Toen hij weg reed, toen
hij in het open land, het land van zijn hart en zijn dromen was, voelde hij een
lichtheid in hem: de kraaien op de lege velden die opvlogen, de afgedreven
meeuwen, opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de bijna naakte
bomen duidelijk getekend tegen het grijze van de luchten, tekenen van het grote
verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de
spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de
bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond
open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de
binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het
ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis,
de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen
ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer
los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de
woning ging, de deur die zich opende, Ray die voor hem stond, glimlachend: Kom
binnen mijn vriend, zegde hij en schudde hem de hand. Kom binnen in mijn
woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.
Ugo trad binnen in
een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas.
Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer
binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en willen dromen, de wijde open
haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de
muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek
vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle
verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. John,
John S., man, na al die jaren, wat een geluk je hier terug te zien.
.
Ze omhelsden elkaar.
Johns baard zacht tegen zijn wang. Ugo, zegde hij, hoe ik je hier ontmoeten
mag? Wel je weet het, Ray is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait
voor vrienden, weten we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Ray geweest
die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel
bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit al verteld aan de telefoon, en
dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.
John, mon almi, wat een dag en wat een plaats
deze woning, om elkaar terug te vinden, ik ben zonder woorden. Dit is geen
toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous
georganiseerd door een ander Universum of wat ook dat het onze in het oog
houdt.
Zegde Ray tot John: herken
je the man with the esoteric thought?
Zo ken ik hem
inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar
altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een
brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn
antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een
gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart
tot rust.
Exact, Ik meen me
die zin nog te herinneren in het Russisch, antwoordde Ugo, merkwaardig dat je
die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn
geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de
elektriciteitsdraden langs de weg.
Neen, er zijn er geen
meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de
dag van vandaag hun gefezel in de valavond. vond John.
Ze gingen zitten aan
de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat
meer een bos was dan een park.
Ik heb zegde Raoul,
ik heb hier dus, en daarvoor zijn we verenigd en verinnigd, ook een laatste,
eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht
deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn,
je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen
nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft
er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment
wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting,
omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles?
Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?
Hij toonde de fles
die klaar stond op de tafel, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel
nog leesbaar waren het jaartal 1966 het was dus 1966 en niet 1956 - en de
naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een
sinaasappel en een bananenschil. En het was John die - schijnbaar voor de
gelegenheid - zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht en met grote zorg en
met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment
en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel
niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de
neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner al was
hij er geen het zou gedaan hebben. Schitterend, schitterend, perfect voor
zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter
behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.
John schonk het glas,
een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar
het licht van de middag. Die wijn is COS zegde John na geproefd te hebben.
En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en
smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een
collega, te eren. En, zegde hij ik denk aan een passage in een boek van
Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met une bouteille darmagnac Castarède 1905,
longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire, ik zou dit
ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is.
Wat de anderen
beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van
Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend,
een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hadden, gelukzalig gezeten
voor de open haard; een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde
het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn
drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raymet
zijn fles duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele
momenten uitstak.
Weet je, zegde Ray
na nog eens genipt te hebben, die wijn heeft nog de smaak van de druif die op
de wijnstok was overgebleven. Proef je die niet, de geur van de druif licht
beneveld na de eerste vorst?
Ze proefden samen en
keken naar elkaar: Inderdaad zegde John, inderdaad ik smaak de half bevroren
druif erin, ook een beetje van een appel die overgebleven is op de boom.
Hoeveel dergelijke
momenten zijn er in een leven, dacht Ugo en hij wou dit duidelijk maken, maar
Ray: Zijn we nu de drie musketiers, nu we samen deze wijn gedronken hebben,
zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond
Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende
van uit Saint-Luc: Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze
tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de
picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje
sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief
waarover je het had.
juist, in de bergen
nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast
me.
Het leven is
verbazing. Stel je voor dat ik Ray niet had ontmoet; stel je voor dat ik jou
niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen
beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de
gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op
dit sprookjesachtig domein.
Sprookjesachtig?
Vroeg Ray.
Ja, voor mij is dit
landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig.
Merkwaardig, dit is
ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het
woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster
en Soeur Ann ne vois-tu rien venir?
Het geluid van de
vlammen, de stilte van de lege fles met de even lege glazen, de tijd, ce grand sculpteur van Marguerite
Yourcenar, of de aarde in haar baan omheen de zon: zij drieën zaten daar,
omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven. Ray
die voorstelde iets te gaan eten in een klein maar excellent restaurant in de
buurt, waar hij hen heen voerde; een conversatie die doorliep en zich centreerde
op het einde, op hun herinneringen uit de Valais, want ook Ray kende de Valais
- over Akhnaton en Oedipus werd met geen woord gerept - tot ze uit elkaar zijn
gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Ray in zijn sprookjeshuis en hij, Ugo gedoken in zijn geschriften met nog steeds de smaak van de laatste drop
Sauternes in de hoek van zijn mond, wakker blijvend tot het laatste woord dat
hij te schrijven had..
Het was een grote dag
geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest
eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd,
jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij,
na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en
onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Ray.
|