 |
|
 |
|
|
 |
18-07-2021 |
De Toespraak. |
Het was toen, op het einde van de uitvaartliturgie, dat een man oprees uit de familie vooraan. Het was een oude man, hij liep met stramme gang, licht gebogen naar het koor toe, waar hij zich opstelde, opkeek naar de aanwezigen en dan, schijnbaar heel kalm, enkele vellen papier uit zijn zak haalde die hij glad streek en schikte op het tafeltje voor hem. Hij zette zijn bril op en wachtte nog even als bedacht hij zich hoe hij beginnen zou.
Alle ogen, denk ik, waren op hem gericht. Een bejaarde man met een opvallende witte kop haar, sober gekleed naar oude trant. Nog draalde hij, een fractie langer dan nodig was, maar als zijn stem kwam was zijn woord klaar en duidelijk.
‘De rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid, zij vinden hun loon bij de Heer en de Allerhoogste draagt zorg voor hen. Daarom zullen zij de heerlijke kroon en de schone diadeem uit de hand van de Heer ontvangen’.
Hij keek even over de rijen mensen die er zaten en wachtte, zijn bril schikkend, het licht als een aureool over de woorden die hij sprak, woorden uit het boek Wijsheid. Ik dacht aan Khalil Gibran, aan het woord van de profeet tot de mensen van Orphalese. Hij ging verder:
Mijn grote vriend van vele dagen, vele jaren. Nu je ons ontglipt, nu je wegglijdt uit het land, tot voorbij de einder van de oneindigheid; nu je onherroepelijk de eeuwigheid binnen zweeft, spreek ik uit, de pijn die ik voel, spreek ik uit, het verlies dat ik draag na je heengaan.
Je waart, mijn vriend, een eerlijk man in woord en daad. Je waart, mijn vriend, rechtvaardigheid, zoals Marnix Gijsen het zegde over zijn vader. Je waart bescherming en toeverlaat. Je waart filosoof en levensgenieter en ook, een Vlaming in hart en nieren.
En hij ging maar verder, sprekend over zijn vriend. Ze waren regelmatig samen aan zee in San Juan, dichtbij Alicante, waar ze, op de hoogste rots gezeten, filosofeerden met elkaar, in de koelte van de winden, begeesterd door het glinsterlicht van de zee en de witte lijn van de branding, diep onder hen.
Ik zie het beeld voor mij, de rots waar ze zaten, de grote helderheid van de zee, de meeuwen, de boten op de horizon en zij sprekend, over God en het leven, over de wereld en over Vlaanderen. Twee oude mannen, de haren in de wind, gebeeldhouwd naast elkaar. Hij sprak traag, zelfverzekerd, woorden die beelden waren, beelden die gedachten verborgen hielden, gedachten, getekend door het immense van de kosmos waarin ze zich bewogen.
En dan de zondag, mijn vriend, de zondag in de kathedraal van Alicante, naast elkaar staande, luisterend naar de Gregoriaanse gezangen en hoe goed we ons voelden, de sfeer van de mis uit onze jeugd terug te vinden en te luisteren naar het woord van de Heer in de taal van Spanje die we soms spraken onder elkaar.
Hij aarzelde even. Toen kwamen de woorden weer als een vlucht duiven naar hun hok toe:
Vanmorgen, toen ik werkte aan deze tekst, ben ik in gedachten gekeerd naar de plaats waar we altijd zaten. Ik heb me afgevraagd hoe het kwam dat ik er was en jij er weggebleven. Maar ik vergiste me, je waart er wel. De wind, de grote wind van alle zeeën en van alle tijden, namen onze woorden mee, wolken woorden, wolken elektronen die er hangen bleven, wolken van een innig beleven en een warm gedenken, wolken lijk de klankenmassa in de fuga’s van Johan Sebastian Bach.
Ik wist, ik voelde dat dit maar de uiterlijke tekenen waren van wat hij voelde, maar zijn betoog was zo gecondenseerd poëtisch dat het onmogelijk was hem te volgen in beelden. Ik luisterde meer naar het timbre van zijn stem dan naar de betekenis van wat hij zegde in de intense holte van de middenbeuk die zijn stem omkranste.
Tweemaal stokte zijn stem, toen hij vertelde dat hij ltijd op het venster zou kloppen, als hij voorbij zijn deur ging, wel wetende dat hij er niet was en, helemaal op het laatste toen hij zijn tekst verlaten had en kijkend naar de kist met het dode lichaam er in, nog iets aan toevoegde dat me ontroerde.
Als ik terugkeren zal naar die plaats van ons, zal ik een Spaans boek meenemen en, als ik luisteren zal naar het geluid van de golven onder mij dan weet ik dat ik je stem zal horen die me roepen zal: man, man, ik leef, ik leef’.
Waarom weet ik niet, maar hij eindigde met het woord van de stervende Hamlet: ‘de rest mijn vriend, de rest is stilte’.
Toen hij ophield met spreken - terwijl ik dacht dat hij nog heel wat zou gezegd hebben - toen hij ophield, vouwde hij zijn bladen samen en kwam hij, aarzelend in zijn gang, langs de kist met het dode lichaam terug naar de stoel waar hij recht bleef staan om te luisteren, rijzig en statig, naar dat prachtige, hemelse ‘In Paradisum’.
Hij stond onder de mensen na de mis, met een dame naast zich, wellicht zijn echtgenote. Ik zag hoe verschillende dames en heren naar hem kwamen wellicht om hem te zeggen hoe goed zijn tekst wel was.
Toen hij een ogenblik alleen was, ben ik op hem afgegaan, heb ik hem gezegd dat hij heerlijke woorden had gesproken, en dat hij me ontroerd had met zijn sterk poëtische gedachten, en, zegde ik, ik schrijf elke dag iets voor mijn vrienden, vandaag zal het zijn over wat u vertelde in de kerk.
Hij keek me aan, zijn ogen vochtig, hij nam de bladen tekst uit zijn zak en gaf ze mij. Hier hebt u mijn woorden, neem er uit wat u belangrijk vindt en voeg er aan toe wat ik heb verzwegen. Een man die elke dag schrijft moet dit kunnen.
Toen nam de dame naast hem zijn arm, zegde iets tot hem en hij verdween, een oude man die iets had willen vertellen over zijn overleden vriend, zijn broeder in de geest, hij een zendeling van de poëzie van het Woord.
18-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-07-2021 |
Requiem voor een vriend. |
Mijn vriend van vele uren, vele dagen,
op de hoogste rots aan zee naast mij gezeten, de plaats die ons zo duurbaar is, gezegend nu, gekroond.
Openbaring van wat we waren voor elkaar, onuitgesproken, onbeklemtoond maar opgetekend in de trilling van ons aderen door het woord dat ons bezocht, wij, het hoofd gebogen in alle nederigheid.
Zo begroet ik je, beluister ik je adem nu je zo dicht gekomen bent: verpulverd opgenomen, in de bomen en de wolken, in de luchten om me heen
Ik je zag stijgen als een feniks naar de hoogste sferen, waar ik je vervoegen zal de dag die opgetekend staat voor mij.
Je vervoegen in de klaarte van de geest, springlevend zoals het nimmer was voorheen met tentakels van het Alfa tot het Omega in elkaar verstrengeld om één te zijn met al wat was en wat nog komen zal.
Je waart niet van stof, zelfs al stond het zo geschreven, Je waart, zoals wij allen, een sprankel van het Woord dat ons beginnen was en jou geroepen heeft te keren, onverwijld.
17-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-07-2021 |
IONA een poëtische evocatie |
Iona, een poëtische evocatie[1]
Ik ben totaal ontregeld wat het schrijven van mijn blog aanagaat. Voorheen presenteerde ik mijn tekst op een schenkblad, je zocht hem op of niet, en nu schuif ik hem in je voeten of je het nu wilt of niet. Er is dus, elke morgen, in mij een zekere onwil het te doen. Anderzijds wil ik niet stoppen en wil ik bepaalde geschriften van vroeger een langer leven geven door ze terug te nemen, te herdenken en te herschikken omdat ik ze niet wil laten verloren gaan in de kolkende rivier die de tijd is - zoals er zoveel is teloor gegaan de laatste dagen - daarom deze poëtische evocatie’.
Zo die morgen de tocht, de oude pelgrimsweg volgend, over het eiland Mull naar het dorpje Fionnphort toe: een spreken en een zwijgen onder de bijna-regenlucht. Zo is het bruine land van Mull een tocht langs meren en heuvels en dalen, met hier en daar witte vlekken van huizen, kleine tekens van leven in een niet te noemen verlatenheid.
En houden ze even de wagen stil voor het simpele langs de weg, terwijl de aarde zich door het Universum slingert, en beroeren ze het woekerende bekermos, het tere haarmos met de huif, glimmend van vocht en licht, trillend in de wind en denkt hij er omheen de onzichtbare korrels sporen die neervallen op zijn handen en over de aarde.
Hij denkt : ik ben rust en ontvankelijkheid, ik ben ruimte en herinnering, ik ben verleden en heden - een sperwer schiet naar de grond toe en er hangt een schreeuw – ik ben landschap en oneindigheid. En van de dichter Macdiarmid las hij:
The Rose of all the world is not for me
I want for my part
only the little white rose of Scotland
that smells sharp and sweet – and breaks the heart.
En uit een draai van de weg tot hen gekomen, Iona, en wat zo lang reeds wemelde in hun verbeelden, ligt voor hen, zo heel dichtbij dat ze het bijna raken kunnen over de smalle strook water heen. Het is een wereld van groen en heuvels geworden. Het is een geblokte donkere kathedraal naast een handvol huizen. Het is een roerloze baken, een toevlucht.
De kleine ferry glijdt over het helderste water, spiegelkleuren van geelgroen tot blauwgroen. Zijn hand in het water voelt hij de koelte ervan in zijn vingertoppen. En als de boot aanlegt onder een immense koepel van luchten, betreden ze een wereld van eeuwen her, van monniken en nonnen, van druïden en Kelten van Vikingers en Schotten, van vele geslachten die er waren, lang voor hen.
Het is de herinnering aan wat nog kleeft aan de steiger waar ze aanleggen, aan de grond waar ze hun voeten zetten, aan de smalle huizen, aan de afgebrokkelde muren van wat eens de ‘nunnery’ was.
Ze staan bij het eeuwenoude, hoge Keltisch kruis dat het symbool, de geest van Christus geborgen houdt. Ze lopen over de resten van het oude kerkhof waar eens de Schotse koningen werden begraven. Ze wandelen binnen in de schemerige maar o zo sobere kathedraal en:
Instead of monks’ voices
the lowing of cattle shall be heard.
Als ze terug buitenkomen, een trage regen valt over de aarde. In een roerloze boom, een roerloze tortel en een vers komt terug:
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, Je siffle un sifflement plus pur… Et paix à ceux, s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.
Hoe groot is thans de vriendschap in hen en hoe arm hij die dit alles verwoorden wil. Want weinig talrijk zijn zij die dit lezen zullen, doch deze weinigen zullen broeders zijn met hem en met Saint-John Perse die deze verzen schreef[2].
Het is dan dat het mirakel van het licht zich voltrekt. De wolken zijn opengeschoven en de zon springt lijk een waterval over de wereld. Alles is nu kleur en verrukking: de ruïnes van het klooster, de lage muren langs de weg, de trosjes dwergvarens gevat en levend tussen de oude stenen, de gouden fuchsiahagen en de schittering van de zee ver beneden hen.
Ze kopen wat spijs en drank in de souvenirshop en wandelen langs de kustlijn het eiland in, de heuvel op en stijgen, als hadden ze vleugels, over rotsen en weiden tot de hoogste top, jong, overmoedig en vrijer dan ooit.
Boven de wereld van eilanden en water breken ze het brood. De zon brandt hun handen en wintergelaten en de wind joelt in hun haar, in hun gedachten, in hun woorden.
Dit ook is reeds herinneren als ze afdalen terug naar het vlekje wit strand, naar het turkooisgroen van het water, terwijl boven hen een leeuwerik zingend ten hemel stijgt.
Op het hagelwitte strand van Iona spoelen kleine takjes wieren aan, donkerrood, karmozijnrood, levend in de palm van zijn hand. Hij ziet hoe teer ze zijn, hoe wonderlijk van vorm en hoe de kleur als van robijnen is naar de uiteinden toe. Ondoordringbare wereld van het intense, roekeloze leven waarover zijn adem is en zijn verwachten.
Op het hagelwitte strand spoelen takjes wieren aan, tussen schelpen, rottende resten van planten en beenderen van vogels, overspoeld, weggeduwd en terug gezogen en van de oceaan is de zang erover en het licht is het licht van de eeuwigheid.
Het is maar een onooglijk strookje strand, een inham tussen de rotsen en het beginpunt van de glooiing naar de top van het eiland toe. Omheen het eiland is de breeklijn van de branding, de glanzende oceaan uit deinend tot in de grijze oneindigheid van vele eilanden, ongenaakbaar, onveranderlijk van in het begin der tijden tot het einde ervan.
Terwijl hij, onachtzaam, de kleine blaadjes wieren gladstrijkt over zijn handpalm, terwijl meeuwen wegschieten over het water en over het land. Terwijl het licht de tijdloosheid doorkruist en zij deel ervan, barrevoets in het water.
[1] Iona, Holy Isle, birthplace of Celtic Christianity and ancient burial ground of Scottish Kings.
Poëtische Evocatie van heel wat tijd geleden en eens als blog gebruikt op 30 nov. en 1 dec. van het jaar …?
[2] Saint-John Perse : Œuvre poétique I : Anabase : page 162, Gallimard 1960
16-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-07-2021 |
Thomas Stearns Eliot (1888-1965 |
Alles overwogen, is het een (dunne) dichtbundel van de grote T.S. Eliot, de‘Four Quartets’, geweest die in grote mate de wijze heeft bepaald waaraan ik me houden wilde om poëzie te bedrijven.
Ik ontdekte die bundel, meer dan een halve eeuw geleden, bij Smith & Sons op de Adolphe Maxlaan in de hoofdstad. Ik stond er voor de stand ‘Poetry’ en had een dun boekje uit het rek genomen en toen ik het opensloeg en las, was ik verloren voor de rest van mijn dagen:
Time present and time past
Are both perhaps present in time future,
And time future contained in time past.[1]
Wie schreef er ooit zoiets?
Ik was totaal in de ban van die drie versregels, een levenswaarheid in enkele woorden: Time future contained in time past. Misschien zegt Eliot nog, hoewel zijn ‘perhaps’ maar noodzakelijk is voor de soepele lezing van het vers. Dit is het dan: een poëet, die van dan af is blijven aanwezig zijn in mijn gedachten, die mijn woorden en zinnen draagt en kleurt en opvult met een geladenheid die verwijst naar Eliot.
En ik, vandaag schrijvend naar Eliot toe, hem dankend voor het enorme dat hij mij bezorgde en de impact die hij had op de persoon die ik zou worden.
Grote poëzie, een rijkdom aan gedachten, woorden en beelden, klank en kleur, inwerkend op elkaar, om een bijwijlen verrassende levenswijsheid uit te dragen, maar op basis van de poëzie die nu hoog geprezen wordt, alle belangstelling heeft ingeboet.
Ik hoef me maar los te laten op de poëzie van vandaag, te verwijzen naar de gedichten van Paul Auster om vast te stellen in welke mate de visie over wat poëzie is, zich gewijzigd heeft. En ik moet het bekennen, in mijn laatste gedichten ben ik, zonder het goed te beseffen dezelfde weg als Auster opgegaan.
Een feit is zeker evenwel, T.S. Eliot heeft mijn schrijven - en met hem Maurice Gilliams - in grote mate beïnvloed. Blijkt dit niet uit mijn woorden dan is het omdat ik niet bij machte was dit te laten blijken. Maar als ik schrijf zoals ik schrijf en het blijf doen dan is het met in mijn achterhoofd:
Trying to learn the use of words, and every attempt
Is a wholly new start, and a different kind of failure[2]
Of, ik kan andere passages gaan opzoeken, Eliot’s verzen zijn endless, zijn een rijkdom aan gedachten, meer dan aan beelden, of:
The only wisdom we can hope to acquire
is the wisdom of humility,humility is endless[3]
Wie schrijft er nog poëzie zoals Eliot schreef, wie leest zijn gedichten nog. Hij spreekt tot mij bijna elke dag. Elk laat uur, voor mijn inslapen, liggen zijn quartets binnen bereik, niet altijd om de bundel, te openen, maar zijn woorden liggen er. De diepere betekenis ervan te begrijpen; na al die jaren, weten hoe zijn gedachten zijn ontstaan en vooral hoe ze liggen ingebed - het is zoals bij Dante - is me niet immer gegeven. Hij zegt dingen waar ik machteloos bij sta. Al weet ik waaraan ik me verwachten moet nadat ik van Paul Claes de vertaling en de verklaring bij The Waste Land[4] heb gelezen.
Hij verbergt de wereldliteratuur in zijn werk en Paul Claes heeft dat verborgen gedeelte bloot gelegd. Heeft woord na woord in zijn precieze context geplaatst. Ik besef dat zijn Four Quartets op een zelfde basis zijn gestructureerd. Ik heb, lang geleden, ettelijke werken erover gelezen: Peter Ackroyd, George Williamson, D.E.S.Maxwell, dus niet het enorme aantal dat Paul Claes opsomt in zijn bibliografie bij zijn vertaling.
Maar als ik een van mijn boeken opensla vind ik de passages terug die ik met potlood heb onderlijnd. En dan vooral deze, alsof speciaal voor mij ‘old man’, geschreven, die ik interpreteer als een dieper binnen dringen in het omringende, in het mysterieuze van geboorte en sterven om te komen tot een grotere levensintensiteit - mijn schrijven van elke dag – en een grotere verbondenheid:
[1] Four Quartets: Burnt Norton: I, 1-3, Faber & Faber, first published in 1944
[2] Four Quartets: ‘East Coker, V: 3,4
[3] Idem: II: 97,98
[4] T.S.Eliot: ‘Het barre Land’ (The waste Land) Vertaling Paul Claes. De bezige Bij, Amsterdam, 2007
15-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-07-2021 |
Hamlet's nutshell |
Shakespeare: Hamlet die even binnenkomt, het is nog volle nacht maar ik weet waar ik het vinden kan, ik zoek het op en laat mijn Shakespeare open liggen om het over te nemen in de morgen:
‘I could be bounded in a nutshell and count myself a king of infinite space.’ ( Act II, 2),
Want, als je schrijft, wat als je de woorden op jou voelt afkomen en je je voelt as a king of infinite space - een kleine weliswaar - van de oneindigheid die voor jou ligt.
En je schrijft maar, je tekent alles op zoals het in je gedachten binnenkomt, met Hamlet and his nutshell op de achtergrond, je schrijft over tal van andere zaken die op jou afkomen; je denkt aan Dante en zijn Ulysses die het waagt met zijn gezellen te varen tot voorbij de bakens door Hercules neergezet of, over wat Borges te verhalen wist over graaf Ugolino met kinderen en kleinkinderen opgesloten in een toegemetste kerker, had hij of had hij niet van zijn kleinkinderen gegeten?
Terwijl je eigenlijk de eerste gedachte die je, na Hamlet in de nacht, overviel deze morgen, zijnde de bekentenis die je wou doen dat je leven een leven zonder avontuur is geweest; dat je enig avontuur de boeken zijn geweest die je las, de te weinige boeken die je las. Eens, na een toespraak die je gehouden had en iemand je feliciteerde, en het was de kardinaal zelf, en zegde dat je een belezen man waart, en je toen antwoordde, en je meende het, dat je duizend boeken te weinig gelezen had.
En inderdaad nu weet je dat je grondiger Homerus had moeten lezen en zeker beter Vergilius, dat je Ovidius onvoldoende las, Kafka, Jünger, Steinbeck, Hemingway, Sholokov, Pasternak, Gide, Sartre, Bernanos, Musil, Joyce en zovele, zovele anderen. Je zegde het niet maar je dacht het achteraf.
Nochtans, het antwoord dat je toen kreeg was het antwoord van een wijze man: je kunt toch niet alles lezen. Wat een troost is nu, je kunt niet alles lezen, maar had ik die allen ‘grondig’ gelezen dan ware het een groot avontuur geweest.
Ik zie en ik hoor, ik volg in de Standaard wat er verschijnt aan nieuwe boeken en stel vast dat de ganse wereld aan het schrijven is. Het verschil is dat anderen schrijven en gepubliceerd worden, wat ze ook moge schrijven, ze komen met zaken die ik nooit zou wagen te publiceren. Maar ondanks alles en ondanks mijn bloggeschiedenis a FORBIDDEN case geworden is - wie er voor zorgde weet ik niet, maar het is een feit - ga ik verder en verstuur ik nu mijn geschriften per e-mail. (FORBIDDEN van 10 juli af).
Ik vind het me opdringen, want of ze mijn geschriften willen of niet ze, mijn lezers, tenminste deze van wie ik het e-mail bezit, krijgen mijn dagelijkse geschriften toegestuurd, Ik bezoedel hun mails met mijn woorden. Zodat ik hen verplicht me te lezen.
Zo voel ik het nu aan, ik ben er niet gelukkig mee, je mag het weten, het wordt nu een mail die ik dagelijks in de morgen te schrijven heb, eigenlijk op het uur dat me past, maar niet dat van jullie wellicht.
Begrijpe wie het kan wat het betekent neer te zitten, en te schrijven over wat je te binnen valt, zo maar. Ik weet dat er heel wat zijn die dit doen. Ik las dat Louis Paul Boon die ik bezig zag op de trein van Aalst naar Brussel - ik kwam toen van Schellebelle - er een meester, een keizer in was. Hij weze hoog geprezen want ik weet wat het betekent je elke dag leeg te schrijven, soms nog met de slaap in de ogen, zoals vandaag.
14-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-07-2021 |
Samenspraak |
Boeken en de vraag: ‘heb je die allemaal gelezen?’ ‘Neen, maar toch een groot deel ervan’. ‘En waarom bewaart je die nog, als je ze toch al gelezen hebt?’
‘Ze zijn de planten van de tuin die in mij is gegroeid ze zijn een deel van mij, een heel belangrijk deel van mijn geest. Weet je, kostuums, dassen, kousen, schoenen, kun je verwijderen, maar boeken zijn gezellen, zijn je avonden, je nachten, je dagen in de lommerd van de kerselaar, de appelaar, de notelaar. Ze zijn het voedsel dat je herkauwt, heropneemt, verwerkt en opsmukt, ze zijn je leven, je tastbare herinneringen. Je kunt dit alles zo maar niet achterlaten.’
‘Maar ze zitten onder het stof, het papier is vergeeld, de letters bijna weggeteerd, ze nemen een groot deel van je werkkamer in, ze verengen het uitzicht van de kamer en toch blijf je ze bewaren’.
‘Ik bewaar ook de stukken wortels die ik raapte hier of daar, ik bewaar ook de stenen die ik meebracht van Schotland, van Yemen, van le Crac des Chevaliers, van de Valais, van de vele plaatsen waar ik ooit was. Al die stukken zijn zonder belang voor jou, je kijkt er met een glimlach naar, voor mij zijn ze mijn leven, zijn ze mijn vrienden.’
‘Je bent een vreemde man, je bewaart niet alleen de boeken die je las, stenen en wortels die je vond, maar je schrijft ook elke dag een blog. Naar ik zie sta je er voor op in de nacht, wil je niet dat er een dag voorbij gaat dat je je tekst niet hebt ingelogd. Alhoewel er niet zo denderend veel zijn die je lezen - je ziet het aan het cijfer van de bezoekers – en daarenboven hun respons is heel dun. En toch, en toch blijf je schrijven.’
‘Ik weet het, mijn beste vriend, en geloof me ik had meer lezers verwacht, ik had er drommen verwacht, zoals deze die zullen opduiken op de dag van het Laatste Oordeel in de vallei van Josafat, als dat er ooit komt. En ook, ik beken je eerlijk, soms wil ik er mee stoppen, maar ik kan niet, ik kan niet, ik moet verder schrijven. Nochtans weet ik dat, als je begint over Dante, en je bent er vol van, dat er zijn die Dante ver weg wensen, die helemaal niet willen weten wat hij te vertellen heeft over zijn tocht door de Hel, want, zeggen ze, - jij zelf ook trouwens - hoe zien die geesten er
uit die hij ontmoet en waarover hij schrijft? En dan nog, welk recht heeft hij om iemand, wat hij ook moge gedaan hebben in zijn leven, om die man, die vrouw in de Hel te duwen. Wat weet hij over de laatste ogenblikken van hen?
en toch blijf je hem citeren.’
‘Weet je, ik ben er ooit in verstrikt geraakt, ik ben veroordeeld om hem voortdurend in mijn gedachten binnen te laten, he has poisoned me with his verses:
‘Ed è ragion, ché tra li lazzi sorbi / si disconvien fruttare al dolce fico.(Canto XV : 65-66). Waarom ook niet, want tussen zure bessen behoort de zoete vijg geen vrucht te dragen. (Vertaling Kan. A. De Beer, Davidsfonds 1954)
Wat ook bij Dante de diepere ondergrond ervan moge zijn.
13-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-07-2021 |
De Bergen |
Ik geef me er, in de dagen die zijn, weinig rekenschap van dat het zomer is, ik ben te zeer genomen door de blogs die ik schrijven moet, het overige dat van de dagen is neem ik er onachtzaam bij. Aldus wordt de opeenvolging van de dagen een opeenvolging van mijn geschriften.
Destijds echter waren de maanden juli en/of augustus, mijn dagen van de bergen en ik voel dat hiervan nog restanten zijn overgebleven, dat ik in gedachten meer in de bergen leef dat hier op de begane grond. Duidelijk is dat ik ginds een slepende ziekte heb opgedaan.
Ik hoorde ooit van mijn jongste broer, Georges - hij heeft ook die ziekte maar in een mindere mate - dat hij gehoopt had, op de dag van zijn 80ste verjaardag, de Cabane de Moiry te bereiken om er met zijn familie een glas champagne te drinken. Hij mailde me daarna dat hij de berghut genaderd was tot op 200 à 300 meter klimmen, maar dat verdergaan, ingevolge de sneeuw en de beijzelde wegel hem te gevaarlijk toescheen om verder te gaan, wat de familie, in volle jeugd, wel heeft gedaan.
Hiermede riep hij tal van herinneringen op bij mij, want ik bezocht deze cabane ettelijke malen. Een laatste maal was het met twee vrienden uit de Valais, ik vernoemde hen reeds, Robert Panchard en Gustave Cotter.
Vertrekkende heel vroeg in de kilte van de morgen, met de wagen, voorbij de barrage, tot aan de voet van de Moiry gletsjer – vandaag is de gletsjer tot een minimum terug gevallen – en van daar uit, te voet, over de moreen, langs een duidelijk getekende wegel naar de cabane, meer dan 2.800 meter hoog. Van daar uit, na een thee gedronken, een lange tocht door de sneeuw, steeds maar stijgend tot aan de eerste naakte rotsen van de Grand Cornier, een top van bijna, op enkele meters na, 4.000 meters hoog. Maar die dag bereikten we de top niet, na een half uur klimmen op de bergrug, moesten we terug, de rots was te beijzeld en te gevaarlijk.
Ik geloof dat ik eerder opgelucht was dan ontgoocheld. Ik denk dat ik reeds te vermoeid was om nog verder te gaan, misschien heeft Robert, de gids, dit ook gezien en heeft hij de ijzel aangegrepen om de klim af te breken. Misschien.
Een andere tocht, deze van uit de Cabane du Grand Mountet naar la Pointe de Zinal, eerst een lange wandeling door de sneeuw tot aan het laatste deel waar we voor een wand van sneeuw stonden en holtes in de sneeuw moesten gekapt worden om de voet in te plaatsen en hoger te gaan in de sneeuwwand.
Ik herinner me nog heel goed dat ik de tweede van de cordée was na Robert, die al het kapwerk moest doen; dat ik wachten moest tot de opening was gekapt en dat ik daar stond, tegen de sneeuwwand gedrukt, rillend van de kou en met bijna bevroren handen, wachtend tot Robert klaar was om verder te klimmen.
Toen ook zijn we, bij gebrek aan de nodige ijsvijzen – zegde me Robert - terug gemoeten terwijl ons een lokale gids met zijn cliënte, een bejaarde dame, in allerijl voorbij stak. Hoe hij het deed weet ik niet, maar we stonden er allen met bewondering naar te kijken tot ze verdwenen waren, hoog boven ons op weg naar de vallei van Zermatt.
Zo zijn er vele tochten geweest in de bergen van de Valais en vele nachten in de diverse cabanes van de streek. Zelfs tochten vanuit Zermatt, maar dan niet naar de top van de Matterhorn (Cervin, Cervino) maar wel naar de top van de Mettenhorn en dit met een Nederlander, met een Franse naam, als gids en een Parijzenaar als vriend en klimgezel.
Dit waren dan de beste dagen van mijn leven. Al deze tochten staan beschreven in mijn dagboeken van toen, maar ik heb niet de moed om de verhalen vandaag terug te halen. Wie weet hoe ik er uit zou komen.
Wat ik wel weet is dat de sfeer van de berghutten totaal is veranderd, dat het nu bijna hotels zijn geworden met restaurant, terwijl je vroeger bij je aankomst in de berghut, je zakje soep afgaf aan de gardien, die dan in de keuken van al die zakjes bij elkaar, een soep brouwde die rondgedeeld werd aan de aanwezigen, allen alpinisten die de volgende dag een of andere beklimming zouden doen, de ene wat hoger dan de andere.
Altijd waren er diverse nationaliteiten, Italianen, Fransen, Duitsers, Zwitsers, en of het er gemoedelijk toeging na het avondmaal, bij een koffie of een biertje of een glas wijn. En of er gezongen werd en of er Witze werden verteld.
Heerlijke antieke avonden waren het, maar vandaag al te ver in de tijd achter mij om er meer over te vertellen, al kon het wel.
De tijd, ‘ce grand sculpteur de Marguerite Yourcenar’, beeldhouwer van gedachten en gevoelens, er tussen in. We groeten hem.
12-07-2021, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |