Er is een verwevenheid, een interconnectedness die verbaast. De
kosmos is een onoverzichtelijk web van gebeurtenissen. Hij kan deze zien in hun
globaliteit en zeggen dat alles vervlochten is met alles; hij kan deze zien
gecentreerd op de mens en zeggen dat hij geprangd zit in de mazen van dit web
en dat de draden ervan, gesponnen zijn dwars doorheen elke atoom van zijn
lichaam, doorheen elke splinter van zijn geest, geladen met een wondere
energie, een krachtenbron die niet alleen samenbundelt maar ook voedt en
inspireert.
We zijn hier op aarde om hierover te
getuigen. En niet alleen om op te treden als getuige maar ook als geïntegreerde
deelnemer en dus ook als verantwoordelijke. Hij kan of wil niet meer ontkennen
dat hij hierbij intens betrokken is. De bewustwording van zijn materiële
betrokkenheid is een feit, de bewustwording van zijn spirituele betrokkenheid
is het nieuwe paradigma dat zich aftekent aan de horizont.
Hij voelt het aan als een rol die hij
te vervullen heeft, het leven te zien als een ernstige aangelegenheid, die een
band moet hebben met de diepere eigenheid van het leven, dat hij het sacraal
element zou willen noemen. Het element dat Umberto Eco heeft willen naar voor
schuiven als hij het had over het kosmische in het schrijven van een boek, wat
evenzeer geldig is voor elke creatie, zo van mijn vriend de beeldhouwer, als
van mijn vriend de schilder, de schrijver, de componist. Allen zijn we
betrokken bij de verheffing van het zijnde en het afficheren van het sacrale
dat van het leven is. Het is het beginpunt en het eindpunt van al wat als kunst
aanzien wordt.
Als Umberto Eco beweert, kosmisch
ingesteld te zijn als hij schrijft dan heeft hij hier over nagedacht, het is
geen idee die zo maar, onder het schrijven, uit zijn pen is gevloeid. En, als
hij nu herleest wat hij de voorbije dagen geschreven heeft, van waar kwamen die
beelden en gevoelens die hij optekende?
Hij las ooit in Mort voici ta défaite van een auteur van wie hem de naam voor het
ogenblik niet te binnen valt, dat elke elektron van ons lichaam de totaliteit
bezit, van al onze herinneringen. En hij, Ugo, is op herinneringen ingesteld,
hij hoeft ze niet op te roepen, ze overvallen hem, komende van waar weet hij
niet, ze worden binnen geschoven via een ongekend mechanisme, in een kosmische
context. Ze blijven hangen en komen tot leven, hoe weet hij evenmin, hij heeft
hier geen wetenschappelijk bewijs voor nodig, het is zo. En aan wat is kan
niet worden getwijfeld.
Zo is het ook, dat vele gedachten ons
vullen van de morgen tot de avond tot ver in de nacht, en enkele slechts die
verwoord worden, maar hij kan niet zeggen hoe het komt of waar de overgang is
naar die herinnering en niet naar een andere. Wel zijn er als hij schrijft, die
voorrang krijgen; zijn er die hij zonder moeite terugneemt en zijn er die
dieper nog dan alle andere opgeslagen liggen en die hij zelden plaats wil
geven, omdat het zo oneindig was, zo overweldigend en zo diep zijn wortels
heeft.
Maar hij heeft een leeftijd waarbij
niets meer hoeft verborgen te blijven en dat hij nemen moet wat zich aanbiedt,
wat opspringt bij het minste teken, en dit teken hoeft niet veel te zijn, het
sterrenbeeld van Orion, de plaats van Venus lijk een lokstem precies boven de
kruin van de hoogste den, of een noot muziek op het ogenblik dat hij de pen
neerzet. Maar wat hij dagenlang heeft achter gehouden wil hij vandaag bloot
geven, de echo galmend in die ochtend, toen hij gewekt werd door een stem,
komende van nergens en van overal, een stem die zijn naam riep: Erio, Erio,
haar stem uit zijn o zo verre jeugd. Erio - ze noemde hem altijd Erio - waarom
ging je weg van mij? Je weet dat je mijn grote liefde waart, de liefde waarmee
onze volwassenheid begon.
Ze staat naast hem: Erio, herinner je
de geur van hooi, herinner je de geur van vers gebakken broden als je moeder de
ovendeur opende; herinner je de sijsjes ondersteboven in de berken, de
bosduiven die opvlogen over ons, herinner je hoe onhandig, hoe verward we
waren. O, Erio, herinner je. En hij herinnert zich.
Het is september. Hij zit voor het
open raam, hij schrijft of leest misschien. Aan zijn vingers kleeft de geur van
paddenstoelen die hij die ochtend met vader had geplukt op de nevelweiden.
Julie staat ineens voor hem. Hij ziet het licht lijk goud op haar blonde haren.
Ze neigt zich naar binnen en spreekt zacht de naam waarvan zij alleen weet waar
ze die haalde: Erio, Erio, een naam die hij niet vergeten kan. Ze laat diep
kijken in haar, de kleur van haar ogen is lichtblauw, of is het groen. Ze
ontwijkt zijn blik niet, maar omkranst hem, houdt hem. Kom zegt ze. Hij volgt
haar. Is met haar over de boomgaard met de afgevallen appelen en peren die
ruiken naar cider. Maar haar hand is klein in zijn hand en hij betast een voor
een haar vingers. Hij zoekt naar een versregel van Gilliams, terwijl ze langs
de weide gaan. Hier was hij met haar als knaap, en toen ze bezweet neerviel in
het gras vol bloemen, en hij over haar gebogen was: stuifmeel op haar wimpers,
alsof de weide haar bevruchten wou.
Hij houdt nog steeds haar vingers en,
hij befluit ze zoetjes tot ze zijn betoverd
aan zijn lippen, zoals Gilliams in zijn gedicht. Ze dringen doorheen de
struiken, over de uitgedroogde gracht tussen de varens tot ze komen bij een
open ruimte begroeid met erica en dopheide. Er is de geur van heide in bloei,
er is het wilde parfum van schors en hars, verhit en versmolten door de zon,
zoals zijn wildste gedachten versmolten zijn met haar gedachten. Hij kust haar,
even maar, zijn hand is over haar borst, in haar bloes over de zwellende tepel.
Haar bloes is open nu, haar hals wit en lichtend en o zo zacht, zo
onuitsprekelijk vol en hunkerend, haar lichaam, een altaar waarop hij zich
slachtofferen wil. Kom, fluistert ze, kom mijn Erio. Het onmogelijke, het
lang verwachte droomgebied van hals en borsten en dijen. Hij is over haar. Haar
hand brengt hem binnen in de vochtige, zuigende schoot. De wereld kantelt over
hen. Hij glijdt binnen in de oneindigheid van het Zijn.
Hij schrijft dit neer, in een lang en
soms aarzelend heen en weer gaan van de hand over het papier. Hij hoort nog de
vlucht duiven over hen, zoals het was in het nu van toen, het nu van het
onwezenlijke nu van toen, getekend, verzegeld met de echo van hun kreet.
De boeken omheen hem zijn niets dan
aandacht. Wat hij altijd verborgen hield is nu van hen, is nu van allen. Het
levende, bevruchtende teken van het oer gebeuren dat met de Big Bang het
Universum werd ingeschoten.
|