 |
|
 |
|
|
 |
05-02-2017 |
Besluiteloosheid |
Hij stelt het uitschrijven dag na dag uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen, ergens in zijn onbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht, bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op een totaal ongewone als onverwachte dag, heeft leren kennen en, die hij nu vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen rijdt als de lucht die hij ademt te dof, te gesloten is en hij de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden in regen en wind, de rust van het spiegelwater met de bomen er omheen, de lege, zwijgende, wachtende bomen. Hij ontmoet er op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Ignace. Hij luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt, lettend op de aalscholvers, op de morgenreiger, met soms een karper, verwond of half opgegeten op de rand van het water in het gras. Maar hij is de stilte zelf. Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano loopt met kapotte schoenen en in hem ook is thans het leven lijk een effen vlakte onder donkere luchten.
Op een morgen denkt hij aan wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden – eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar geeft het op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen zou, het leven niets meer zijnde dan ‘un sordo sogno’ een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid is het ergste wat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht om volbracht te worden, een onooglijk iets, wat woorden, wat zinnen, wat beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele pagina’s, om dan, eens geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze nochtans als belangrijk tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over haar werk, zoals hij nu, meer dan ooit verlangt dat iemand hem zeggen zal dat het goed is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man, vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet de momenten van jou met Anja op de gletsjer, die heel wat dieper door drongen dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
En, nu die dame van de nieuwjaarsreceptie. Hij zou niet ingaan op haar uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was, toen er de zuiverheid en het immense van de bergen was: de geluiden van hun stappen over het korrelig ijs, het grote donderend licht en de weerkaatsing ervan binnen in hen: twee stippen op het ijs zoals ze gezien werden door Gustave en de gekwetste Robert, die overvlogen in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde van de gletsjer, gekomen op de plaats ‘Plan des Lettres’, hij haar zegde te gaan naar dat stroompje achter de rots en ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie, die Gustave een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet. Hij had het flesje - amper drie glazen - ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen heel wat zin had, heel wat betekende, heel wat beloften inhield, al wist hij nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk geen reden was om het te weten.
Hij was in de tuin. Een merel die opvloog uit de struiken. Hij wist hoe hij beginnen zou.
05-02-2017, 06:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-02-2017 |
Met beide voeten op de grond |
In het leven zijn er gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als boven vele andere uitstekend. Zo is bij Ugo, dagenlang, de afdronk blijven hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan het voorval met de Sauternes 1966, te beginnen met al wat er aan voorafging, en daarna, die bijzondere voormiddag, met het openen van de fles en het drinken van de wijn.
Dat het een intens gebeuren was weet hij, want Raoul heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van ‘Akhnaton und Oedipus’, er waren te veel thema’s die aan bod zijn gekomen, om te beginnen, de herinneringen aan de bergtochten die hij met John had gedaan, ook hun tocht van uit Zermatt, om er met een Nederlandse vriend uit Grimentz, een Tibetliefhebber, met de naam ‘de Beaufort’, de beklimming te doen van de Mettelhorn, en bij de afdaling voortdurend geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn, de Franse Cervin, de Italiaanse Cervino.
En dan was er Raoul die sprak over zijn geplande reis naar Sicilië, in de komende maand juni en John, een fervente Italië liefhebber die vloeiend Italiaans sprak en hem vertelde wat hij zeker niet missen mocht. Ugo luisterend. Voor hem betekende Italië en dan vooral Sicilië, in de eerste plaats Elio Vittorini en dezes boek, daterend van de jaren dertig, ‘Conversazione in Sicilia’ dat geen van beide kende, wat hem de gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen, feiten die voor hem betekende dat iemand die naar Sicilië reist het boek moet gelezen hebben. Of zij het zo begrepen hadden wist hij niet. Hij zelf bezat de Italiaanse versie die hij bij zijn laatste bezoek aan Toscane had gekocht in een boekenwinkeltje in het middeleeuws stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina Commedia.
Het is een feit, en zijn vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met vrienden op stap is. Hij loopt rond voor hen met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in zijn hoofd, maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis. Ze hadden ook gesproken, hij dan toch, over Rilke en over het grafschrift dat hij zo van buiten citeren kon - hij had er nog maar pas over geschreven - maar hij had het nog steeds niet ontcijferd, het was te sibillijns.
Maar hij hoefde zich niet zo hoog op te stellen, Raoul, als germanist wist heel wat meer over de Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak vielen, maar eens ze zich in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele gebieden en zeker, wat de literatuur betrof, dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve, Harry Mulisch. Het beeld van de drie musketiers dat John of Raoul had opgeworpen, misstond hen niet.
*
Het is met deze gedachten nog bewegend in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een nieuwjaarsreceptie in een gerestaureerd kasteel buiten Gent gelegen, en dat hij aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten een vaag begin van lente te hebben gesmaakt. Maar hij zou die avond over heel wat zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe vulnerabel hij wel was, en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de receptie van die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem en, wat aan het kaartje voorafging houdt hem bezig, belet hem soms verder te werken. Hij blijft en blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar hoe eraan beginnen?
04-02-2017, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-02-2017 |
Het samenzijn |
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
‘Zo ken ik hem inderdaad, hij is in niets veranderd, wat grijzer, wat witter eigenlijk, maar altijd hetzelfde type man. Wat ik me vooral herinner is zijn antwoord op een brief van mij, waarin ik hem vroeg naar de reden van ons bestaan, en zijn antwoord kwam onder de vorm van een gedicht, een verwerking van een zin uit een gedicht van Poesjkin die ik onthouden heb: zing zwaluw, zing, zing mijn hart tot rust’.
‘Exact, Ik meen me die zin nog te herinneren in het Russisch,’ antwoordde Ugo, ‘merkwaardig dat je die hebt onthouden, hij betekent ook het einde van een tijdperk want er zijn geen zwaluwen meer die zich verzamelen op het einde van de zomer, op de elektriciteitsdraden langs de weg.’
‘Neen, er zijn er geen meer, toch niet zoals vroeger, trouwens het geluid in de wereld overstijgt de dag van vandaag hun gefezel in de valavond.’ vond John.
Ze gingen zitten aan de tafel, Ugo met het venster voor zich dat uitgaf op een deel van het park dat meer een bos was dan een park.
‘Ik heb’ zegde Raoul, ‘ik heb hier ook een laatste, eenzame zwaluw die ons hart, ik hoop het, tot rust zal brengen. En ik dacht deze morgen, man, vergeet het niet, je leeft je dagen die als de velden zijn, je staat op, je gaat slapen, je stelt gewone handelingen die geen sporen nalaten, en de dagen volgen zich op, schuiven weg, maand na maand en wat blijft er van over, enkel de grote momenten. Ik hoop dat deze fles een groot moment wordt, niet zo zeer omwille van de fles, maar wel omwille van onze ontmoeting, omwille van het feit dat wij het zijn die deze gaan drinken. Wie opent de fles? Ik ben te ontroerd, hoe gek dit ook moge zijn, doe jij het John?’ Hij toonde de fles, het etiket was bijna volledig weggesleten, enkel nog leesbaar waren het jaartal 1966 – het was dus 1966 en niet 1956 - en de naam Sauternes, maar de wijn zag puur, de kleur, deze van tussen een sinaasappel en een bananenschil. En het was John die (schijnbaar voor de gelegenheid) zijn eigen kurkentrekker had mee gebracht, die met grote zorg en met een onverwacht succes, de fles ontstopte.
Een plechtig moment en even plechtig het proeven. Het was Ugo, die proeven mocht. De wijn had wel niet meer het volle parfum van de Sauternes, maar de geur, licht nijpend in de neus was er nog. John schonk in en Ugo degusteerde zoals een kenner – al was hij er geen – het zou gedaan hebben. ‘Schitterend, schitterend, perfect voor zijn ouderdom, de kleur is er, de smaak is er, hij heeft zijn karakter behouden, schenk in John, laat ons genieten van de leeftijd.’
John schonk het glas, een drop meer dan halfvol en ze proefden, rechtstaande, het glas geheven naar het licht van de middag. ‘Die wijn is COS’ zegde John na geproefd te hebben. ‘En COS staat voor excellent wat Color, Odor en Sabor aangaat, kleur, geur en smaak. Het woord dat de pastoors gebruikten om de wijn van de gastheer, een collega, te eren. ‘En’, zegde hij ‘ik denk aan een passage in een boek van Houellebecq waar in een restaurant, een Anthony komt aangelopen zwaaiend met ‘une bouteille d’armagnac Castarède 1905, longue en bouche avec une dernière sensation de vieux cuire’, ik zou dit ook van deze fles kunnen zeggen, dat in de nasmaak de ouderdom herkenbaar is’
Wat de anderen beaamden. Ugo had er ook nog kunnen aan toevoegen dat hij bij een Georges Van Damme, in Eeklo, op het einde van een grote maaltijd, de gastheer, een vriend, een cognac van 1885 had geopend die ze gedronken hebben gelukzalig gezeten voor de open haard, een dronk die was als fluweel in de mond, maar hij zegde het niet. Hij voelde zich goed, oneindig goed, de kamer omhelsde hem, de wijn drong licht door tot zijn geest en hij wist dat dit een moment was, dat Raoul duidelijk onderlijnd had, een moment in het leven dat boven vele momenten uitstak.
‘Zijn we nu de drie musketiers? Vroeg Raoul, ‘nu we samen deze wijn gedronken hebben, zijn we nu ingewijd als vrienden door deze fles van 1966?
Ze waren het, vond Ugo. John was zijn gezel geweest van vele tochten in de bergen, telkens vertrekkende van uit Saint-Luc.
‘Weet je John wat ik me, nu vooral, herinner van onze tochten naar de Tounod en de Bella Tola, het zijn de kleine momenten van de picknick, ik zie je nog altijd zitten op een stuk rots, voorzichtig een blikje sardines openend. Vreemd dat ik me meer die momenten herinner dan de brief waarover je het had’.
‘juist, in de bergen nam ik altijd sardines mee, maar dat jij je dit detail nog herinnert, verbaast me’
Het leven is verbazing, stel je voor dat ik Raoul niet had ontmoet, stel je voor dat ik jou niet had ontmoet toen we als jonge veulens van niets vervaard, de bergen beklommen in de zomer. Ik zeg niet dat dit voorbije bepalend is geweest voor de gang van ons leven, maar dan toch bepalend voor ons samenzijn hier vandaag, op dit sprookjesachtig domein.’
Sprookjesachtig? Vroeg Raoul.
‘Ja, voor mij is dit landgoed dat nu van jou is, sprookjesachtig’.
‘Merkwaardig, dit is ook wat mijn dochter er over zegt. Telkens ze hier langs komt heeft ze het woord sprookje in de mond, Ze heeft het dan over de torenpoort met het venster en ‘Soeur Ann ne vois-tu rien venir?’
*
De tijd, ce grand sculpteur van Yourcenaer, volgde de tocht van de aarde omheen haar zon. Zij drieën zaten daar, omheen de tafel, vertellend over de kleine en grote dingen van het leven, een conversatie die zonder einde was, die doorliep als ze al uit elkaar waren gegaan, John naar zijn dorp dicht bij Tienen, Raoul in zijn sprookjeshuis en hij Ugo gedoken in zijn geschriften tot laat in de nacht, met nog steeds de smaak van de laatste drop Sauternes in de hoek van zijn mond, blijvend tot het laatste woord dat hij te schrijven had.
Het was een grote dag geweest, een wondere heldere dag die zich niet zo vlug zal sluiten. Hij moest eens de brief, of was het een gedicht, opzoeken die hij aan John had gestuurd, jaren geleden, in de tijd dat er nog brieven geschreven werden. Of, dacht hij, na al wat ik al geschreven heb over het leven en de zin ervan, samenbrengen en onder vorm van een nieuwe brief sturen of mailen aan John en Raoul.
03-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-02-2017 |
De Woning |
En nu was er de morgen. Hij had het gevoel op te staan alsof het een feestdag was die hem wachtte, niet zo zeer om de wijn of Raoul of John, maar om de kennismaking met de droomwoning waar hij zijn ganse leven had naar opgekeken. Dit was niet zo maar een gewoon gebeuren, dit was ‘het’ gebeuren in zijn leven, Hij dacht – overdreef hij? – dit is de uitnodiging van het huis, gerestaureerd nu, het huis dat altijd zijn wens heeft gekend, hierop heeft gereageerd en alles heeft geregeld: zijn ontmoeting met Raoul in het bos, zelfs de vondst van Raoul van het dagblad in de trein, opdat hij vandaag, eindelijk, het landgoed, als een genodigde door het huis zelf, betreden zou. Ooit, dacht hij, ga ik dit aspect eens vertellen aan Raoul, met al wat er is aan voorafgegaan, het is een gedachte die waard is ernstig genomen te worden.
Eigenlijk was het niet de eerste maal, hij was er al eens geweest met zijn jongste broer, Georges, toen het, totaal verlaten in handen was van de tijd. Het was op een zondagnamiddag dat ze de dreef waren ingewandeld die naar het landgoed leidde waarvan de bewoners overleden waren en dat nu gemakkelijk kon betreden worden. Ze waren voorbij het hek gegaan, over de uitgedroogde slotgracht, onder de torenpoort met het jaartal 1657 in een schildje bovenaan en doorgedrongen tot op de binnenplaats. Alles was bijna ruïne geworden, de stallingen met openingen in het dak, de schuur met de poort op een kier en van de woning waar ze binnenkeken doorheen een stukgeslagen raam, de deur open op een lege hall met de trap naar boven en in de woonkamer, een gammele kast, enkele stoelen nog, een sofa waar de vering doorstak en op de tafel, lege flessen en pakken dagbladen. En dan nog, over dit alles, een muffe, tergend vochtige geur die hen elk verlangen ontnam verder te kijken of de trap op te gaan naar de kamers boven.
Het was een ontgoocheling geweest, hun droomhuis herleid tot een huis totaal in verval alsof het eeuwen had leeggestaan, alsof er nimmer een levend wezen had gewoond en er nimmer een haard had gebrand.
En nu, dacht hij zal het gebeuren, to-day is the day, zoals de man uitriep die maar eens om de zes maand de liefde bedrijven mocht. Hij kleedde zich aan met blazer en jeans, zonder das maar met een strikje, want de fles Sauternes van 1956 en een droom van een landgoed verdienden dit.
Hij had nog enkele exemplaren van een kleine bundel van een twaalftal gedichten, geschreven de twee laatste dagen in het leven van zijn broer Daniël, een ‘in memoriam’, en nam er een mee, het was weinig, maar hij dacht dat het een gepast teken van vriendschap was.
Hij reed weg doorheen het open land, de kraaien op de lege velden, de ver afgedreven meeuwen opgejaagd door de winden die van over verre zeeën kwamen, de naakte bomen tegen het grijze van de luchten en in hem het grote verwachten van wat gebeuren ging.
Hij reed over de spoorweg, de dreef in, waar hij als kind met moeder was, de dreef van de bliksem uit zijn jeugd. Het hek van de afsluiting omheen het landgoed stond open en tussen de twee wakende leeuwtjes reed hij, onder de torenpoort de binnenplaats op. Hij stond stil naast een andere wagen, een witte Citroën.
Dit was het dus, het ogenblik dat hij solemneel wou houden: de schuur die hem aankeek, het ovenhuis, de stallingen, de bomen er over gebogen, een levend geheel dat sprak van eeuwen ouderdom, ongerept terug: een schilderij die hij in zich opnam om nooit meer los te laten. Hij voelde de verwelkoming ervan als hij naar de deur van de woning ging, de deur die zich opende, Raoul die voor hem stond, glimlachend.
‘Kom binnen mijn vriend’, zegde hij en schudde hem de hand. ‘Kom binnen in mijn woning van de vrede, mijn woning van de geest, wees welgekomen.’
Ugo trad binnen in een kleine hall met in de hoek een grote tuil witte rozen in een donkere vaas. Hij legde zijn overjas af die door Raoul werd aangenomen en stapte de woonkamer binnen die was zoals hij ze altijd had gedroomd en gewild, de wijde open haard, de zware, donkere balken in het plafond en de oude schilderijen aan de muren, met boeken op een rek naast een zware eiken kast en een sobere zithoek vóór de open haard. Een man op de sofa stond op, een man met een volle verzorgde witte baard en kwam op hem toe. Ugo herkende hem onmiddellijk. ‘John, John S., man, na al die jaren, wat een geluk voor mij je hier terug te zien.’.
Ze omhelsden elkaar. John’s baard zacht tegen zijn wang. ‘Ugo’, zegde hij, ‘hoe ik hier sta? Wel je weet het, Raoul is een jeugdvriend van mij, maar hoe de wereld draait voor vrienden, kennen we niet, maar het is heel bijzonder. Het is Raoul geweest die me vertelde dat hij, een tijd geleden, iemand had ontmoet in heel bijzondere omstandigheden; maar ik heb je dit verteld al aan de telefoon, en dus nu heb ik me gehaast om hier te zijn om je te omhelzen.’
‘Wat een dag en wat een plaats deze woning, om elkaar ontmoeten, ik ben zonder woorden, dit is geen toeval meer dit is wat ik altijd heb gezegd over toeval, dit is een rendez-vous georganiseerd door een ander Universum dat het onze in het oog houdt.’
Zegde Raoul tot John,’ herken je the man with the esoteric thought?’
02-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-02-2017 |
Sauternes 1956 |
Laat op de avond was er telefoon. Hij dacht, er is iets met de kinderen, maar het was Raoul, die hem vroeg hoe hij het stelde, en, hij stelde het heel goed. ‘Ik voelde me eenzaam, zegde Raoul, Jane, mijn echtgenote is met haar club in Frankrijk en komt pas volgende week terug. Maar, ik heb een vondst gedaan, ik heb in de kelder, verdoken onder andere wijnen, een fles Sauternes ontdekt, een Sauternes van 1956, en ik nodig je uit om me morgen bij te staan om die Sauternes plechtig te openen en, te proeven of de wijn het nog waard is Sauternes genoemd te worden. Ook John S., je gezel in de bergen, naar ik hoorde zal er zijn. Morgen om half elf, pas je dit?’ Hij was verrast door de late oproep, maar hij had zonder aarzelen geantwoord dat hij er zou zijn, een Sauternes van 1956, weiger je zo maar niet. Hij wou nog vragen of het een Chateau Yquem was, maar Raoul was hem te vlug af, goed, had hij gezegd, ik verwacht je morgen.
Ugo was enigszins verrast met het voorstel als hij dacht aan het boek van Raoul dat nog steeds onaangeroerd naast hem op de tafel lag. En hij had nu niet meer de tijd het te lezen, hoogstens kon hij het eens doorbladeren om de essentie er uit te halen. Hij had wel een idee wie die Akhnaton was die als farao was afgestapt van het meer-godendom, en teruggevallen was op één God, Aton. Maar, was het een idee waarvan hij de promotor was, en was hij dus een voorloper van Mozes of, was hij in contact geweest met de volgelingen van Mozes? Dit waren vragen die hij zich nu stelde.
En dan, wat had hij te maken of wat had hij gemeen met de Oedipus van Sophocles waarvan de geschiedenis voldoende gekend was. Oedipus die als baby door zijn vader, koning Laïos van Thebe was achtergelaten in de woestijn – Laïos had gehoord, van het orakel, dat zijn zoon hem doden zou – maar gevonden werd en opgroeide ergens aan een koninklijk hof in Corintië, om dan als jonge man naar Thebe te komen en ergens aan de poorten van de stad, zonder het te weten, zijn vader had ontmoet en in een gevecht had gedood, om daarna, te huwen met Jocaste, de weduwe van Laïos die, wat hij noch zij wisten, zijn moeder was. Ugo vermoedde onmiddellijk waar het boek: als ‘Mythos und Geschichte’ over handelde, over de geschiedenis van Oedipus die misschien wel gelijklopend was met deze van Akhnaton.
Hij lag al in bed toen hij dacht aan een nummer van de National Geographic Magazine. Hij was opgestaan, en vond het eindelijk op een plaats waar hij niet dacht het gelegd te hebben. In dit nummer vond hij de stamboom van Akhnaton ( of Amenhotep IV), gebaseerd op de DNA van diverse mummies van een zelfde familie, waarvan de Egyptologen de naam kenden.
Het ging hem vooral over de afkomst van Tutankamon, die de zoon was van Akhnaton. Op basis van de DNA waren Tutankamon en zijn echtgenote, zijn zuster, zoon en dochter van Ahmenhotep III en Teje. Maar, dacht Ugo, op basis van de DNA kon zijn zuster even goed zijn moeder Teje geweest zijn, en kon het dat hij, zoals Oedipus, gehuwd was met zijn moeder. Wat wellicht het boek trachtte te bewijzen op basis, niet van de DNA, maar steunend op andere gegevens.
Tot laat in de nacht was hij er mee bezig geweest, maar hij was gerust gesteld, hij wist wat hij te vertellen had over het boek van Raoul. Hoe laat het toen was weet hij niet, de haard was uitgedoofd en de kilte binnen gekomen in de kamer, maar hij was voldaan, gelukkig zelfs toen hij terug onder de dekens kroop.
01-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-01-2017 |
Het gesprek |
Een gedachte, opgekomen in de vroegte wou hij neerschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met wat klein hout sloeg de vlam erin en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper noterend, het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de vele geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen kwamen de dingen tot leven: de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, zijn dag was begonnen, zoals voor een schrijver - een Anthony Burgess - een dag beginnen moet. Hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan wassen, scheren en aankleden zoals het hoorde, om daarna In de voormiddag alles te herzien en verder te gaan.
En, terwijl hij doende was, Dante gleed binnen die, in een canto van zijn Inferno, even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar buiten waar alles berijmd is, hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden om te weten welke straf hij nu moet uitdenken – en er is een ogenblik van aarzeling, zoals hij ogenblikken kent. Tot de zon opkomt, de rijm verdwijnt, de kudde buiten kan en Dante weet, hoe hij verder schrijven moet.
Een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, het bestendigen van de progressie van het verhaal dat hij in zijn schrijven leggen wil: Dante dit van zijn helleverhaal, hij, Ugo, dit van wat zich in zijn verbeelding stilaan aftekent aan een verre horizont. Finaal komt het er op neer dat ze beide ingesteld zijn om voortdurend de geest af te tasten, om een resem woorden bij elkaar te brengen die een verhaal vormen.
Maar vandaag echter ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar een eerste zin je heenvoeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal, want in de voormiddag belt André A. aan, een goede kennis en een specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken – maar het was hem totaal ontgaan – diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder; integendeel, hij kende hem vooral als een stuk filosoof, en terwijl André doende was van kamer tot kamer, hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij tewerk ging. André vertelde hem over zijn zoon, Glenn, en de problemen die hij kende op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over wat er was na de dood. Misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder wordt, misschien iets over een of andere morgenplaneet, maar, achteraf, als hij in de avondschemering neerzit om te schrijven, realiseert hij zich dat hij zelden ooit met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij, geen gelovige, hij had nooit de Bijbel in handen gehad, in zijn jeugd nimmer een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee belangrijke zaken: én dat er ‘Iets’ in meer moest zijn, én dat de dood een herbeginnen was, hetzij als gereïncarneerde, hetzij in een ander Universum. Hij had niemand, zegde hij, om hierover te spreken en hij vond dat de wereld verging in het materiële dat het spirituele verdrong, al wist hij ook, en hierin trad Ugo hem volmondig bij, dat wetenschap en dat fameuze Iets, aan het versmelten waren, dat het ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere.
Ze hadden samen in de keuken geluncht, kip in zuurzoete saus met rijst, een maal dat Ugo had klaargemaakt. Ze hadden een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend naar de zin van het bestaan. Ugo sprak hem, natuurlijk over Dante die leefde op het einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, absoluut nodig was opdat God of, dit ‘Iets’ van jou, André, zich zelf zou zien via de ogen van de mens. Hij zelf had over deze passage in de Commedia van Dante, nimmer nagedacht, maar in het vuur van de discussie en André maar luisterend, kwamen de gedachten als losgelaten duiven op hem af. Stel, zegde hij, dat de mens er niet geweest was, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Maar, ging hij verder, het leven is een groot wonder, de structuur van het atoom onvoorstelbaar, onnabootsbaar door de mens, en de samenhang van alle deeltjes in het atoom, in de dingen en in alle gebeuren zo innig, dat er een tijd komen zal dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid van de dingen zal zien maar ook, en tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid ervan, zijnde het mechanisme ervan en dan kom je heel dicht bij de God van Dante die zich zelf wou zien via de ogen van de mens. De werkelijkheid zou dan niets anders kunnen zijn, André, dan het teken van de levende Natuur, het ‘Iets’ of hoe je Het ook noemen wilt.
Tot een lange tijd erna, hebben ze hun gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een reïncarnatie, maar in het enige echte Leven dat ons als mens te wachten staat in een wereld of een Kosmos binnenin de zichtbare Kosmos. En, had André eraan toegevoegd, we moeten eerst geboren worden en ons leven op aarde beëindigen, om tot dat leven ‘binnenin de Kosmos’ te kunnen komen.
En Ugo: 'We zijn, een flard van het Woord dat in den beginne was - wat een evangelist heeft geschreven - het Woord, of de Geest waaruit alles is ontstaan en naar waar alles keren zal.
‘Ik vind, André’, had hij hem bij zijn vertrek gezegd, ‘dat we beiden afgestemd zijn op een identieke golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met wat de Kerk me heeft bijgebracht en jij, als ongedoopte maar voor mij als een gelovige ongelovige, en dat we, alles op de keper beschouwd, een gelijklopende mening hebben over de dingen en hun binding met het spirituele. Ik vind dat we elkaar in heel wat opzichten hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat ‘du choc des idées jaillit la lumière’.
31-01-2017, 06:23 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-01-2017 |
Rilkes graf |
Waar hij lag op de sofa, de nacht als een mantel om het huis, dacht hij aan James Hilton’s ‘Goodbye Mr. Chips’. Het boek bezat hij niet meer, het was opgeslorpt door de tijd. Maar hij herinnerde zich echter nog één zin er uit: de zin, waarmede Hilton de teacher op leeftijd, Mr.Chipping, wist te typeren: ‘and the days were passing by as lazy cattle walking through the landscape’. Een zin die absoluut niet toepasselijk was op hem, in tegendeel, voor hem - zoals Proust, op zoek naar de verloren tijd - waren de dagen en de landschappen als op hol geslagen woorden.
Hij lag daar als een mummie, een Akhnaton, en van uit de vlammen in de haard, van uit de tijd die ooit was en de tijd die nog komen moet, kwam Rilke en kwamen Robert en Gustave met wie hij, in Rarogne, op de weg was – en hij zag de weg voor zich uit - die stijgt vanuit het dorp naar de hoger gelegen Romaanse kerk, waar de tijd getekend staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat een gedicht werd, gebeiteld in de witmarmeren, met lichen begroeide grafsteen, tegen de kerkhofmuur, en ernaast de struik witte rozen. En Ugo wil zich de tekst herinneren en zoekt hem op in zijn dagboek van jaren terug en hij vindt:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes Schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie heeft niet stil gestaan bij deze woorden van Rilke. Zelfs Helmut Kohl, hoorde hij, is de steile helling opgegaan om deze woorden te lezen. En wie is hij, die bij deze verzen niet even stil is gebleven, niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Hij herleest en herleest de woorden die voor Anton van Wilderode sibillijns waren, en die nu ook komen en keren in hem. Was het misschien het raadsel, geborgen in de woorden, dat de verzen levend houdt. Was het dit dat Rilke beoogd had? En ook, was het plaatsen van ‘Lidern’ op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenkapper geweest?
En die avond van zijn bezoek aan het graf van Rilke - en hij vindt deze woorden verder in zijn dagboek - toen hij terug was in de eenzaamheid van zijn kamer met het boek over Alchemie van Titus Burckhardt uit de kleine bibliotheek van de chalet, open op de schrijftafel, waren het zijn gevoelens voor zijn overleden vrouw die terugkwamen. En kwam ook terug, lijk een gulp warmte, wat zo dikwijls was geweest, dat hij binnengleed in haar, haar houdende, haar bezittende, haar alles gevende en zij hem trillend ontving in haar schoot.
Hoe ver dit alles achter hem ligt vandaag, alsof het een gebeuren was dat hij gelezen had en niet zelf beleefd, een gebeuren dat betrekking had op een totaal andere persoon dan wie hij nu was. Hij dacht het woord ‘Widerspruch’ te begrijpen als de roos die niet zonder doornen is, de liefde die niet zonder pijn en het leven dat niet zonder de dood is. En meende ook in het grafschrift te mogen lezen dat hij, Rilke, van niemand, noch de slaaf, en evenmin de slaap is geweest.
Was dit de betekenis van Rilkes woorden? Wellicht niet, maar het voldeed hem. Hij was ervan overtuigd dat Rilke geloofde in het eeuwige leven. Des te meer omdat hij thans, zoals zovele anderen die het grafschrift lazen, blijvend begaan is met de zin ervan, wat op zichzelf een bewijs is van de eeuwigheid die Rilke omgeeft.
En een regel verder nog in zijn dagboek van die maand augustus valt hij op enkele versregels van Rilke:
Einmal wenn ich dich verlier,/ wirst du schlafen können, ohne / dasz ich wie eine Lindenkrone / mich verflüstre über dir?
Rilke een toevlucht toen voor het plotse jagen van zijn hart, dat hij onderdrukken wilde om niet de pijn te voelen. Maar wat geschreven staat blijft geschreven en komt, eens opnieuw geopend, tot leven terug, diep snijdend in het weke vlees van wat voorbij is:
‘Zal je wel slapen kunnen als ik me niet meer lijk een krans van lindebloesems verfluister over jou?’
30-01-2017, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |