 |
|
 |
|
|
 |
19-02-2017 |
Proust en Sierens |
.../...
'Ik houd van mensen die een boek lezen in een volle koffiebar zoals hier’, herhaalde hij, ‘en dan nog wel Proust. Ik heb hier ook al dikwijls een boek gelezen, ik heb hier zelfs ooit geschreven. Mag ik weten wat Proust vertelt over ‘la lecture’?’
Ook een schrijver, dacht Ugo en hij ziet er uit als een schrijver: ‘Waarom zou je niet? Het is een tekst, halfweg het boekje, kijk, ik lees je de droompassage erin die ik ontdekte.’
‘Ja, doe maar, het kan niet droom genoeg zijn.’
Ugo dacht, ik ken je man, ik ken je van ergens. Hij boog zich wat verder over de tafel en, er op lettend de twee jonge dames aan de tafel ernaast niet te storen, herlas wat hij gelezen had:
‘Avant chacun des morceaux presque en forme de cantiques dont il est parsemé’ - en ging verder, de tekst vertalend - ‘heb ik de stilte beluisterd van de gelovige die deze teksten luidop las, en bij elk ‘dubbelpunt’ de lezing even onderbrak om het volgende vers aan te vatten; alsof het een psalm was die hem herinnerde aan de vroegere psalmen uit de Bijbel’.
Hier stopte hij en keek naar de man voor hem die knikte met het kopje koffie in de hand. ‘Nu komt het’ zegde hij : ‘et plus d’une fois, tandis que je lisais, il m’apporta le parfum d’une rose que la brise entrant par une porte ouverte avait répandu dans la salle haute où se tenait l’assemblée et qui ne s’était pas évaporé depuis dix-sept siècles. En vertaald is het even mooi: meer dan eens, terwijl ik las, bracht hij me de geur van een roos die de wind, langs een openstaande deur, had binnengebracht in de hoge ruimte van de zaal waar de vergadering zich ophield. Een geur die na zeventien eeuwen – eigenlijk waarom zeventien - nog niet verdampt was.’
Hij leest dit en voelt eens te meer de grote poëtische kracht van Prousts woorden, even zeer in de klank van het woord als in de betekenis ervan.
‘Verrassend,’ zegde de man, ‘zuivere poëzie. Proust is een groot man, maar ik, ik ben er nooit in geslaagd zijn ‘Recherche’ volledig te lezen, ik ben halfweg gestopt, het was me te veel, langdradig vond ik, maar geniaal geschreven.’
‘Voor mij ook, geniaal maar moeilijk vol te houden tot het einde. Ik las wel zijn ‘Jean Santeuil’, een jeugdwerk van hem, dat na ‘La Recherche du temps perdu’ werd gepubliceerd. Veel herinner ik me er niet meer van, maar het was Proust en niemand schrijft zoals Proust.’
‘Om hem te lezen, moet je in hem verdwijnen, il faut que tu te perdes en lui, dat je opgezogen wordt door hem. Hij is Proust en niemand anders, hij is een baken van de Franse literatuur, eigenlijk van de wereldliteratuur, daarom niet een lichtende baken, maar een obelisk die met zijn schaduw de literatuur omheen hem bevloeit. Je moet weten, ik schreef ook, ik weet wat schrijven is, maar hoe Proust het deed en de hoeveelheid die hij schreef gaat me te buiten. Trouwens, ik hield het bij wat toneel en wat recensies, maar het liefst dook ik in de detective verhalen en het zijn ook deze die mijn favoriete lectuur waren.’
‘Proust een obelisk, niet een Pyramide?’
‘Neen, een Pyramide kent niet de schaduw van een obelisk. En een groot deel van de Franse literatuur groeide op in de schaduw van Proust.’
En toch ken ik je, dacht Ugo, ken ik je van ergens. ‘En schrijft je nu nog?’
‘Het is de moeite niet meer.’ Hij drinkt zijn koffie leeg. ‘Kijk, wie ik ben heeft geen belang meer, als ik de dokters mag of moet geloven heb ik nog een paar maanden om te lezen of te schrijven. Ik kijk nu naar de gedragingen van de mensen die niet met de dood in hun hoofd lopen. Ik heb je opgemerkt tussen de rekken boeken van ‘De Slegte’. Zag hoe je naar de boeken keek en ik herkende me zelf erin, en als ik hier binnenkwam, vroeg ik me af of ik je hier ook zou aantreffen. En inderdaad je bent hier kort na mij binnengekomen. Ik wist het, ik zag het aan de manier waarop je in de boeken bladerde dat je hier een koffie zou komen drinken. En eens je binnen was kon je niet anders dan hier rechtover mij komen zitten. Maar ik ook heb een boek gekocht – hij haalde het papier van het boek voor hem - een Frans Sierens’ boek: ‘Een sterke geur van terpentijn’[1]. Eigenlijk heb ik het niet gekocht om het boek zelf, ik kende het maar al te goed, maar om de dedicatie erin.
…/…
[1] Frans Sierens: ‘Een sterke geur van terpentijn’, De Clauwaert, vzw Leuven 1978
19-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-02-2017 |
Proust: 'Sur la lecture' |
Zijn voorraad A4 bladen was een lege doos, een pretext om eens naar het dorp te rijden, naar dat winkeltje waar hij die bladen hoopte te vinden. Maar de vriendelijke dame, had die niet, er is hier weinig vraag naar had ze gezegd, ik zal, als u wilt, een bestelling doen, maar dat neemt toch een paar dagen. Het spijt me, had hij geantwoord, maar ik heb die vlugger nodig en hij besloot dan maar door te rijden naar Gent, ook omdat hij er een hele tijd niet meer geweest was, ook omdat hij dacht eens binnen te lopen in de second hand bookshop, ‘De Slegte’.
Hij hield van die stad, Hij kende er nog vrienden en kennissen want hij had er jaren gewoond en wel in het Kuipje, in het hart ervan, en vele straten en plaatsen waren levend in zijn gedachten. Zo, hij voelde zich goed toen hij de snelweg opreed, en na een klein kwartier, zijn wagen, veilig en wel, en gelukkig, parkeren kon dicht bij het Geraard de Duivelsteen. Hij was de Volderstraat in gewandeld naar ‘De Slegte’ toe, het leven in hem bruisend en los van de zorg van het schrijven. Met opgeheven hoofd, als wou hij duidelijk maken dat hij terug was van weg geweest, keek hij naar de mensen die hij kruiste, naar de huizen die hij kende. Hij stopte even bij de merkwaardige – ook wat het gebouw betrof – boekenwinkel op het pleintje waar hij bleef kijken naar de vele kunstboeken in het uitstalraam. En, hij vond het een verrassing, er lag ook een boek van Velikovsky, ‘Ages in Chaos’, een boek dat hij kende, zoals hij ook de blonde dame kende achter de toonbank. Maar hij ging niet binnen, hij ging verder naar De Slegte, waar de boeken hem verwelkomden als hij binnenstapte. Hij had al de tijd, hij kon beginnen in de kelder waar hij onmiddellijk viel op een kleine stapel, sterk afgeprijsde, ‘Ages in Chaos’, aan minder dan de helft van de prijs die hij gelezen had in de etalage van de boekenwinkel. Het bewoog hem, het boek dat hij bezat en gelezen had, daar afgeprijsd te vinden, want hij vond het een zeer interessant werk, met voor hem als hoogtepunt, het wondere relaas van de reis van Hatsjepsoet - volgens de schrijver ‘the queen of Sheba’ - naar het Land Punt, het land van koning Solomon.
Hij liep alle verdiepingen af, hier en daar een boek in de hand nemend, maar voor hij wegging zag hij een klein boekje liggen, een handpalm groot met de naam Proust: ‘Sur la lecture’. Dit kon hij niet laten liggen en hij kocht het.
Het was licht gaan regenen als hij buiten kwam. Het deerde hem niet, niets deerde hem, hij had Proust bij zich. Hij liep straat in, straat uit en stapte in de Donkersteeg de koffiebar die hij kende, binnen. De plaats zat overvol maar een heer aan een tafeltje alleen, deed hem teken dat de plaats tegenover hem vrij was en hij zette zich neer, de heer dankend. De ober bracht hem de koffie die hij besteld had. Hij zette er even zijn lippen aan en wist – hij wist heel wat die dag - dat het een koffie was die uitstak boven alle koffies die hij al gedronken had. Hij vond vooral dat hij er goed zat, ondanks de sigarettenwalm, maar omwille van de sterke geur van koffie die alles overheerste.
Hij nam Proust uit de zak van zijn jas, opende het boekje halfweg en waar hij zat begon hij te lezen: een merkwaardige passage was het waar Proust het heeft over het evangelie van Lucas, wanneer de dubbelpunten ‘gelezen’ worden die de tekst onderbreken. Hij las de ganse paragraaf en stopte, dromend, het boekje sluitend, de vinger tussen de bladen. Toen de heer tegenover hem, plots zegde: ‘Ik houd van mensen die het wagen hier een boek te lezen, maar mag ik weten wat je zo boeit aan dat ‘prutske’ van een boek dat je leest?’
Ugo keek op naar de man voor hem, zag hoe mager en scherp zijn gezicht stond, grijswit bijna tot de lippen toe, half geschoren ook, rechtop zittend, zijn wit kopje in de hand en zijn ander hand op het boek in het bruine inpakpapier van ‘De Slegte’.
‘Een prutske? Helemaal niet, helemaal niet, het is Proust die iets schrijft over ‘la lecture’, over het lezen. Ik vond het bij ‘De Slegte’, een kwartier geleden.’
…/…
18-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-02-2017 |
Nadien |
Hij ligt tussen wake en slaap. Uit zijn verre jeugd duiken losse beelden op, hij laat ze komen, hij glijdt er verder en verder in weg. Hij is het kind dat barrevoets, zoals hij nog net las op het blad dat hij verbrandde, aan de hand van grootmoeder over het hete mulle zand van de veldweg loopt, daar waar de geur hing van salie en wilde tijm, in het gegons van bijen en kevers. Een levende, geurende veldweg zoals er thans geen meer zijn in dit land, en een grootmoeder met tandpijn die ging bidden voor een of andere heilige in het kapelletje midden de velden, zoals er thans ook geen kapelletjes meer zijn waar nog gebeden wordt.
Hij is de knaap die de koe van zijn grootvader laat grazen op de on-omheinde weide aan de rand van het bos, onbewust van wat van de wereld is; de knaap die braambessen plukt aan de rand van het bos, die van verbazen misschien, en het spijt hem nog steeds, met één slag de vuursalamander doodt.
Hij is de knaap terug die het koren bindt dat vader heeft gepikt. En laat in de zomer, op de raaklijn van herfst, de knaap die het aardappelkruid verbrandt op het veld en de aardappel eet die hij zwart uit het vuur heeft gehaald en waarvan de smaak, nu hij eraan denkt, nog in zijn mond hangt, gemengd met de geur van de vele vuren over het land en de nevel die opstijgt uit de aarde.
De knaap van dertien, veertien jaar, die met vader op de dorsvloer staat en met de vlegel, in ‘tweeslag’, het koren dorst in de schuur, een dorsvloer die hem thans, dit schrijvend denken doet aan een passage uit het Oude Testament die hij eens opzoeken moet.
Wat een jeugd het was waarin hij geborgen liep, ver van het gewoel van de stad, in een onooglijk gehucht van een dorp in Vlaanderen, een straat met wat huizen en wat buren die op zomeravonden voor hun gevels zaten om te spreken over wat er gebeurde in de verre wereld en de sterren zagen schuiven boven de hooioppers en de korenmijten. Zo waren de avonden en kwamen de nachten, doofden de sterren en keerde het licht terug tussen de bomen. Het kroop in de hagen waar de vogels waren, het hing in het geprevel van de populieren.
Hij weet het nog zo goed: de zang van de merel, een pomp die slaat, een hond die blaft: de wereld die tot leven komt, onmerkbaar en ontastbaar, tot het licht, het grote licht openbarst over de velden en de weiden, tot waar de lijn van de bossen is. Hij wandelt er heen, over de veldweg achteraan de boomgaard, het brugje over de sloot met helder water, lisdodden en gele waterranonkel, met irissen en biezen, de weide met margriet en boterbloem en distel, met kamille en valeriaan en vogelwikke en koekoeksbloem en knoopkruid en nog zovele andere waarvan hij een voor een de naam nog noemen kan. En dan de korenvelden met papaver en korenbloem, en het bos met netels en stinkende gouwe en braambessen en kamperfoelie. Hij die er langs loopt, die de wildste geuren opsnuift, die het leven voelt trillen in elke meeldraad, in elke stamper, in elke korrel stuifmeel met de bijen erover, de vlinders. Wat bezat hij vroeger dat hij nu niet meer bezit?
Schrijvend komen de herinneringen. Ze stijgen op uit de nog smeulende haard, ze mengen zich, ze overrompelen hem. Een naam die op zijn lippen ligt, maar hij wenst niet te denken aan tederheid, het beminnen is een onrust die zijn hart niet meer dragen kan. Het huis met de oude ruwe balken is donker over hem.
Waarin is hij veranderd, wat bezit hij nu dat hij vroeger niet bezat of wat bezat hij toen dat hij nu niet meer kent? Hij bestaat uit een ingewikkeld web van beelden en als hij een ervan aanraakt trilt het ganse web en is er geen voorval meer om op te noemen, is alles een bol wollen draden, geen boom meer, geen haag, geen straat. Enkel het huis in de nacht heeft nog een stem en weet wat er was van de geslachten die er leefden, weet van hun woorden, van hun daden, weet van hun ouder worden, van hun verstarren in de dood. Het huis dat zijn toevlucht is.
*
Uit een korte slaap komt hij terug. De wind zucht in de haard. Hij realiseert zich plots dat hij oud geworden is, dat zijn jeugd geleefd is en de weinige sporen ervan zijn as geworden, opgegaan in rook. Hoe, onder de impuls van een bepaalde gedachte, een bepaalde beweging van zijn handen, alles gestoord kan worden, zodat we ons achteraf gaan afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de omstandigheden, hoe normaal ook, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Wat een stupide gebeuren, verbranden wat hij met zoveel wijding had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade opengetrokken en alles eruit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op de brandstapel.
Wie beslist er dan over een daad, wie zegt ons, dat ons ingesteld zijn op het bruisende leven, heel ver teruggaande in de tijd – de tijd der tijden schreef een vriend - niet begon bij de mens van Altamira die, in een opwelling van de scheppingsdrang in hem, zijn hand heeft gekleurd met oker en afgedrukt heeft op de wand van de grot waar hij verbleef?
17-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-02-2017 |
Autodafe (2) |
.../...
Een beweging van de hand is voldoende en er is de wil om deze beweging te doen maar ook een roep naast hem, Cervantes die zegt: ‘doe het niet, doe het niet’.
Maar zijn hand boven het vuur laat al enkele bladen vallen en zo blad na blad even aangeraakt en enkele woorden nog bekeken en nog even zijn herinneren geopend op een kier. En toch een blad opzij gelegd en achteraf, als alles as werd en de twijfel om het verbranden stijgt in hem, dat hij lezen gaat:
De blauwe morgen en de sneeuw / verdromen zacht haar blank gelaat./ Haar niet te bereiken mond / waar elke stond zijn aanvang vond, / een onbeschreven blad / dat in het buigen van haar handen / om beminnen bad.
Wanneer had hij dit geschreven en naar aanleiding van wat. Een som van woorden die genomen in hun totaliteit een sfeer oproepen waarin de pijn om het afscheid, het weggaan uit elkaar, geborgen lagen. Wist hij nog wel wie met haar werd bedoeld, welk gezicht erin verscholen lag, welke mond het was die hij kuste of kussen wou?
Al kon het ook de Sibylla Sambetha geweest zijn over wie hij eens een lang gedicht had willen schrijven omdat hij stelde dat het een schilderij was over een onmogelijke liefde, tussen Memling en Maria Moreel - in haar kleed zijn de alchemistische kleuren, rood, wit, zwart aanwezig – een onmogelijke liefde zoals deze van Francesca en Paolo waar Dante zo schitterend over schreef. Doch ook de schets voor dit lang gedicht over Maria Moreel en Memling is as geworden en het spijt hem, niet geluisterd te hebben naar die andere stem die hem thans verwijten toestuurt, ‘crazy’ geweest te zijn..
Zijn ‘autodafe’ is wel niet volledig geweest want ook zijn essay over ‘Elias’ heeft hij teruggenomen en ook zijn vele dagboeken heeft hij gespaard en nochtans was het met deze dat hij had moeten beginnen. Kafka was wijzer geweest, hij had het verbranden van zijn werk niet zelf gedaan, hij had het gevraagd aan zijn vriend Max Brod die wellicht beloofd heeft het te zullen doen, maar het, na de dood van Kafka, dan toch, gelukkig, niet heeft gedaan.
En de pijn om het voorbije in dit ene overgehouden gedicht dat hij nu aanvullen kon ‘Te weten en niet te weten, te houden en niet te houden, haar niet te bereiken mond waar elke stond zijn aanvang vond’.
Dan herinnert hij zich. Het was de namiddag dat hij T.S. Eliot ontdekte in een Engelse boekenwinkel van de hoofdstad. Hij stond bij het rek ‘Poetry’ en had een dun boekje genomen en zijn ogen liepen over de eerste zin ervan, toen ze plots naast hem stond, en ze heel even maar zijn hand raakte. Hij kende haar. Hij zag haar regelmatig en ze groette hem telkens met een zachte, belovende glimlach. Hij herinnerde zich niet meer of hij toen een afspraak had gemaakt met haar, maar ze stond waar hij stond en Eliot tussen hen. Intuïtief wisten ze wat volgen zou, hoewel het ook een onmogelijke liefde was, maar de eerste stap was gezet en geen van beiden wist hoe dit verder moest.
Eliot, denkt hij, hoe diep heb jij en heeft zij me toen niet geraakt. Het ‘nu’ van dat ene ogenblik dat zich verplaatst in de tijd naar het ‘nu’ van deze avond, onuitwisbaar. Alsof hij haar nog altijd bezitten kan, alsof er nimmer een afscheid is geweest, geen weggaan van elkaar, zij verdwijnend tussen de mensen in de drukke straat en hij, verdwaasd, vergeten en verloren om wat een droom was geweest.
Het was begonnen bij Eliot en verder gezet in de tearoom op de verdieping. Hij wist niet meer waarover ze gesproken hadden, misschien over Mahler, want een paar dagen later had ze hem de met de hand geschreven Duitse tekst van ‘Das Lied von der Erde’ gegeven met bovenaan, schuin in de marge: ‘Life could be a dream’.
Later toen zich alles geëffend had, lijk het water van de vijver zich effent na een windvlaag maar alles levend blijft onder het wateroppervlak, was hij regelmatig teruggegaan naar die bookshop, om terug in te ademen wat geweest was. Telkens was hij dan boven in de zaal een thee gaan drinken met een boek open naast zich, maar lezend in zijn herinneren.
Hij verbleef toen in een stad in Vlaams Brabant en zij telefoneerde hem telkens in de lente. En het gebeurde dat de kerselaar in bloei stond in de tuin van de buur. En als de avond viel en het verlangen steeg in hem, was het alsof de witte schemer van de bloesem de stem was van haar die hij had liefgehad en zoals Zhivago in de lijsterbes Lara meende te zien zo was zij zijn bloeiende kerselaar in de schemer van de nacht.
Hij had haar een laatste maal teruggezien. Hij had voor haar gestaan. Hij wist dat alles herbeginnen kon indien hij haar slechts heel even maar had aangeraakt zoals zij hem destijds had aangeraakt. Hij dacht aan de vrouw thuis en aan de kinderen en in dit ene mogelijke ogenblik kwam hij er niet toe alles terug open te rukken.
16-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-02-2017 |
Autodafe (1) |
Er zijn zovele dode momenten in ons handelen, lege woorden waaruit we dan opnieuw ontwaken. Dit is de tweespalt van ons leven: het verdwijnen in de leegte van de woestijn en de terugkeer in de ruisende rijkdom van het leven.
Zo had hij de zee gezien in de valavond. Ze was rust en beweging. Rust waar de olijfgroene lijn van het water overvloeide in het grijze timbre van de luchten, beweging waar de meeuwen roekeloos bleven hangen boven de golven die uitrolden over het strand. Zo nu ook in hem rust en beweging, of zijn geest in vrede met het zijnde en zijn gedachten een fresco van hoop op wat nog komen kon.
*
Hij heeft de haard aangestoken en lang stilgezeten in het schemerlicht. En een gedicht is gekomen dat hij eens onderaan een tekening had overgeschreven en dat hij vertaalde op een avond zoals deze, toen hij naast haar stond met de schim van hun gezicht in het glas over de tekening, enkele versregels slechts van Salvatore Quasimodo die hij zich nog herinneren kon in het weinige Italiaans dat hij kent:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte...
Of, ‘het verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout en naar rozen, ruikend naar de dood ...’ Of nog, nu, In deze ene avond, zijn ganse leven gestold: het voorbije vermengd met het heden en het komende, en hij, zoals Quasimodo het verder zegt, fatto d’aria, van lucht gemaakt.
De knipsels en beschreven bladen nog op de tafel. Een oneindige niet te noemen droefheid die hem overvalt, alsof hij de dood raken kon, alsof hij de dood roepen wou, alsof zijn geschriften de voorbode ervan waren. Hij kan alles verbranden nu, door geven aan zijn handen alle geschriften van vroeger te verbranden. Al wat hij geweest was en gemeend had te moeten noteren op losse bladen, getypt of met de hand geschreven. Papier met één zin erop, met een gedicht erop, met een kort verhaal. Een essay handelend over de ‘Elias’ van Gilliams, en verder, al wat uit hem, uit zijn droom en zijn realiteit, uit het niets van het niets van het onmogelijke niets was ontstaan, zoals in het neither-gedicht van Samuel Beckett dat Stefan Hertmans hem had leren kennen. Ontstaan, in de vroege morgen als in de late nacht, in de trein – zoals hij zag van Louis Paul Boon - als op het werk, in de concertzaal als onder de drie abelen aan de Schelde en op vele andere plaatsen waar hij kwam. Telkens en telkens als hij het woord voelde komen en de zin van Hermes Trimegistos: ‘pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel’, zwellen ging in hem.
Wie was het die dit alles opgetekend had. In welke mate had dit nog iets gemeen met de persoon van nu. Als hij alles verbranden zou, verdween dan ook al wat hij ooit geweest was: de vreugde die hij had gebracht maar ook de pijnen, gebundeld als in een ruiker gedroogde planten en bloemen?
Het berouw om het verkeerde dat hangen blijft, als hij een beeld terug gaat nemen en leven laat in de sappen van zijn herinneren, zoals ook James Joyce het zo oneindig goed te zeggen wist in zijn Ulysses, en hij haalt hier de zin van Joyce, in hem gebrand, over wat deze zegt over sins or evil memories:
‘There are sins or (let us call them as the world calls them) evil memories which are hidden away by man in the darkest places of the heart but they abide there and wait. He may suffer their memory to grow dim, let them be as though they had not been and all but persuade himself that they were not or at least were otherwise. Yet a chance word will call them forth suddenly and they will rise up to confront him…’
En meer hoeft hij niet over te nemen van een grote pagina uit de wereldliteratuur, meesterlijk, zoals Joyce op zovele plaatsen een grootmeester is.
Als hij verbrandt wat hij te verbergen heeft, is dan alles dat opgeborgen ligt in de donkerste plaatsen van het hart, vergeven en vergeten, omdat hij nu anders bestaat met andere accenten en andere gevoeligheden en omdat de pijn in hem om het verkeerde dat hij deed, geen pijn meer is maar een holte van pijn?
.../...
15-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-02-2017 |
Knipsels en dagboeken |
Hij heeft de laden leeggemaakt met de bedoeling schoonmaak te houden in de vele dagbladknipsels en de vele beschreven en half beschreven bladen papier. En zijn oog was gevallen op een knipsel uit ’Le Monde’ met de toespraak van Saint-John Perse, na het hem overhandigen van de Nobelprijs voor Literatuur, waarin hij had onderlijnd : la grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain. Met er naast ‘zie dagboek’.
Hij gaat kijken naar wat hij hierover geschreven kon hebben en vindt van Hermes Trimegistos, overgenomen door Christian Jacq:
‘Pense être partout en même temps, dans la mer, la terre et le ciel; pense que tu n’es jamais né, que tu es encore embryon, jeune et vierge, mort et au-delà de la mort. Comprend tout à la fois, les temps, les lieux, les choses, les qualités et les quantités’.
En er onder, goed leesbaar - Paul V., een vriend noemde zijn geschrift, mooi en vast – ‘dit is de essentie van deze vonk, van deze ‘étincelle du divin’. Zo denk dat je een deeltje van die God bent, dat je overal aanwezig bent, dat je alles begrepen hebt en schrijf, schrijf je ziel uit je lijf. Schrijf dat je eeuwig bent. Beschiet van uit je oneindigheid elk blad. Bevrucht het met de elektronen van je geest, die zich op hun beurt mengen zullen met de elektronen van het papier, dit wondere papier dat met vreugde bezeten wordt; zoals zij die je bezat diezelfde middag in de kamer die uitgeeft op de oude gevels, weerspiegeld in het water van de Leie, met de boten soms en de ‘Kleine Nachtmusik’ van Wolfgang door het open raam. En de grote stilte in jou als je neerligt naast haar en haar vingertoppen betast wetende dat ze weent en je wel denken kunt waarom’.
Nu, de tekst overnemend uit zijn dagboek komt het gebeuren terug: de kamer op de middag, het open raam met de bewegende gordijnen, franjes van schaduw op de muren en de meubels, de geluiden van de stad, de boot met toeristen en de vrouw naast hem die weende en toch gelukkig was, zoals hij zich voelde toen naast haar, met haar hand in zijn hand.
Dit verre gebeuren herdacht en herbeleefd, de vele kleine details nog zo aanwezig in hem, de warme zachtheid van haar lichaam, de hand die hem streelde, de mond die hem kuste, de grote trillende wereld van genot gemengd met het immense van wat hij voelde voor haar en dit alles voorbij, of Jünger die nog open op zijn tafel ligt:
‘Und immer wieder tasten wir in unseren durstigen Träumen dem Vergangenen in jeder Einzelzeit, in jeder Falte nach …’
Zo ook is dit gebeuren tot hem teruggekomen, ongerept in al zijn verbeelden en thans getekend in enkele luttele woorden terwijl het zoveel was geweest, zo enorm veel, lijk het vliegje in het stuk amber dat hij had meegebracht van een verre reis waar ouderlingen op de binnenkoer van de moskee, gebogen waren over wondere tekens, de woorden van de Profeet over hun God met de negenennegentig hoedanigheden. Aldus is elk ogenblik van zijn pen op het blad, lijk het schuiven van de zwanen op het water, telkens weer een nieuw verbazen over wat de dagen waren.
En schreef hij nog, als ik denk aan Jünger en aan Eliot en aan zovele anderen die ik schaamteloos overneem, wat is er eigenlijk wel van mij. Of kan het dat mijn gedachten zijn wat ze zijn en dat ik me pas, na het neerschrijven ervan, realiseer dat ik deze gedachten al bij anderen heb ontmoet?
.../...
14-02-2017, 07:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2017 |
Theologie voor morgen |
Het goddelijke in de Bijbel is aan het wegebben, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een totaal andere wijze omdat waarheden van toen symbolen zijn geworden en dogma’s fossielen. Nieuwe elementen sluipen binnen en slingeren zich omheen de oude en niets kan de groei van het nieuwe tegenhouden. De zoektocht van de mens situeert zich thans voorbij de God van de Kerk in zijn hunker naar het Allesomvattende. De theologie zal zich een andere dimensie moeten toe-eigenen, in een andere optiek moeten beleefd worden.
En het is hem duidelijk, de oude banden zijn afgelegd, hij wenst niet meer het spoor te volgen van de theologen die vertrekken van gegevens waarvan het stramien opgetekend ligt in boeken waaraan niet mag getornd worden De mens wil zich bevrijden van deze bolster van waarheden op vergeelde bladen; wil voor zich de oneindigheid waarvan hij, dankzij de geest in hem, een deeltje is, en de geest als de zuivere essentie van het Universum, hij deel is van deze essentie. Het is zijn vrijheid te zijn tussen hemel en aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe meer geïntegreerd hij zich voelt en ook hoe inniger zijn band is met al degenen die denken zoals hij. Het is een leven vullende harmonie van het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt.
En zo kan hij ook zeggen, met de pastoor van Crécy uit le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van het leven niet alleen rust brengen in ons maar ook vingerwijzigingen zijn naar het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn is – of dan toch, wordt - inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van gedachten en gevoelens bevloeit. Het is dit magische gevoel van creativiteit dat een uitwerking zoekt in al diegenen die werken aan een boek, een schilderij, een symfonie, die als ‘homo sapiens’, als mens die zijn verantwoordelijkheid opneemt, werken aan om het even wat dat iets positiefs kan bijbrengen dus ook werken aan wat ons bindt met de anderen.
We zijn gelukkig hiermee. Het is het doel van ons mens-zijn. Het is het openrukken van ons mens-zijn op het kosmische, dat de creativiteit in zich draagt. Creatief-zijn betekent te lopen in het voetspoor van het creatieve van een kosmos in evolutie. Trouwens welke kosmos zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit.
Hij weet ook dat er beweging komt in het religieus denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachtegang van de levende mens en dit nieuw paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het even welke encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel, het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
13-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |