 |
|
 |
|
|
 |
31-08-2014 |
Canto Veertien |
Je kunt zo maar niet, als je schrijven gaat over Dante, je ontdoen van beelden die in je netvlies werden gegrift en waarbij jonge mensen, die in hun jeugd, de verzen van de Koran hebben geciteerd tot ze met hun bloed werden vermengd, met een nekschot worden afgemaakt. Het zijn beelden die je nooit meer zullen verlaten en al is de tijd die deze nooit inhoudt niet zo lang meer, de afschuw is er des te groter om. Je waart zelfs verwonderd dat de programmas op TV verder liepen alsof er niets was gebeurd, maar voor jou was het impact zo enorm dat je er bent mee gaan slapen, er mee wakker kwam in de nacht en er mee bent opgestaan, je dag niet meer zijnde wat hij gisteren was. Ineens word ik nu geconfronteerd met waar ik, in alle ernst mee bezig ben, terwijl ik, zoals José Saramago[1], mijn meester destijds wat de blogaffaires betreft, meer oog zou moeten hebben voor wat leeft in de actualiteit. Echter ben ik de leeftijd ontgroeid om intens het dagelijkse wereldgebeuren te volgen. Ik houd me liever voorzichtig op de vlakte wat zeker niet het geval is van een verre vriend, G. S., die ik tracht te volgen op facebook en me telkens verbaast en monddicht maakt met zijn vondsten en rake uitspraken. Ik beken dus dat ik de wereld ontvlucht ben. Vandaag echter ben ik ontwricht door wat die wereld zijn kan als ik terecht komt in een massa gewapende gekken die jongleren met het leven van anderen.
Dante, want ik kan hem zo maar niet achterlaten, jongleerde met de zielen van de zondaars die hij, als auteur en dichter, ontmoette, en met de beelden die hij halen ging en deze waren zijn Koranverzen in de mythologie om zijn canti te bevolken. Zonder deze zou zijn creatieve geest het heel wat moeilijker hebben gehad om gemiddeld, honderdvijfendertig versregels per canto te vullen.
Voor vandaag had ik er aan gedacht het verhaal te brengen, dat hij wellicht na tal van wijzigingen en verbeteringen heeft vrijgegeven, maar verder ga ik niet en ik voeg er aan toe dat de mythologische figuren en de personen die hij ten tonele voert, me niet het belang in boezemen wat een woord! - dat hij er voor over had. Ik beken ook, Dante, dat ik het moeilijk heb als je als godslasteraar, het voorbeeld uitkiest van een reus van een schaduw, die vol verachting, met stoute blik neerligt op de grond en zich schijnbaar niets aantrekt van de vuurregen over hem. En als je aan Vergilius vraagt wie hij is, heeft de reus de vraag gehoord en antwoordt hij:
Zoals ik was in het leven zo ben ik in de dood [2]:
zijnde, nog steeds Jupiter verachtend en uitdagend. Ik zou nog mogen in Mongibello liggen in de zwarte smidse (de Etna), roepend naar Vulcanus om me te helpen, zoals hij het ook deed tijdens de slag van Flegra[3], en zelfs als hij dan nog zijn bliksems op mij zou afschieten dan nog zou hij, Jupiter, geen voldoening krijgen voor zijn wraak op mij.
Dit ook is Dante en dan is er Vergilius die hem en ons leert, dat het Capaneo is, één van de zeven koningen die Thebe belegerden. Hij verachtte God (Jupiter?) en blijft dit hier nog steeds doen[4] . Om dan verder te gaan met de woorden van Vergilius tot Dante:
Volg me en zorg ervoor je voeten niet te plaatsen in het gloeiend zand maar zo dicht mogelijk bij de rand van het bos te blijven.[5]
[1] Uiterst vreemd is het dat de naam Saramago door de pc onmiddellijk, tot tweemaal toe, omgeschreven wordt tot Schraag. [2] Qual io fui vivo, tal son morto.(canto XIV: 51) [3] Waar volgens voetnota, de strijd zich afspeelde tussen Jupiter en de Giganten, de zonen van de aarde, die driemaal getracht hadden de Olympus, de verblijfplaats van Jupiter te bestormen) [4] We lezen in de voetnota dat hij bij het bestormen van de stadsmuren, wegens zijn godslasterende taal, door Jupiter werd doodgebliksemd en dat deze passage hier geïnspireerd werd door Thebaïs, het werk van Statius. [5] Or mi vien dietro, e guarda che non metti / ancor li piedi nella rena arsiccia; / ma sempre al bosco li ritieni stretti . (canto XIV: 73-75)
31-08-2014, 07:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2014 |
Canto Dertien (3) |
We waren nog aan het spreken met de boomstam omdat we verwachtten dat hij ons nog meer te vertellen had, toen we door een luid lawaai werden opgeschrikt, een lawaai zoals een jager die in zijn schuilplaats gezeten, plots een everzwijn op zich ziet komen afgestormd, opgejaagd door de drijvers en door een wilde, losgelaten meute die met veel geruis doorheen de struiken stormden.
En ziehier de twee, links van ons, naakt en geschramd, vluchtend in allerijl, zo dat de takken afbraken [1]
De eerste, schreeuwend om een absolute dood en de andere die hem niet volgen kon en, wellicht buiten adem, die zich verborg in een struik. Achter hen was het woud vol van een bende zwarte teven (cagne), die blaffend lijk windhonden, bevrijd van hun ketting, hen achtervolgden. Ze wierpen zich op degene die zich achter de struik verborgen hield en scheurden hem aan stukken, waarna ze het bebloede vlees(!) wegsleepten. Mijn gids greep mijn hand vast en bracht me naar de wenende struik met zijn gebroken takken die aan het bloeden waren:
O Giacomo da SantAndrea wat nut bracht het je, me als schuilplaats te gebruiken, heb ik schuld aan het slechte leven dat je hebt geleid?
En Vergilius, dichterbij gekomen, vraagt aan de struik:
Wie waart jij dat je hier nu jammerend, uit zovele wonden je bloed verliest? [2]
En het antwoord van de struik :
O, zielen die hier gekomen bent om te zien hoe ik hier zo afschuwelijk mishandeld werd en van mijn bladeren werd beroofd, ik smeek je raap ze op en leg ze neer hier aan de voet van mijn rampzalige struik. Ik kom uit Firenze, de stad die haar patroon Mars inruilde voor Johannes de Doper waardoor de oorlogsgod de stad zal blijven teisteren. En ware het niet dat er nog een stuk van zijn beeld op de brug over de Arno is overgebleven dan zou, na haar verwoesting door Attila, de heropbouw van de stad door de inwoners, tevergeefs zijn geweest. Als je weten wil wie ik ben: ik ben de man die zich verhing in zijn eigen woning.
Het feit is dat beide zielen of gedaanten naakt waren en geschramd en er slechts een door de teven in stukken werd gescheurd. Wat er met de andere gebeurde wordt niet gezegd. Maar het heeft weinig nut te weten over welke personen het hier gaat. Over het algemeen zijn ze gekend en vindt men hun naam en de reden waarom ze zich daar bevinden in de vele voetnotas die elke vertaling of elke Italiaanse uitgave vergezellen. Trouwens de geschiedenis rond de jaren 1300 kon enkel betekenis hebben voor de lezers van Dante uit zijn tijd. Deze zullen met afschuw gelezen hebben wat er de zelfmoordenaars de ze misschien gekend hadden - te wachten stond. Echter, hoe verder, lijk een luchtschip dat zich zou verwijderen van de aarde, we ons verwijderen van deze tijd, des te minder waarde er gehecht wordt aan die geschiedenissen.
[1] Ed ecco due dalla sinistra costa,/nudi e graffiati, fuggendo sὶ forte /che della selva rompleno ogni rosta .(canto XIII: 115-117) [2]
Chi fosti, che per tante punte / soffui con sangue doloroso dermo? (canto XIII: 137-138)
30-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2014 |
Hadewych en Saramago |
Maar eerst over mijn blog van gisteren 28 augustus. Waar ik dan uitkom als ik begin met een volzin van Goethe en schrijf en blijf schrijven wat me te binnen valt, zodat ik wat uiterst zelden is gebeurd autobiografisch gevangen wordt.
Hadewych en Saramago
Nog laat ik Dante even wachten aan de voordeur, want het stond geschreven in het grote Boek dat ik, zo maar, op deze heldere dag van laat-augustus, deel IV van Gilliams Vita Brevis, uit zijn rek zou nemen en dit, na die vele, vele jaren dat het boek wachtende was; dat ik het openen zou want daar ging het om , zoals het me werd ingefluisterd, en dit kan enkel door de geest van mijn overleden broeder Daniël zijn, of door de geest van Gilliams zelf, of door wat absoluut geen toeval mag genoemd worden - om terug te vallen op dit korte gedicht van Zuster Hadewych[1]:
Alle dinghen syn mi te inghe ick ben so wyd.
Gilliams voelt dit gedicht aan, hij zegt ons duidelijk, dat in deze drie korte zinnen, Hadewychs besef van haar psychologische (en daarbij ook fysieke) toestand, de voleinding van haar onherroepelijke menselijke toestand en miserie actief scheppend op onze verbeelding inwerkt. We beseffen haar nood en begrijpen haar gebed, haar smeekbede naar een woord, een teken, een opening. Het is de schreeuw van de mens in de grote stilte van het Universum, of zoals Saramago, in zijn vroegere jaren op een moment van ijdele metafysische twijfel ooit schreef in zijn Schriften van Lanzarote dat God de stilte van het Universum was en de mens de kreet die er betekenis aan gaf. En als hij hiermede bedoelde dat zonder de getuigenis van de mens er ook geen God nodig was te bestaan, dan ben ik het volledig eens met hem.
Vijftien jaar later in zijn Cuaderno opgevat als Blog een meer literair geprezene dan die van mij - zou hij zich totaal opstellen als atheïst, in zo ver dat er in zijn grafschrift (zijn asse wordt bewaard in Lissabon aan de Taag onder een oude olijfboom uit zijn geboortedorp) zo iets vermeldt staat ik heb ergens de Portugese tekst genoteerd - als, ik ben van de aarde en ik blijf van de aarde. Voor Hadewych is het een roep naar de oneindigheid die God is, de oneindigheid van ruimte buiten de muren van haar kloostercel, over de bomen heen, de wijde trillende luchten in, de sterren en planeten voorbij, naar de open armen van haar God, om er te zijn, ver weg van de engheid der dagelijkse dingen, het wassen, het koken, het boenen van vloeren, van meubels. Haar verlangen, haar roep naar het gans andere is zo wijd, zo groot, zo adembenemend dat het een geestelijke kwelling wordt.
Is het ook niet, bijwijlen, onze roep?
Saramagos schreeuw is een schreeuw binnen de engheid van het bestaan, hij twijfelt zelfs niet. Maar, misschien misschrijft hij zich en is, in de echo van zijn schreeuw, zijn zoeken te horen naar de betekenis van die God die hij niet vinden kan omdat hij Hem te dichtbij is blijven zoeken.
[1] Urbain Van De Voorde had me geleerd dat het van Ruusbroeck was, maar het heeft hier geen belang.
29-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2014 |
Auto-biografie |
Allen die schrijven zijn het eens met Goethe:
Mein unermesslich Reich ist der Gedanke Und mein geflügelt Werkzeug ist das Wort[1]
Beter en juister kan het niet gezegd worden. Het zoeken naar zinnen die waard zijn opgetekend te worden, omgezet in de meest passende en geflügelte woorden is waar we dag in dag uit, zelfs in de uren van de nacht, mee bezig zijn. Het is ons leven, het is onze adem. Of het nu is omheen Dante, omheen Mahler, omheen om het even welk gebeuren of fenomeen, we zijn gedoemd het neer te schrijven of het te bewaren in ons onderbewustzijn waaruit het vroeg op laat zal opduiken. Jarenlang ben ik er al mee bezig. Ik richtte mijn leven er naar in. Het drama is dat ik verkeerd ben geweest, dat ik veel belangrijker zaken heb over het hoofd gezien en dat ik het geluk dat ik gemeend had ermede te verwerven een ijdele droom is geweest.
Zelfs als ik nu dagelijks bezig ben met deze bloggen-parade, waarop ik al mijn hoop had gesteld, dat uit de duisternis een stem zou zijn opgestaan die me een kans zou aangeboden hebben deze teksten op de markt te brengen, dan ben ik op een ontgoocheling uitgekomen, zoals er al zovele zijn geweest in mijn leven, teveel opdat ik nu met vertrouwen de dood zou tegemoet kunnen gaan, of anders gezegd, ik heb niet bereikt wat ik bereiken wou.
Deze namiddag kreeg ik het bezoek van Margot, mijn lieve kleindochter, ze wou mijn kamer zien en was verbaasd over de vele boeken en dan vooral over de rij dagboeken page a Day diaries van the Economist alle met de hand geschreven, dag aan dag en heel wat teksten geschreven in de nacht, of heel vroeg in de morgen, voor het gezang van de vogels in de bomen omheen het huis of verder af, in de eerste bomen van het bos. Ze vroeg me wanneer ik dat allemaal had geschreven. En nu, de nacht in schrijvend vraag ik me af met welk beeld ze is weggegaan van mij en welk beeld ze zal overhouden van die oude grootvader van haar met al zijn boeken en dagboeken, met zijn tekeningen aan de wanden en met zijn hese stem en zijn hoestbuien omdat er iets gaande is met zijn keel, zoals hij zich verontschuldigt bij allen die zijn hoestbuien moeten ondergaan. Hoe kom ik er uit bij haar, ze is dertien, ze is schattig, ik houd haar lang in mijn armen als ze komt en als ze weggaat. Denkt ze soms aan mij, denken anderen soms aan mij?
Het zal wel. Zoals ik aan hen denk denken zij aan mij. Zoals ik soms denk aan hen die ik in geen tientallen jaren gezien, gesproken heb, maar die toch regelmatig in mijn gedachten komen: een oud collega, Michel Jamar bijvoorbeeld, een Jacques Roelandts, een Jan De Winne en wie nog allemaal, die ik niet opsommen wil, maar waarvan ik hoop dat ze ooit door een of andere omstandigheid op mijn blog zullen vallen en binnenkomen bij mij, plots, morgen, overmorgen en ik hen lezen zal om in een ruk, de afstand die er was tussen ons in de tijd, te overbruggen.
Het is ook een fractie van de hoop die ik meedraag tot binnen deze woorden, terwijl Dante nog immer wachtende is aan de voordeur
[1] Te lezen, leert een vriend me, als deel van een inscriptie op de muren van het Stadtschloss van de Goethestad Weimar.
28-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2014 |
Morgen |
Morgen. Hij schrijft in de stilte van de woning. De bomen, de rusteloze, levende staan eromheen, zijn met hun verste wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun schoot, een veilige gewijde plaats.Hij denkt: zoals Pasternak, zoals Mahler bereik ik aldus een dimensie in meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden dring ik erin binnen.
Hij ondervindt nu, dat het samenbrengen van gedachten een lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, op het zich verplaatsen van het normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is. En boeken zijn zijn leven (geweest en nog), hij gaat ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er binnenin tot ver voorbij de laatste zin ervan. Aldus tracht hij immer, en zovelen met hem, druppel na druppel te puren uit hun aroma. Soms is dit heel weinig, soms is dit meer, soms is dit heel veel. En het is het heel-vele dat de maatstaf is, dat aantoont hoe hoog hij wel geklommen is, de aarde wegschuivend onder hen: een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde. Het ogenblik van het schrijven is het ogenblik van de geest. Immer tasten we af én wat van vroeger is én de betekenis ervan in het licht van deze achtergrond. Hierbij kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen vóór ons reeds geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht hebben. En dit zal immer zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is te schrijven op zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal zijn werk, met zijn naam, de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en zal het boek zijn van een roerloosheid zoals
the stillness, as a Chinese jar still moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit reeds lang begrepen, hij ook weet met Eliot dat de rust bewegen is. En zijn woord is meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar immer naar het licht toe, het hart van de eeuwigheid.
27-08-2014, 07:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2014 |
Canto Dertien (2) |
Zo zijn er oneindig veel creatieve momenten uit de mens ontstaan die opgetekend werden, hoogtepunten waar we naar opkijken alsof creativiteit de diepste ondergrond van ons wezen uitmaken zou; alsof het Onnoembare zijn creativiteit tot binnen in ons heeft uitgetekend en onze rol hier op aarde in de eerste plaats erin zou bestaan creatief te zijn om, even maar, genesteld in de schoot van het creatieve, wat Onnoembaar is te benaderen. Waarom denk ik hier aan Mahler's Lied von der Erde, aan het laatste geniale deel ervan, de ruiter in zijn eenzaamheid ingesteld op de eeuwigheid? Waarom denk ik aan het feit dat er een tijd was dat deze muziek niet bestond en dat de klanken ervan op een morgen of op een avond of wanneer ook, zijn opgestegen uit Mahlers geest en neergeschreven werden om voor immer te bestaan?
En jij, mijn arme vriend, meer dan een vriend, een broeder in de geest, je hebt mij en velen verrast met je daad, de daad van Van Gogh, hoe desolaat moet het niet geweest zijn om het jachtgeweer te laden en de trekker over te halen. Een fractie tijd van actie, met al wat eraan voorafging dat we slechts raden kunnen, een ogenblik van negatieve creativiteit die een tegenhanger is voor de positieve creativiteit van Mahler en van zovele anderen. Dat ik me jou op deze wijze moet herinneren, terwijl het anders kon, terwijl het anders moest. Jij, nu knoestige boom geworden in het donkere woud, terwijl je stem die ik nog hoor, je woorden die ik me herhaal, me spraken van de wereld van de zoekende mens in het landschap van de geest. Heb je dan te ver gezocht, daar waar er niets meer te vinden was?
Je hebt voorzeker niet de Hel gelezen zoals ik deze lees. En nu hoe dieper ik binnendring in de wereld van Dante hoe dieper ik binnendring in zijn vreemde fantasie, de wijze waarop hij zich uitdrukt is ongeëvenaard. Hij, getroffen door de Aeneïs, en ik bezit de Aeneïs enkel in het Engels:
I had sight of a gruesome prodigy Beyond description: when the first stalk came torn Out of the earth, and the root network burst, Dark blood dripped down to soak and foul the soil. Shuddering took me, my hearts blood ran slow And chill with fear. But once more I went forward And fought to pull another stubborn shoot To find what cause lay hid there and again Dark crimson blood ran out of the ripped bark.[1]
Beelden, handelingen, gedachten, woorden in elkaar verweven van je Heer en Meester, uit zijn meesterwerk. Ik sta er stil bij, geroerd zoals jij het zult geweest zijn: dark crimson blood ran out of the ripped bark. Ook Vergilius kent geen grenzen. Alles kan, het meest onmogelijke eerst. Ik houd met jou de tak waaruit donker karmozijnen bloed sijpelt dat de grond bevuilt, drop na drop, rood en donker en zwart in de aarde. En jij, Dante, jij wou Vergilius overtreffen, je voegt er de toekomst aan toe, je voegt eraan toe wat er voor jou in potentie reeds is, eens het Laatste Oordeel zal hebben plaats gevonden, de levenloze lichamen opgehangen aan de takken van de bomen in een woud dat door geen wegels wordt doorkruist.
Over alles heen, terwijl ik denk en schrijf, Kathleen Ferrier in Orfeo ed Euridice, nog een meesterwerk, een cd die ik telkens spelen laat sedert een paar dagen als ik neerzit aan mijn tafel voor de open haard en nu, met het raam open op de komst van de herfst, op het eerste licht van de herfst, haar stem zich oplossend in de geluiden van luchten en bomen en vogels. En ik, woorden oplossend, ik luister, ik luister niet, de zang opent de kamer, kleeft aan de muren, kleeft aan de boeken, kleeft in mijn woorden. Ik hoor, ik hoor niet. Ik haal woorden op, vormen van woorden die voorheen niet bestonden, zo maar uit mij vloeiend, lijk water, lijk zinnen, stromend lijk water.
Wie is die Dante in mij, die Christoph Willibald von Gluck, wie zijn die woorden en klanken van wat van de mens en de geest is in mij, wat van de aarde is in mij. Wie is die ik in mij?
[1] Book III, 39-47
26-08-2014, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2014 |
Canto Dertien (1) |
. Canto Dertien is duidelijk geïnspireerd door die prachtige passage waar Aeneas bloed ziet druppelen uit een paar struiken die hij uit de grond haalt en dit tot driemaal toe, en hij de stem hoort van Polydorus die hem vraagt deze kust van hebberigheid te verlaten.[1] Maar, geïnspireerd door deze passage of niet, het is een van de hoogtepunten in Dantes creativiteit. Aan de basis heeft hij gezien dat zelfmoord is an insult to the body, so here the shades are deprived of even the semblance of the human form, las ik bij Dorothy L. Sayers. En ze komen terecht in een donker woud zonder wegels, boom naast boom gegroeid:
Het gebladerte is niet groen maar donker gekleurd, de takken verwrongen en knoestig, en de bomen hier dragen geen vruchten maar zijn begroeid met giftige doornen.[2]
In het woud wonen de harpijen, deze onheilsvoorspellers voor Troye haalt Dante ook uit de Aeneïs. Het zijn reusachtige monsters half vogel, half mens, ze hebben grote vleugels, halzen en gezichten van vrouwen, hebben klauwen en veren op hun te grote buik. Ze zitten hoog in de bomen en hun gejammer is niet te aanhoren. Ze lopen verder in het bijna ondoordringbaar woud met boven hun hoofden de schreeuwende harpijen.
En van alle kanten hoorde ik geklaag en zag niemand die zulke klachten uitte en verward bleef ik staan. Ik denk dat hij (Vergilius) meende dat ik dacht dat al deze stemmen van personen kwamen die zich verscholen tussen de takken
[3]
Breek een takje af en je zult begrijpen zegt Vergilius. En Dante breekt van de struik met doornen een takje af. En bloed vloeide uit de tak, en een stem schreeuwde:
Waarom breek je een tak van mij af. Waarom breek je mij, heb je dan helemaal geen medelijden met mij, eens waren we mens zoals jij, nu zijn we dorre takken geworden, en wat we ook zijn, je hand had liefdevoller moeten zijn.
Dante verbeeldt zich een groen stuk hout dat brandt langs de ene kant en sist langs de andere, - en ik, ik ken dit sissen van de vuurtjes uit mijn jeugd - aldus, zegt hij, kwamen uit de afgebroken tak gelijktijdig woorden en druppels bloed. En verschrikt, als aan de grond genageld, en wie zou het niet, laat hij de tak vallen. Vergilius die dit ziet, spreekt tot de tak:
Had mijn vriend hier, verwacht dat gebeuren zou dat wat in mijn gedicht te lezen staat dan zou hij zeker zijn hand niet hebben uitgestoken naar jou. Het spijt me hem te hebben gezegd een tak af te breken, maar zeg hem wie je bent dan kan hij, eens teruggekeerd naar hierboven, spreken over jou. Ik was, zegt de stem, de vertrouwensman van Frederik (II van Hohenstaufen). Ik hield de beide sleutels van zijn hart. Door de afgunst van de anderen ontvlamden alle harten tegen mij en eens zover ontstaken ze ook de vlam in het hart van de keizer zodat ik de minachting van velen, door de dood ben ontvlucht en werd ik, ofschoon rechtzinnig, onrechtvaardig tegenover mezelf. Maar ik zweer dat ik de heer die ik diende nooit ontrouw ben geweest en als je terugkeert naar de aarde maak dat de herinnering aan mij terug levend wordt.
Dantes hart bezwijkt van medelijden, maar toch verlangt hij meer te weten. Hij dringt aan bij Vergilius die de vraag stelt hoe de zielen, in de stammen worden opgesloten en of er ooit een ziel is vrijgekomen uit deze houten lichamen.
Onze ziel die zich uit het lichaam heeft vrijgemaakt komt tot bij Minos die haar hier naar de zevende hellecirkel neergooit op een plaats in het bos die, toevallig, wordt bepaald daar waar Fortuna haar laat vallen, dan ontkiemt ze lijk een speltkorrel [4] .
Ze wordt een struik en daarna een boom in dit woud. Het zijn de Harpijen die de ziel pijnigen door de bladeren van de boom te eten. Op de dag van het Laatste Oordeel zullen we, evenals de andere zielen, ons lichamelijk omhulsel gaan halen, maar we zullen dit niet meer als kleed gebruiken, we zijn er geen eigenaar meer van, gezien we er ons van beroofd hebben en we zullen onze lichamen naar dit woud slepen waar we ze ophangen zullen aan de doornstruik waarin onze ziel huist.
[1] The Aneid, book III. [2] Non fronda verde, ma di color fosco, / non rami schietti, ma nodosi e involti; /non pomi veran, ma stecchi con tòsco (canto XIII: 4-6) [3] Io sentὶa dogni parte tragger guai / e non vedea persona che il facesse;/ perchio tutto smarrito marrestai. / Io credo chei credette chio credesse / che tante voci uscisser tra quei bronchi / da gente que per noi si nascondesse
(canto XIII: 22-27) [4] Quando si parte lanima feroce / dal corpo ondella stessa sè divelta, / Minòs la manda alla settima foce./ Cade in la selva, è non lè parte scelta; / ma là dove fortuna la balestra / quivi germoglia come gran di spelta. (canto XIII: 94-99)
25-08-2014, 02:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |