid van het gars onder mij, vreemd dat me dit is bijgebleven, de zondagnamiddag in het gars gelegen als knaap, als puber, als jonge man. Vreemd dat me is bijgebleven dat ik, het was laat in de herfst, nog een appel heb zien hangen in de appelaar, een 'Jacques le Bel", en ik toen in de boom ben gekropen, de appel heb geplukt en me nu nog herinner het kleine geluid dat het gaf toen ik de koude, al kleverige appel van de tak trok.
Maar wellicht komt er een dag dat ik dit allemaal niet meer schrijven zal, noch op zondagmorgen, noch op een andere morgen, dit vóór de zon opkomt.
30-11-2014, 05:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2014 |
Wat houd ik over |
Wat houd ik over van wat ik schreef van 2010 tot 2013, ongeveer een half miljoen woorden. Wat doe ik er mee, en wat met de 172.779 die ik nu al, in 2014, heb geschreven.
Het is alsof ik nimmer stilvallen zal. Alhoewel Ik vandaag gewrongen zit met het laatste Canto van Dantes Hel. Ik schuif het voor mij uit maar weet dat ik er eens zal moeten aan beginnen om het Inferno af te sluiten, dat evenwel achteraf nog een staart kan krijgen omdat er nog diverse punten zijn waarover ik, zoals Borges, negen Essays zou kunnen schrijven, en zijn het er geen negen, dan toch vijf of zes. Dus ik zal er blijven mee gaan slapen en er mee op staan tot zolang het niet geschreven zal staan. En dan nog zal ik niets gezegd hebben noch over zijn Purgatorio, noch over zijn Paradiso, noch over de andere werken die hij schreef. En ik zou dan nog willen boeken lezen, antwoorden op de vele reacties op facebook, zou dan nog kleine kunstwerkjes willen maken met de etsen die ik vroeger heb gemaakt en nu in meer een aanvullende waarde zou wensen te geven door ze in te kleuren of aan te kleden met stukjes wortel, steentjes, schelpjes, wieren.
Gekheid is het. Mijn hoofd is bijwijlen een tol, mijn gedachten slaan op hol als ik er aan denk en daarom, daarom is het een verlossing me even niet in de hand te houden. Te gaan neerliggen op de sofa, voor de brandende haard en te lusiteren naar het knetteren van het eikenhout, met wat Mahler op de achtergrond, of wat Pergolesi, of Beethoven, of Satie. Ik zeg zo maar iets en dan te zien hoe de zon wegschuift tussen de bomen en hoe het licht wankelen gaat in de kamer. En de komst van de nacht te voelen in mijn leden, lang uitgestrekt onder mijn deken, de ogen gesloten en denken aan Salvatore Quasimodo en zijn Antico Inverno, denken aan die ene zin die me, om tal van redenen, zoals Dante, volgen blijft, waar ik ook ga of wat ik ook doe:
Desiderio delle tue mani chiare nella penombra della fiamma sapevano di rovere e di rose, di morte...[1]
*
Ik weet niet waar ik, uiteindelijk uitkomen zal, weet niet hoe dit allemaal eindigen zal, of het gebeuren zal in de nacht of in het eerste licht, vroeg in de morgen, met de hemel in vuur, zoals ik het de laatste dagen heb meegemaakt. Ik weet alleen dat ik er naar toe schrijf, dat ik er naar toe leef en dat de draad dunner en dunner wordt. Ik kan, zoals ik nu bezig ben, tot dan, blijven brieven schrijven gericht aan mezelf, van Ugo naar Karel en van Karel naar Ugo, alsof er nog een derde was die alles registreert. Die alles, keer op keer hertekent, die geen nood heeft aan mooischrijverij maar de zaken weergeeft voor wat ze zijn en niet zijn. Poolshoogte nemend om te weten wat niet te weten is, hoe het verder moet als het dan toch verder moet. Maar vandaag en morgen, bespaar me Dante en ook volgende week. Maar dan ook verlos me ervan. Ooit. Eens. Alsof dit nog mogelijk zou zijn.
[1] Verlangen van je klare handen in de schaduw van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, naar de dood
29-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2014 |
Toen het nog zomer was. |
Je wist het toen het nog zomer was en stuifmeel in het koren met gedachten je bestoof, die je houden kon, flinterdun en neergezet, op niets hopende, àl had je gehad wat je krijgen kon, méér was er niet.
Je wist het, toen het nog zomer was, over haar gebogen hoe het leven wisselen kon, het teerste groen en vlinderlicht dat Dante oosters wist te kleuren om allen te bekoren, in ovalen neergezet honderdvoudig tot de avond viel in slierten onder de bomen het geluk gekend.
Je hoopte toen het nog zomer was laat de tijd nu verder gaan, laat komen wat nog komen moet versterving is ons niet vreemd maar evenmin begoocheling hoewel de nachten dichter komen, het licht wat langer wacht.
Je hoopte toen het nog zomer was, de stilte ingebed je hart geroerd, je bloed dat zwijgen bleef alsof onbestaande wat van vroeger was en je nog grijpen kon in een spiegelbeeld, beneveld.
Dit toen het nog zomer was.
28-11-2014, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (4) |
Poscia, più che il dolor poté il digiuno Meer dan de pijn vermocht de honger.
Ik zou deze zin genomen hebben voor wat er stond en me wellicht gehouden hebben aan de voetnoot van Lodovico Magugliani: lo strazio ed il dolore non mi ucciser ancora, mi fini il digiuno.(De spanning en de smarten volstonden niet om te sterven, de honger betekende mijn einde.) Ik dacht zelfs, wat ook een oplossing inhield, dat Dante een rijmwoord nodig had voor ciascuno, en digiuno - vasten of de honger het meest passende was. Al kon het ook omgekeerd geweest zijn en zocht hij voor vers 73 een rijm op digiuno. Dat Ugolino stierf, meer van de honger dan van de smart, was een zin die het verhaal van Graaf Ugolino afsluiten moest en beter dan Poscia, più che il dolor, poté il digiuno kon hij moeilijk vinden. Nochtans was dit de versregel die heel wat beroering heeft teweeg gebracht.
Jorge Luis Borges in zijn Nueve ensayos dantescos[1] heeft er zelfs een essay aan gewijd met als titel: El falso problema de Ugolino. En wel, omdat er Dante-liefhebbers zijn opgestaan die dit vers (75 van Canto XXXII) lezen met een bittere nasmaak, omdat ze menen te lezen dat in dit vers Dante ons vertellen wil dat Ugolino aan kannibalisme zou gedaan hebben en van de lijken van de kinderen zou gegeten hebben om zijn honger te stillen. Wat ik zeker aarzel te aanvaarden. En nog liever de voorkeur geef aan mijn visie wat het rijm betreft. Borges ziet dit als een inutile controversia: Het historisch probleem te weten of Ugolino della Gherardesca, begin februari 1289, van de lijken van zijn kinderen zou gegeten hebben is natuurlijk niet op te lossen. Het literaire of esthetisch probleem is evenwel anders gesitueerd. Men kan aldus de vraag stellen: Heeft Dante gewild dat we zouden gedacht hebben dat Ugolino (deze van zijn Hel, niet het historisch personage) het vlees van zijn kinderen zou hebben gegeten? En, zegt Borges, ik waag me aan het volgende antwoord: Dante heeft niet gewild dat we het zouden gedacht hebben, maar dat we het zouden vermoed hebben. De onzekerheid maakt deel uit van zijn bedoeling.
In elk geval, als Dante zichzelf die vraag heeft gesteld dan heeft hij de probleemstelling op een schitterende wijze opgelost door ons volledig in het ongewisse te laten. En hij zou ons kunnen verklaren (nog Borges) dat al wat hij zich over Ugolino heeft ingebeeld in deze omstreden terzines opgetekend staat.[2]
Borges heeft evenwel meer zorgen met het voorstel van de kinderen die hun lichaam zouden aangeboden hebben aan hun vader, verzen die hij onwaardig acht voor Dante: voor mij Borges - is het een van de zeer weinige passages in de Commedia die vals overkomen.[3]
De geschiedenis leert ons niet wat zich precies in de kerker heeft afgespeeld. Ze leert ons wel dat de aartsbisschop wellicht alle mogelijke latere wraakacties voorkomen wou door alle mannelijke nakomelingen van de graaf uit te schakelen. Het is een beeld dat we weerhouden van de toestanden in het Italië van de XIIIde eeuw. Heden ten dage zijn er nog die leven in die zelfde eeuw. Ik denk niet dat ik, zonder Borges, verder zou gedacht hebben dan Magugliani. Maar nu blijft er ook bij mij een twijfel wat de interpretatie van Ugolinos doodstrijd betreft. Er is onzekerheid en Dante heeft deze onzekerheid gelaten. Hij zegt het ons op zijn manier, ik, Dante, ik weet het niet en ik wens het niet te weten.
Alhoewel, anderzijds, het knagen van Ugolino aan de nek van Ruggiero een hint zou kunnen zijn en het misschien ook is.
[1] Jorge Luis Borges: Nueve ensayos dantescos, Collección Austral, Espasa Calpe, Madrid, 1998. [2] Dante, a la inversa, diría que cuanto imaginó de Ugolino estά en los debatidos tercetos. [3] yo tengo para mí que se trata de una de la muy pocas falsedades que admite la Comedia.
27-11-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (3) |
Dit is het vervolg van de meest dramatische geschiedenis die Dante beleeft in de Hel.
'Toen ik vòòr het ochtendgloren ontwaakte hoorde ik mijn zonen die met mij waren, in hun slaap om brood vragen. Je moet wel hard zijn als er geen smart in jou opkomt, als je maar denkt aan wat je hart te wachten staat! En als je dan niet weent, waarvoor zou je dan wel kunnen wenen?'
En dan werden de kinderen wakker en naderde het uur waarop ons gewoonlijk voedsel werd gebracht, echter, gezien de droom, was er grote twijfel
En ik hoorde beneden de deur sluiten van de vreselijke toren en keek zonder woorden mijn zonen aan.[1]
Ik weende niet maar ik versteende, zij weenden wel en mijn Anselmuccio zegde me: Vader, je kijkt zo, is er wat?. Maar ik weende niet en antwoordde niet en zo bleef ik de ganse dag en de nacht daarop tot een andere zon zich opende op de wereld.
Een straaltje licht was binnengekomen in de droevige kerker, ik zag me weerspiegeld in de vier gelaten en van smart beet ik me in beide handen.[2]
Waarop de kinderen, vermoedend dat ik dit deed omwille van de honger, opsprongen
en zegden: vader, we zullen minder pijn hebben als je ons eet, je hebt ons gekleed met dit miserabel vlees, neem het nu terug.[3]
Toen kalmeerde ik me om hen nog niet meer bedroefd te maken. Die dag en de volgende dagen bleven we zwijgzaam: Oh wrede aarde waarom heb je je toen niet geopend? De vierde dag wierp Goddo zich uitgestrekt voor mijn voeten neer, zeggende: Vader, vader, help me toch, en hij stierf ter plaatse. En zoals jij me ziet zag ik toen, de vijfde en zesde dag, de drie overige sterven, en
blind geworden en elk van hen betastend bleef ik twee dagen lang hun naam roepen, daarna, meer dan de smart, vermocht de honger. [4]
'Meer dan de smart vermocht de honger', welk drama verbergt deze versregel 75 van canto XXXII?
[1] Ed io senti chiavar luscito di sotto / allorribile torre; ondio guardai / nel viso a miei figliuoi sanza far motto. (Canto XXXIII: 46-48) [2] Comun poco di raggio si fu messo / nel dolorose carcere, ed io scorsi / per quattro visi il mio aspetto stesso / ambo le man per lo dollor mi morsi (XXXIII: 55-58) [3] E disser : Padre, assai ci fia men doglia / si tu mangi di noi: tu ne vestisti / queste misere carni, e tu le spoglia! (XXXIII: 61-63) [4] Già cieco, a brancolar sopra ciascuno/ e due dὶ li chiamai, poi che fur morti : poscia, più che il dolor, poté il digiuno. (XXXIII: 73-75)
26-11-2014, 06:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (2) |
Ik ben in de tuin met pijn in de rug en knip de dorre bloemen weg uit de geraniums die ik in het voorjaar geplant heb in een voederbak, een ruw uitgehouwen arduinen bak die, zoals Dante, de eeuwen trotseerde. Ugolino en dezes geschiedenis hangt in mijn handen als ik, ondanks de pijn wat onkruid wied, als ik een borstel neem om de bladeren op de binnenkoer op een hoop te vagen en die met mijn blote handen opraap en in de kruiwagen leg. Ik wil binnen gaan naar graaf Ugolino, maar ik stel het maar uit, één enkele zin uit het betoog van de graaf is blijven hangen, zoals hij is blijven hangen bij Borges en bij vele anderen..
Vreemd is het wel dat een gebeuren uit de XIIIde eeuw, aangehaald door Dante en zo maar niet terloops, maar wel bewust hier in zijn canto XXXII, in mij leven blijft. En dat de echo van zijn gedachten van toen, gematerialiseerd in Italiaanse verzen, doorgedrongen is tot hier in deze oude woning, gelegen aan de rand van een bos dat, zoals ik reeds zegde en ook dikwijls denk, te vergelijken is met het woud waaruit Dante te voorschijn is gekomen.
Er was gisterenavond ook nog een telefoon van een radeloze moeder wier zoon, gehuwd en vader, vreemd was gegaan na elf jaar huwelijk en bleef vreemd gaan en heel ver wou gaan. Wat doe je eraan, als je hem belt, wat zeg je tegen hem als je hoort dat er slijtage is op wat vroeger verliefd zijn was en zijn bloed opnieuw werd opgewekt en hij als opengereten terechtkwam in een nieuwe versie van beminnen. Te weten dat het niet mag maar wel dat het kan en dat het is zoals het nimmer was, een rijpe man met een door hem gemakkelijk te versieren jonge vrouw en dat het heel ver kan gaan zoals het ging met Francesca en Paolo, eens de grens van het toegelatene overschreden is. Wat zeg je dan dat zin zou hebben, dat ook deze verliefdheid zal overgaan, zal wegdeemsteren en een gewone affaire worden? De moeder ook moet ik nog terugbellen, terwijl wat ik schrijven zal over Ugolino en zijn kinderen, in mij geschreven wordt. En het is al middag nu maar het is te fris geworden om buiten te blijven. Ik voer de bladeren weg en ga binnen om neer te zitten aan de tafel voor de haard die ik klaar had gelegd om aangestoken te worden, want de verwarming geeft me zorgen. En graaf Ugolino spreekt tot Dante:
Je wilt dus dat ik de radeloze smart opnieuw beleef die mijn hart breekt alleen al door eraan te denken alvorens erover te spreken. [1]
Echter, als mijn woorden het zaad kunnen zijn van de schande van hem waaraan ik knaag, dan zul je me zien spreken en wenen terzelfder tijd.
Ik weet niet wie je bent en op welke wijze je hier beneden kwam maar als ik je hoor schijnt het me toe dat je Florentijn bent.[2]
Wel ik was graaf Ugolino en deze hier aartsbisschop Ruggieri en ik zal je zeggen waarom ik hier een dergelijke gebuur heb: dat ik, hem vertrouwend, werd gevangen gezet en ter dood veroordeeld dat hoef ik je niet te zeggen, maar wat je niet kunt gehoord hebben is hoe wreed mijn dood wel was, je zult het horen nu en weten in welke mate hij me tekort heeft gedaan.
Ugolino doet zijn verhaal, eerst over de droom die hij had, toen hij al enkele dagen opgesloten zat met zijn twee zoons en twee kleinzoons, en dat in die droom,, de gebeurtenissen werden verhaald die tot zijn gevangenschap hadden geleid en ook de sluier had opgelicht van wat hem nog te wachten stond.
[1] Poi comminciὸ: «Tu vuoi chio rinovelli / disperato dolor che il cor mi preme già pur pensando pria chio ne favelli. (XXXIII: 4-6)[2] Io non so chi tu se né per che modo / venuto se quaggiù; ma Fiorentino / mi sembri veramente quandio todo. (Canto XXXIII 10-12)
25-11-2014, 00:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2014 |
Canto Tweeëndertig (1) |
Vergilius maakt van zichzelf en Dante één bundel, die door de reus Antaeus heel zacht op de bodem van de put wordt neergezet. Aldus zijn Dante en Vergilius uit de tiende gracht van de achtste cirkel aangekomen in de negende cirkel die voor Dante het centrum van de aarde is. Hier begint canto XXXII. Het is niet zonder vrees, zegt Dante dat hij begint aan zijn verslag:
Want het is geen klein bier de bodem van het ganse universum te beschrijven met een taal van mamma en pappa.[1]
Maar hij hoopt bijgestaan te worden door de vrouwen die Amphion hielpen bij de bouw van de muur omheen Thebe en om zich heen kijkend hoort hij een stem die hem zegt uit te kijken waar hij loopt en er voor te zorgen dat hij niet op het hoofd trapt van zij die eens waren wat hij nog is. Dante bemerkt dat hij op een meer staat dat door de koude op glas gelijkt en niet op water en vastgevroren in het ijs tot aan hun gelaat, dat blauw was van de kou, zag hij de zondaars zitten, klappertandend als ooievaars. Nieuwsgierig als altijd wil Dante weten wie hier vastzit in het ijs. En een hoofd zonder oren begint hem te vertellen over wie er daar allemaal ingevroren zit. Er zijn er duizenden en voortstappend, rillend van de kou stoot hij iemand tegen het hoofd die roept en ruzie maakt. Dante vraagt zijn naam maar het hoofd wil niets zeggen zodat Dante zijn haarbos vastgrijpt en de andere nog erger begint te schelden. Via een derde verneemt Dante de naam van zijn slachtoffer, wat voor ons zonder belang is, trouwens alle figuren die Dante hier vermeldt, waren belangrijk misschien op het ogenblik dat Dante aan het schrijven was, maar allen hebben sedertdien alleen nog waarde voor zij die werken aan hun stamboom.
Wat het meest opvalt zijn de twee verdoemden die, in een en hetzelfde gat vastgevroren zitten het ene hoofd als een hoed boven het andere, met het bovenste hoofd dat maar blijft bijten in het onderste op de plaats waar de hersenpan overgaat in de nekwervel. Dante is eens te meer geschrokken en wil de bijter kennen:
Jij daar die op zo een dierlijke wijze je haat uitdrukt tegenover deze die je eet, zeg me waarom, vroeg ik, en laat ons overeenkomen dat indien je je met recht beklaagt over hem, ik aan de wereld dit vermelden zal tenminste zo deze waarmee ik spreek niet is uitgedroogd.[2]
En Dantes tong was niet verdord en hij herhaalt het verhaal van graaf Ugolino die in de schedel bijt en blijft bijten van aartsbisschop Ruggieri, op een wijze die de eeuwen trotseerde want nog wordt er geschreven, gepraat, gediscussieerd en gebeeldhouwd[3] over dit ongewone voorval. Ongewoon omwille van de feiten en nog meer omwille van de vraag die in de geest van de lezer zou kunnen blijven hangen. Trouwens een van de negen ensayos van Borges handelt over deze geschiedenis, een verhaal dat ik zoveel mogelijk met de woorden van Dante vertellen wil. De vraag aanhorend die Dante hem stelt stopt de zondaar zijn vreselijke maaltijd en veegt hij zijn mond af aan de haren van zijn slachtoffer.
[1] Ché non è impresa da pigliare a gabbo / descriver fondo a tutto luniverso, né da lingua che chiami mamma e babbo.(XXXII: 7-9) [2] O, tu che mostri per si bestial segno / odio sopra colui che tu ti mangi, / dimmi il perché, dissio per tal convegno, / che se tu a ragion di lui ti piangi,/ sappiendo chi voi siete e la sua pecca,/ nel mondo suso ancora lo te ne cangi,/ se quella con chio parlo non si secca.(XXXII: 133-139) [3] In het Museum voor Schone Kunsten te Gent is er een brons te zien van Jef Lambeaux (1852-1908): Ugolino en zijn zonen dat refereert naar het verhaal van Dante. Lambeaux vertolkt dit in een kluwen van lichamen waarin de graaf geconfronteerd wordt met de doodstrijd van de vier kinderen. Lambeaux plaatst de graaf met de rug tegen een boomstronk. Ook de Franse beeldhouwer Jean-Baptiste Carpeaux werd door dit gebeuren geïnspireerd en maakte tussen 1857 en 1867 er een beeld van.
24-11-2014, 08:03 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |