 |
|
 |
|
|
 |
22-07-2018 |
De eenzaamheid als gezel. |
Een vriend stelde me
de vraag of ik het eens was met Henri David Thoreau (1817-1862) - een dichter
die ik absoluut niet kende, maar ik zocht het op - die volgens mijn vriend, een citaat de wereld zou ingestuurd hebben: Ich habe nie ein Gesellschaft gefunden die so gesellig war wie die
Einsamkeit, de vertaling van: I
never found the companion that was as solitude.
Ik zeg hem hier, dat
wat mij betreft, bij het schrijven, de eenzaamheid
de beste gezel is die ik hebben kan. Soms verhoog ik het effect ervan - zo
denk ik toch - met op de achtergrond wat klassieke muziek, welke ook, er bij te
nemen, maar eigenlijk is de muziek er maar om er te zijn, al dringt ze nu en
dan door tot mij, gemengd met het gekir van de tortels in de ceder, maar
eigenlijk is ze niet inspirerend, is ze geen companion, want eens gelanceerd heb ik niets of niemand nodig, de
woorden komen en ik neem ze.
Dit is wat ik te
schrijven heb over de eenzaamheid die ik ken en die ik waardeer en waar ik
behoefte aan heb maar enkel bij het schrijven. Maar de eenzaamheid als dusdanig
is niet my best companion.
Wel denk ik dikwijls
aan die bejaarde Joodse dame, ontkomen aan Dachau - ik leerde haar kennen begin
de jaren zeventig - in haar chalet boven Zinal, hoog in de Zwitserse Alpen, op
de bomengrens bijna. De eenzaamheid had, ogenschijnlijk, geen vat op haar, ze
zag deze als een gezellin.
Ik leerde haar
kennen, een namiddag in augustus. Gustave, een vriend had haar al verschillende
malen op zijn tochten bezocht; elle ne
fait que lire, had hij gezegd en hij stond er op dat ik haar leerde kennen
vooraleer terug te vertrekken naar België.
Ze zat voor haar
chalet aan haar tafeltje met een boek op haar schoot. En toen we er aankwamen,
een namiddag laat augustus, legde ze haar boek neer en stond ze op om ons te
groeten. Op het tafeltje naast haar stond de thermos en de theekan klaar met tassen
en schoteltjes erbij. Ik wist zegde ze, ik voelde deze middag dat er bezoek op
komst was en heb alles klaar gezet.
En zo leerde ik de
dame kennen die, zegde ze, genoeg had gezien tot wat de mens in staat was. Maar
ze stelde het goed, ze stelde het heel goed, la solitude était sa compagne et elle nen voudrait pas dautre.
Ze had haar boeken en
het geruis van de wind in de bomen, ze had haar kat en de eksters, ze had de
eekhorens en een bezoeker nu en dan. En het enige vaste contact met het dorp en
de wereld was Aristide, linstituteur,
qui lui apporta, une fois par semaine,
outre ce dont elle avait besoin, le supplément littéraire du journal Le Monde.
Op de tafel lagen
twee pocket books: The Don Flows Home to
the Sea van Mikhail Sholokhov, en van Isaac Bashevis Singer, The Family
Moskat. Ik vroeg haar of ze de twee boeken tegelijk las. Ja zegde ze, en les lisant cest comme si javais deux compagnes, comme sil y avait deux sortes
de solitude.
Ik heb de titels
opgeschreven en eens terug thuis heb ik de boeken gekocht, samen 1.600
paginas, ik zou er me een maand, of zelfs twee, in verliezen.
Had ik haar niet
ontmoet ik zou wellicht nimmer de Nobelprijswinnaar, Isaac Bashevis Singer, gelezen hebben en zeker Sholokov niet. Ook niet geweten hebben dat iemand het
stellen kon met de eenzaamheid als gezellin.
P.S. het citaat van
Thoreau is uit zijn context gelicht, het komt er op neer dat de eenzaamheid
beter is dat een gezel die een last is.
22-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-07-2018 |
Elegie van het bevreemdende |
Toen
het tijd werd is hij opgestaan, heeft hij zich aangekleed en is hij weggegaan,
de velden in, de frisheid van de morgen in. Op het hoogste van de glooiing
gekomen brak het licht over de velden en was hij verrast over de hevigheid
ervan.
Hij
wist wat Frederico
García Lorca ooit had geschreven over het Licht: La luz es Dios que desciende. Ik ben,
dacht hij, in de handen van het Licht, er kan me niets overkomen dat niet
voorzien is. ik ga blijven gaan, alsof ik op weg was naar Compostella, zo ver
ik kan, tot ik het einde van mijn krachten heb bereikt en daar te gaan neerliggen
om in te slapen en niet meer te zijn dan een hoopje stof langs de weg.
Hij
dacht, dit is dan van vele dagen en van vele nachten samen, wat er resten zal, wat
cellen en wat moleculen aan hun lot overgelaten die nu hun eigen weg zullen
gaan, los gewrikt van het grote leven dat van de aarde is, ontworteld, ontheemd.
Dan wordt in het Grootboek van het Zijnde, de naam geschrapt van wie ik was, het
lot van K in het Proces van Kafka.
Hij
dacht nog, één ogenblik lang, zijn lichaam verlatend, wat is er dat er resten
zal, nu alles is volbracht wat hoefde volbracht?
Hij
dacht nog, is alles wat was van mij tot zelfs wat niet was van mij, nu weggeëbd
en, waar zal ik nog dralen? Ik zal niet meer van de Aarde zijn, ik zal van de Kosmos
zijn, een wolk, een agglomeraat van deeltjes. Of ik het weten zal dat ik het
ben, of elke neutrino, elk ander deeltje weten zal, al wat ik bij leven was?
Het kan, zijnde hoe het leven woekert, de woeker ook van alle deeltjes zal er zijn
in een evenwichtige mateloosheid: ik van de geheimen van de Kosmos zal zijn,
alles wetend, het ondoorgrondelijke doorgrondend. We veronderstellen dat het
mogelijk is.
Het
kan dat ik nog keren zal, dat ik opnieuw geboren word, ergens in een kribbe of
ergens in een kasteel; het kan dat ik al honderd maal geboren en herboren ben;
dat ik in een vorig leven, ver afgelegen in de tijd, mijn hand met oker heb gekleurd
en afgedrukt heb op de wand van de grot waar ik heb geleefd. Het kan.
Het
kan dat ik, verslagen, er grondig tegen was dat Vlaanderen zich scheurde van
Nederland of, dat ik sneuvelde aan de IJzer; het kan allemaal, en indien zo, het
moet sequelen hebben nagelaten.
Nu,
wat ik nog zeggen wou: voor ik vertrok, heb nog even omgekeken, heb gezien waar
mijn lichaam lag; dacht dat het er heel mooi lag opgebaard in het gras, tussen
de boterbloemen en de madeliefjes en ik ben toen opgestegen lijk een leeuwerik
uit het bloeiend koren. En er toen op aarde, in sourdine, het adagio uit Ravels
pianoconcerto, werd gespeeld
De
ik die ik was, ademend in een nevel.
21-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-07-2018 |
De dag erna |
Ik
dacht verder na, vooral deze morgen, over wat ik gisteren te vertellen had, en
stelde me de vraag of het deel of deeltje geest dat we bezitten, eigen is aan
het lichaam dat niet veel te betekenen heeft, of eigen aan het Universum dat
heel wat te betekenen heeft, een geest die, er materieel gezien niet is maar er
toch is? Het is de hamvraag van het leven én van het sterven.
Ik
zeg jullie dat het me bezig houdt, meer dan de hitte van de laatste dagen, meer
dan het zakken van het waterpeil van de vijver, meer dan het verdorren van het
gras op de pelouse, om niet te spreken van het WK voetbal dat achter de rug is.
En
ik heb mijn antwoord hierop, de geest heeft weinig of niets gemeen met het
lichaam dat enkel functioneert als een ontvangtoestel, een tuner, misschien ook
als een zender.
Ik
las in De Standaard[1]:
Op dit moment gaan
er miljarden neutrinos door u heen. Sommige komen via uw voetzolen binnen, wat
betekent dat ze net daarvoor doorheen de hele aarde gepasseerd zijn. Zoals een
vorser het ooit stelde: een neutrino is de schaduw van de geest van niemand.
Met
de geest van niemand is de vorser niets, ik evenmin, maar dat hij de neutrinos ziet als de schaduw van de geest sterkt me in
mijn bewering dat geest ook een bijna materiële vorm kennen moet. Kan die geest van niemand dan niet de geest van
het Universum zijn?
De
Standaard lag er al enkele tijd voor een deel ongelezen. Pas gisteren, na mijn
blog te hebben geschreven en al denkend aan deze blog hier, is, bij het
wegnemen van het dagblad, mijn oog er op gevallen en heb ik het artikel van Van
Dooren gelezen.
Toevallig?
Geloof ik niet, er zijn teveel dergelijke toevalligheden geweest in mijn leven.
De geest van Niemand van de vorser
heeft me geholpen!
Dit
voorop te stellen sterkt me in mijn geloof dat er omheen ons, krachten aan het werk zijn, die verbazen, die een
totaal andere geaardheid kennen, voldoende, om bewust te zijn van wat er na
mijn dood gebeuren zal met mijn geest die ik zie als gescheiden van mijn
lichaam.
Het
heengaan is dus geen probleem meer voor me. Maar mijn probleem is wel de zorg
die mijn sterven betekenen zal voor hen die ik achterlaat, en hier kan ik wel
iets aan doen.
Hier
kan ik nu nog tussenkomen, met het schrijven van een soort memorandum over
alles en nog wat. Ik heb er al aan gedacht en ben begonnen met er aan te
werken.
Echter,
als ik wil dat mijn geschriften een langer leven kennen, en er is een grote
massa, niet helemaal afgewerkt en niet zo heel duidelijk afgelijnd, heb ik nog
heel wat werk voor de boeg, Is het tijd dat ik eraan begin.
[1] De Standaard van 13 juli 2018: Pieter van Dooren: Oorsprong kosmische
straling gevonden.
20-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-07-2018 |
De planeet Jupiter in de morgen. |
Er
is wel altijd een planeet voor het venster als ik slapen ga of als ik wakker
word. Vandaag, leert me mijn Sterrengids, is het in het zuiden, Jupiter die aan
het opschuiven is naar het zuidwesten; een aanwezigheid die als ik er lang naar
kijk de indruk laat dat hij weet dat ik kijk naar hem. Het is een lichtpunt op het doek van de luchten, een
punt dat nu een naam heeft, in feite een enorme massa, een bol die daar hangt
en gezapig zijn weg aflegt om de zon, met een even grote preciesheid als deze
van de aarde.
Het
beeld situeert me. Het beeld zegt me wie ik ben en wat ik maar ben: slechts wat
mier of minusculer nog, ware het niet dat ik weet wat ik maar ben, en dat ik
denk dat ik evenveel ben als Jupiter, zo niet meer, precies omdat ik weet, en
wetende schrijf ik. Maak ik gebruik van iets dat ik bezit en wellicht niet
Jupiter, al weet ik dit niet met absolute zekerheid, wel van mezelf weet ik
het. En dat is het fenomenale: ik weet en wat ik weet zet me aan tot schrijven,
een ander fenomeen dat me toelaat om wat ik weet, wat ik denk, om te zetten in leesbare
tekens.
Jupiter
hangt daar maar te bewegen naar, meegezogen door de aantrekkingskracht van de
zon en deze geankerd in haar sterrenstelsel, een ander fenomenaal iets van een
totaal andere orde, maar iets dat is, dat vaststaat, iets onoverzichtelijk, zo
onoverzichtelijk dat we er niet meer naar opkijken, dat het geen verwondering meer
wekt. Trouwens waarom zou het? Het is, en al wat is, is er zonder meer.
Ik
kan dan ook zeggen dat ik er ben, zonder meer, want wie of wat ben ik, gezien
van op welk punt ook in het sterrenstelsel, van welk punt op de zon, of van
welk punt op Jupiter? Wel, ik ben niets, ik ben nada, niets in het veelvoudige van het niets.
En
toch, en toch beeld je in, is er in dat niets van het niets, iets dat de
totaliteit van al wat is overschouwen kan, er een idee heeft, en van de nietigheid
van zijn lichaam en tezelfdertijd van de ontzaglijkheid van de geest in of over
hem. Alsof hij, en ik wik mijn woorden, gebruik zou kunnen maken van de geest
die het Universum is.
En
dit is iets dat Jacques Monod over het hoofd heeft gezien in zijn Le hasard et la nécessité, waarin hij
het heeft over het toeval dat de mens is, un
lot sorti à Monte Carlo. Wat de realiteit, het uitzicht van de mens zelf
betreft, kan het dat hij gelijk heeft, het deert me niet, maar dat de geest
waarin we zijn ondergedompeld en waarover we beschikken, een toeval zou zijn
dat betwijfel ik ten zeerste.
Integendeel
als we er zijn dan is het omdat we gewild waren er te zijn, dan is het alsof
alles, zegge het ganse Universum er is, en de mens er is, omdat de geest in het
Universum - en die moet er zijn - een uitweg wou, en dus niet anders kon dan
een uitweg te zoeken.
Bedenkingen
die ik vastknoop aan de planeet Jupiter. Ware die er niet geweest deze morgen,
ik zou niet hebben geschreven wat je nu
gelezen hebt.
Zo
alles heeft zijn reden.
19-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-07-2018 |
Wat ik hen achterlaat |
Hoe
het was en wat ik nalaat aan de achterkleinkinderen: Amaury en Bastièn, Lucca
en Liam, Alexia en Lou, ook aan Jane.
Ik
was op weinig na jullie ouderdom, misschien iets ouder, maar veel ouder was het
niet, toen ik met mijn grootmoeder, op een dag in volle zomer, zoals het nu
zomer is, barrevoets door de velden liep, langs een holle weg.
De
bermen langs beide kanten begroeid met heide, met thymus en salie, met ereprijs
en herderstasje, met boterbloem en margriet en andere, waarvan ik de naam niet
kende. En wat me vooral is bij gebleven van die wandeling, is de geur van
thymus, is het gezoem van bijen en van vliegen, zijn de kleuren van de
vlinders, en er waren er vele toen.
Ik
hield haar hand stevig vast - zoals jullie nu mijn hand zouden houden - en
wandelde met haar tot een kleine stenen kapel midden in de bloeiende korenvelden,
waar ze bidden ging om verlost te worden van een pijn of een zorg die ze me niet vertelde. Ze bad het eerste dat
ik kende, een Onze Vader en een Wees Gegroet, gezeten op een houten bank voor
de kapel, starend naar het vlammetje van de kaars die ze had aangestoken.
Ze
bad met haar hart en er was een leeuwerik, die zingend opsteeg uit het koren om
dan plots, hoog in de lucht, waar hij hangen bleef, stil te vallen.
Dit
was van het kind dat je overgrootvader ooit was. Niets van toen blijft er nu
van over. Noch de thymus, noch de bijen, noch de vlinders, en zeker niet de
leeuwerik en zijn gezang. Misschien is er nog het kapelletje in de velden,
vergeten en vervallen.
Nog
niet zo lang geleden, maar voor dat jullie geboren waren, heb ik dat stukje weg
door de velden nog eens opgezocht. Het was geen holle weg meer, er groeide geen
heide meer, geen salie, geen thymus er was alleen de wind en de grote stilte van
het verlaten land, met wat duiven erover en wat kraaien.
Er
was ook, wat ik me herinner van toen, de boomgaard van grootmoeder en grootvader
met de kweeperenboom en de mispelaar. Ook een tuin die afgesloten was voor de
kippen op de boomgaard. En op een dag was ik in die tuin gegaan en had ik achter
mij het hek open gelaten toen ik weg ging, en onmiddellijk erna waren de kippen
binnen en hadden ze al de mooie groenten opgepikt.
Maar
ook van de tuin en de boomgaard blijft niets meer over. Geen appelaars, geen
perelaars ook geen notelaar, alles was leeggehaald, bebouwd, begroeid met wat sparren;
maar geen meidoornhaag meer met vogelnesten, geen kerselaar, geen pruimelaar
met witte en roze bloesems in de lente, met bijen en wespen en kevers en
vlinders en vliegen en meesjes en vinken en merels en kleine en grote lijsters.
En geen afgevallen appels op de grond, geen peren, geen vuistdikke pruimen.
Geen
grootvader die zijn pijp rookte tegen de notelaar geleund. En ook geen verhalen
meer van grootmoeder, geen liedjes meer, geen wafelen, geen pannenkoeken, geen
confituren meer, geen water van de pomp
buiten.
En
geen kinderen meer die in korte broek, zo zomer als winter, en met klompen aan
de voeten, twintig minuten te gaan hadden tot de dorpsschool en twintig minuten
om naar huis te gaan middagmalen en twintig minuten om terug naar school te
gaan en terug twintig minuten om in de namiddag thuis te komen, bij moeder én, in
de winter, te gaan glijden op het ijs van de overstroomde weiden. De stemmen
klaar en helder en vuurtjes aangestoken als er ooit iemand met de voeten door
het ijs was gezakt.
De
wereld van jullie nu, een oneindigheid ver af.
En
toen ik elf, twaalf jaar was, de boeken die ik las - er was geen televisie - De
Witte, Wannes Raps, Robert en Bertrand, Vijf weken in een Luchtballon, of
Twintigduizend mijlen onder zee, of Vlaamse Filmkens. Wat blijft er nog over van
al dat er was en niet meer komen zal, een straat zonder autos maar met
boerenkarren, getrokken door boerenpaarden, of een jonge knaap die om zes uur
s morgens, de kannen melk wegvoerde op een klein karretje, getrokken door de
hond, naar de melkerij, om daarna naar school te gaan in winter en in zomer en
in de herfst als de noten te rapen lagen op de weg, of de rapen vol waren op
het veld en fazanten opvlogen voor ons voeten, als we het waagden een raap te
nemen en te pellen om al gaande of al lopende, op te eten zoals het hoorde in
die tijd.
Jeugd,
waarom heb ik er geen verhaal over geschreven hoe het was en hoe het niet was,
zoals Ernest Claes het zo schitterend heeft gedaan, maar vandaag, wie leest hem
nog?
En
het grote moment als ik er nu aan denk, de schoolmeester, Van Oudenhove heette
hij, die op het einde van het schooljaar, als alles geleerd was wat moest
geleerd, ons vergastte op het voorlezen van De Witte, of van de Michael
Strogoff van Jules Verne.
En
jullie, wat gaan jullie te vertellen hebben, aan jullie
achterkleinkinderen, eens tachtig jaar en meer, verder in de tijd?
18-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-07-2018 |
Leielandschap |
Een vriend schreef me, blakend van enthousiasme,
over de Leie, over lAuberge du Pêcheur in Sint-Martens-Latem, over het Museum
Dhondt-Dhaenens en over het Stedelijk Museum van de Leiestreek in Deinze. En
dan vooral over de schilderijen die hij er gezien had, in het bijzonder, vond
hij, twee landschappen van Constant Permeke in Dhondt-Dhaenens., twee
hoogtepunten van al wat er te zien was.
Persoonlijk
kies ik nog altijd het realistisch schilderij, de Bietenoogst van Emile Claus in het museum van Deinze. Niet
alleen, en zeker niet, omwille van de afmetingen ervan, maar omdat het een
schilderij is die me herinnert aan mijn jeugdjaren op het land, een kille
morgen op het einde van de herfst.
Hij trof in elk geval bij mij een zeer gevoelige
snaar, omdat ik die plaatsen aan de Leie en die musea ken en in mijn hart draag,
want ik verbleef er een lange tijd.
Ik schreef er aan de Leie mijn eerste blogs die
doordrongen waren van mijn verblijf aldaar, van het licht aldaar en de
innigheid van het Leie landschap dat ik heb beleefd zo in de winter als in de
lente als in de herfst en de zomer. Het landschap was in mij gegroeid en is er
nog altijd aanwezig met een zelfde hevigheid als de zee in San Juan-Alicante,
als de bergen van de Valais, als de Highlands in Schotland, als de plaats waar
ik geboren ben en opgegroeid.
Vraag me niet welke mijn voorkeur heeft; vraag me
ook niet welke ik het meest mis. Ik heb in elk van die plaatsen mijn tenten opgeslagen
om er te zijn en er te blijven. Alle vormen ze een geheel waar ik regelmatig
heen kan reizen, waar ik uitgebreid zou kunnen over schrijven alsof ik er deel
van zou zijn.
Zo leven we, enerzijds zijn er de plaatsen waar we
waren, anderzijds zijn er de vrienden en de kennissen, is er het gezin en de
familie, en over alles heen en ermee verweven zijn er de boeken; dit alles
maakt deel uit van het geestelijk landschap waarin we ons bewegen.
Het trof me te lezen hoe een vriend er over
schrijft. Het sterkte me in het beeld dat ik er aan overhoud en het is met een
zekere weemoed dat ik denk aan de Leiebocht waar ik elke
zondagmorgen, tijdens het joggen, samen met een vriend even stilhield om uit te
kijken over de beemden, de huizen met de kerk aan de einder, soms met de
reiger op de oever aan de overkant, soms met de vlier in bloei in de lente of geladen
met de bessen in de zomer. Een paar ogenblikken dat we er stonden, samen.
Ogenblikken die zich hebben vastgehecht in onze genen, in de poriën van onze
huid en die we niet nodig moeten merken met una ajada violeta zoals Borges.
Ik weet dat die andere vriend met wie ik daar
stond, deze woorden lezen zal, dat hij zal weten welke band van vriendschap
hierdoor - en door heel wat andere momenten - tussen ons beiden is ontstaan, maar
de band gesmeed door de meanders van de Leie is van een heel bijzondere aard.
En jij, mijn vriend, die de twee landschappen van
Permeke het hoogste achtte van wat je er zag, ik geloof je als je dit schrijft,
want je bent zelf schilder en je weet hoe moeilijk het is een landschap vast te
zetten binnen de omlijsting; hoeveel inzicht en vakmanschap er vereist is opdat
je, als toeschouwer, zelf verdwijnen kunt in het landschap, jij erin opgelost,
jij het landschap zelf zijnde.
Het is Permeke die dit kon in zijn beste werken,
jij hebt er het oog voor om tot dit besluit te komen.
17-07-2018, 07:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-07-2018 |
Teriugblik 2 |
Je vergeet heel wat in dit
leven, je vergeet zelfs, schrijft Jorge Luis Borges:
Notas que no leeran los pocos días / que me quedan
/ un libro y
en sus pàginas la ajada violeta, / momento de una tarde / sin duda inolvidable
y ya olvidado.
Notas die ik niet meer lezen zal de weinige dagen
die me nog resten. Een boek en tussen de bladen ervan een gedroogd viooltje,
een moment in een namiddag om zonder twijfel nooit te vergeten en toch
vergeten[1].
En het is zo van wat je terugvindt in een boek van
vroeger als je erin bladert: een klavertje vier, een takje dwergvaren. Je
herinnert je niet meer waar je het vond of plukte en, waarom je het bewaarde,
maar wat of wie je niet vergeet zijn de vrienden van vroeger, vooral dan zij
van het eerste uur die een grote impact hebben gehad op je geestelijke, zelfs literaire
vorming: een Jan De Win die vroeg de Bank verliet voor het Rekenhof maar je
Elias of het Gevecht met de Nachtegalen van Maurice Gilliams heeft leren
kennen, een boek dat je bent blijven lezen; een Jacques Roelandts en een
gesprek met hem, in een chalet in de bergen, een avond onder de sterren, toen
hij je sprak over zijn metafysische visie op Jezus; een Michel Jamar die een
Brandenburgs concerto van Bach liep te neuriën als je met hem, na het
middagmaal, op het dak van de Bank, op en neer wandelde en hij je tussendoor
onderhield over Robert Musil en Der Mann
ohne Eigenschaften; een Marcel Demaret die je goeroe werd wat de
boeddhistische leer betrof, voor een tijdje dan toch.
En, als ik verder ga, zijn er vele anderen
om te noemen die een invloed hebben gehad op mijn vorming, want eigenlijk wist ik
niet zo veel toen ik, als negentienjarige in de Bank binnenkwam. Na de oorlog
en kort daarna, in de jaren 45 en 46, waren voor mijn ouders de mogelijkheden
te beperkt, zodat ik autodidact ben geworden wat de kennis van economie en financiën
betreft.
Zo beken ik, op deze wijze, ootmoedig dat de Bank,
mijn werkterrein, me heel wat, niet alleen professioneel maar ook spiritueel
heeft bijgebracht, en dit, dankzij de velen die ik er leerde kennen en die
vrienden werden. Zij ook hebben er ruim toe bijgedragen dat ik werd wie ik ben,
een man met een blog.
En, in feite, als ik er hier over spreek, is het enkel
omdat ik hen, zo ze nog in leven zouden zijn, met mijn blog hoop te kunnen bereiken.
Ik schreef dit al eens, want, na al die
blogs die ik de wereld heb ingestuurd is er maar één onder hen die is
opgedaagd, Paul Génie. Die ik hier met deze woorden een warme groet breng.
Ondertussen, blijven de vele herinneringen aan hen
en aan de vele vrienden van vroeger, vooral dan deze van buiten de Bank, het
hoofd opsteken, komen ze me regelmatig bezoeken, zou ik er willen over
schrijven omdat ik denk dat er een reden moet zijn om hen, langs deze weg, een
bezoek te brengen of te benaderen.
Je weet maar nooit, waar het schrijven je heen voert.
[1] Jorge Luis
Borges : Nueve Ensayos dantescos.Editorial Espasa Calpe,Madrid, 1998,
p.61.
16-07-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |