 |
|
 |
|
|
 |
16-12-2018 |
Dag 101: Anja (1) |
Hou me zegde ze, hou me heel even.
Hij haalde haar naar zich toe, zijn arm om haar schouder, wat hij zo lang al
had willen doen. Hij droomde natuurlijk, maar ze was dicht bij hem, zo levend
dicht tegen hem aanleunend. De herinnering lijk een doorzichtig kleed over zijn
gedachten. Hij droomde: het was ondenkbaar dat zij, die op die namiddag in augustus
van welk jaar ook, was weggereden van hem, hier voor hem stond.
Hoe kan het, Ugo, hoe kan het dat ik
jou, vandaag, op dit uur, hier op deze plaats terugvind. Is dit toeval of is
het iets dat niet anders kon dan eens gebeuren?
Hij dacht te zeggen dat het geschreven
stond deze morgen, op alle plaatsen en in alle sterren: Het wordt toeval
genoemd, het kan voorbestemming zijn, maar ook niet, echter nu jij het bent kan
het enkel een ontmoeting zijn die al lang wachtte om plaats te vinden.
Maar hij was er niet zo zeker van. Hij
had nog mensen ontmoet, zo in de straat, mensen die hij in lang niet meer had
gezien, hij had hierover nooit gedacht dat het zijn bestemming was hen opnieuw
te ontmoeten. Nog onlangs bij het buitenkomen uit een winkel waar hij een gsm
was gaan kopen stond voor hem Dorsan G. die hij vroeger gekend had, klaar, om
de winkel binnen te gaan. Die ontmoeting hield geen belofte in, maar hier wou
hij maar al te graag aannemen dat hun ontmoeting gewild was.
Of is het toch toeval? vroeg hij
haar, denkend dat bestemming in een door God verlaten plaats te veel gewenst
was.
De geluiden in de straat lijk het
geruis van aanrollende golven: Weet je, Ugo, als het toeval is dan ligt dit
vandaag aan enkele kleine details, is het een kwestie van minuten, van seconden
geweest, om dan maar niet te spreken van al wat aan die kleine feiten van
vandaag is voorafgegaan. Ik had nu in de wagen moeten zitten op weg naar
Bourgondië en toch ben ik hier, alsof dit ogenblik een vervolg was op het
ogenblik dat ik, in die wondere maand augustus, ben weggereden van jou.
Trouwens, ik had toen nimmer mogen weggaan van jou zonder je adres of telefoon
te vragen. Ik had dan geen tien jaar moeten wachten om je terug te zien.
Tien jaar, zegde hij, tien jaar
al?
Wat had hij gedaan in die tien jaren
die voorbij waren opdat hij hier vandaag, op dit ogenblik van die tijd die
voorbij is, zou gestaan hebben? Niet zo veel eigenlijk, de jaren waren voorbij
gerend, enkel wat geschriften hadden ze nagelaten, wat luttele woorden, halfvergeten
herinneringen her-opgeroepen, en nu meer dan ooit als een paal boven water, het
boek dat zich plots verder schreef.
Je hebt gelijk, Anja, nu je hier voor
mij staat is er opnieuw het ogenblik van het afscheid in die enorme ruimte van
de bergen, in het grote licht van die maand augustus. Wat er tussen ligt is een
holte.
Het is inderdaad als een holte, als
een leeg vat, maar ik, ik ben hier in deze stad komen wonen en jij, woon je
hier ook?
Ik woon hier nog altijd in gedachten,
het is de stad waar ik van houd, maar na de Bank ben ik terug gegaan naar de
plaats van mijn jeugd en woon ik nu in S. een twintigtal kilometers hier
vandaan.
En toch ben je hier, precies waar jij
en ik moesten zijn. De wegen van je God zijn ondoorgrondelijk.
Het is niet God, wie Hij ook moge
zijn, het is het web waarin verweven ligt al wat ooit geweest is voor jou en
voor mij, dat gemaakt heeft dat we hier vandaag voor elkaar zouden staan - om
je te kussen, dacht hij, om je te houden en lief te hebben, dacht hij zoals
het geschreven werd.
Door God?
Door het web gebeurtenissen, dat
misschien God is, maar dan niet de God van onze jeugd.
Ze stonden nog steeds voor de ingang.
Mensen kwamen buiten, andere gingen binnen. Hij dacht, als ik alleen gebleven
ben, was het omwille van haar, was het opdat hij haar thans zou kunnen zeggen
dat hij nog steeds zonder vrouw was, omdat het voorzien was dat hij haar
vandaag, de eerste dag van de nieuwe lente, ontmoeten zou? Heb je even tijd,
vroeg hij, kunnen we hier wat verder een koffie gaan drinken?
En je boodschappen dan?
Die kunnen wachten, ik had enkel maar
wat inkt nodig.
Kom je daarvoor naar Schleiper?
Neen, ik weet nu dat ik kwam om je
terug te zien, het was duidelijk een rendez-vous, zoals Paul Eluard het wist - met de liefde dacht
hij - met jou Anja.
Graag dan, nu ik je heb, laat ik je
zo maar niet los.
Hij nam haar gevulde Schleiper-tas
over en ze wandelden naar het dichtst bij gelegen café of restaurant of wat het
ook was. Hij zat er waar hij zitten moest, zij voor hem, hij voor haar, handen
op de tafel die naar elkaar toegingen. Zegde ze:
Herinner je, Ugo, toen ik die
namiddag weggereden ben en na enkele seconden ben gestopt heb ik je toch gezegd
dat dit geen afscheid kon zijn. En jij hebt toen geantwoord dit is een à Dieu, de groet van de mensen uit het
dorp, ik zie je terug als de Dame Fortuna van Dante het wilt en je voegde er
nog aan toe, want je woorden zijn me bijgebleven, dat ik me in jou had gezaaid,
in je lichaam als in je geest en dat uit dit zaad een boom zou groeien. Maar,
denken nu dat ik je op een flits na had kunnen missen, denken dat ik van morgen
klaar stond om weg te rijden naar dat dorp in Bourgondië, en toen ik buiten
kwam en er aan dacht dat ik eerst boodschappen te doen had: papier en stiften
en kleuren te halen bij Schleiper, ben ik hierheen gekomen alsof jij het was
die me riep, alsof mijn geest je aanwezigheid had aangevoeld.
Sheldrake, zegde hij onmiskenbaar
dacht hij - zijn morfische resonantie!
Wie, vroeg ze hem, wie regelde
dit, jij?
De golven omheen jou en mij, en al
wat is, al wat is van het voorbije en het nog komende, van de bergen en de
gletsjer, van de wolken hier en van het landschap en, nog meest van al,
aanwezig in de hoop die leefde in ons, de hoop ooit elkaar terug te zien.
Magie. Wat je daar opsomt is magie, is
het magische van het zijn, dus bestemming. En de tijd er tussen was, zoals je
zegde, de holte van het weg-zijn-van-elkaar.
Ze was ouder geworden, rijper, wijzer,
inniger. Haar lichtende ogen grijs bijna, haar mond, iets breder misschien dan
normaal, haar blonde haren met het licht erover, goud en zilver en de rode
sjaal achteloos over haar schouders. Ze was vrouw, vrouwelijk en toegankelijk
zoals ze voor hem zat.
16-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-12-2018 |
Dag Honderd: Het weerzien |
Achter de schermen van het dagelijkse,
in het onbewuste, het ongekende, het nog ongrijpbare, worden de wegen getrokken
die we bewandelen zullen om uit te komen op nieuwe plaatsen, nieuwe kruispunten
in ons leven. Of, anders geformuleerd, je ontkomt niet aan wat voor jou, waar
ook, staat of wordt opgetekend, altijd, altijd ben je aanwezig op het precieze
ogenblik, op de precieze plaats, waar je zijn moest opdat gebeuren zou wat je
te gebeuren stond. Je ontkomt er niet aan en als je er over nadenkt stel je
vast dat elk kruispunt, zoals je het noemen wilt, ver, heel ver in de tijd ligt
- ooit schreef je, bij je voorouders, Neanderthalers - in elk geval je leven is
een snoer van kruispunten, het ene vloeiend uit het andere.
Die bewuste morgen had hij, vóór de
dag opkwam de laatste paginas van zijn manuscript herlezen en er verder aan
gewerkt tot voorbij Hugo Claus, en was er in hem, om wat hij geschreven
had, bij het ontbijt een voldaan gevoel om redenen die hij dus
kende en ook om redenen die hij niet kende maar die hij vaag, ergens als een
gele vlek - une tache jaune - aanwezig voelde. Hij was buiten gegaan in het
prille breekbare licht over het erf en tussen de bomen en hij zag er een
belofte in, het was lente, duidelijk lente, hij vergiste zich niet, hij zag het
ook hier, zoals aan de Leie, in het teergroene van de treurwilg met vinken en meesjes
onderste boven aan de zaadzakjes die hij er in opgehangen had. Hij voelde zich
los en ruim, hij voelde zich oneindig, want hij wist voor zich zelf dat hij in
zijn manuscript gedachten had samen gebracht die waardevol waren. Zelfs als
over zijn werk gezegd zou worden, dat het elitair was: een soort dagboek dat te
hoog gegrepen was en dus geen hapklare literatuur, wat er stond voldeed hem.
Hij had gepresteerd wat hij zich voorgenomen had en dit binnen de tijd die hij
zich gesteld had. Hij vond zelfs dat hij het afsluiten kon, dat hij er niets
meer aan toe te voegen had dat er een meerwaarde zou aan geven. In de nacht had
hij zelfs gedacht terug te gaan naar zijn tekenen en zijn etsen, maar zeker
was, hij had een vrije dag verdiend, en maakte zich klaar om naar de stad van
zijn hart te gaan, al was het maar om eens door de boekenwinkels te lopen,
misschien even binnen te gaan in die prachtige, gerestaureerde Sint-Niklaas
kerk en ook, en dit mocht hij niet vergeten, een paar flesjes Herbin-inkt te
gaan halen bij Schleiper, waar hij in lang niet meer was geweest.
Hij kleedde zich in stadskledij, sloot
alles af, nam de wagen en reed weg door de verlaten straten van het dorp: een
snipperdag, dacht hij, kan er wel af.
*
Nu hij beseft dat alles gebeurd moet
zijn zoals het ergens voorzien was, wist hij dat de beslissingen die we nemen
en de gebeurtenissen die zich voordoen, altijd het gevolg zijn van tal van
kleine als van grote feiten uit je leven en uit het leven van anderen; dat al
deze feiten met elkaar, waar ook beleefd of ontstaan, verweven liggen, in en
over elkaar geschoven worden, en dat elk nieuw gebeuren het resultaat is van
deze verweving waar we totaal geen vat op hebben.
En wat het toeval betreft, want dit is
het woord waar hij aan denken zou, weet hij wat de grote Jorge Luis Borges wist
te zeggen over het gebeuren dat hem in aanraking bracht met de drie kleine
boekjes van de Divina Commedia, een
gebeuren dat hij niet wou zien als toeval, want schreef hij: Het toeval (alleen dat toeval niet bestaat, dat wat
we toeval noemen onze onwetendheid is, over de complexe machine van de
oorzakelijkheid) maakte dat ik kennis maakte met drie kleine boekjes in de
boekenwinkel Mitchell...
Het kon dus
dat de hoop zelf dat iets gebeuren zou, de oorzaak zou zijn van een zich
stilaan (in het geniep) vormende werkelijkheid. Achteraf zal hij haar zeggen
dat hij die voormiddag, ingesteld was op het komende, en dat dit het was dat
hem had weggelokt naar de stad alsof hij er naar toe gezogen werd, alsof er een
roep was, een aanwezigheid was die hem wachtte. Het wondere was dat hij ook die
morgen in hem nieuw leven voelde, alsof er van het omringende een krachtige
impuls uitging, alsof er in de voedingsbodem van het voorbije, duizend zaden
klaar lagen om te ontkiemen, zoals dit al was gebeurd in de houten wijnkist
waarin hij gezaaid had in de rijkste aarde en hij, vóór zijn vertrek, doorheen
het met waterdruppels bedekte glas, de eerste groene stengels, elk met een beginnend
blaadje had opgemerkt.
Achteraf ook, zocht hij naar een reden voor hun her-ontmoeting. Hij dacht die toe te mogen schrijven aan de geur van de
aarde die morgen of aan de vreugde die hij gekend had toen hij zijn tekst
herlas, of nog aan iets helemaal anders dat hij niet vermelden wil om niet over
te komen als een heretic. Maar het
was bijna automatisch dat hij zonder veel na te denken de wagen had genomen en
via de snelweg naar het centrum van de stad was gereden waar hij voor het
Gerechtshof, uitzonderlijk als voorbehouden voor hem, een parkeerplaats had
gevonden van nu af was alles tot op de seconde na getimed, maar dit wist hij
niet hij stapte uit in het gewoel van de stad dat hem omhulde, stak de Leie
over en nam rechts de Ajuinlei, waar hij zag dat die inkom van Schleiper gesloten
of afgeschaft was en dat hij de ingang Onderbergen nemen moest, een huizenblok
om en dit, dacht hij, voor een paar flesjes Lie de thé- inkt, echter voor hem even noodzakelijk als de oude
Sheafferpen. Een inbeelding misschien maar bij het schrijven is voor hem elk
detail van belang. Hij kwam aan de ingang Onderbergen, op het ogenblik dat de
glazen deur openschoof en een dame buiten stapte. Een ogenblik stonden ze oog in oog en
toen greep ze zijn arm:
Cabane
du Grand Mountet, zegde ze, Ugo. Ze sprak zijn
naam, een naam waarvan hij nimmer gehouden had, maar voor haar was het een
blijheid.
Anja, zijn stem klonk hees, hij
droomde.
/...
15-12-2018, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-12-2018 |
Dag negenennegentig: Hugo Claus |
Hij schreef dit neer de dag dat hij
hoorde dat Hugo Claus overleden was. Met een onwezenlijk gevoel luisterde hij
naar de stem op Klara die over zijn beschreven bladen en zijn boeken gleed en
echoënd de kamer rondging. Zijn ogen vochtig als hij naar buiten ging onder de
zwijgende bomen. Weten zij het ook van Claus en de dood. Weten zij ook, zoals
hij het eens hoorde uit de mond van Claus, die avond in dat café, vóór het
schilderij van de uitgestrekte langoureuze dame met de halfopen lippen, dat hij
wandelen ging op de boomgaard met een glas champagne in de hand telkens als hij
een goed gedicht had geschreven. Een zin van Claus die hij, Ugo, maar al te
graag herhaalt?
Dagen erna volgt hij, staande voor het
scherm, de uitvaart in de Burla-schouwburg. Hij hoort wat Erwin Mortier weet
over hem, wat Cees Noteboom, wat anderen vertellen over zijn werk, over zijn
kunst, over zijn groot-bruisend leven. Tranen drogen op zijn gezicht.
Nochtans had hij, buiten zijn
gedichten, weinig van hem gelezen, maar Claus imponeerde hem van zijn Metsiers af. Hijzelf had in zijn jeugd
ooit een novelle geschreven, van een tachtigtal paginas, over een moeder die
haar oudste zoon afstond aan een vreemde vrouw, in een huwelijk dat haar
verrast had en niet welgekomen was, maar verder was hij niet geraakt.
Claus echter leefde om te schrijven,
om te creëren, hij was hierin een kolos. Van het ogenblik dat dit haperde was
het geen leven meer voor hem. Hij heeft het ons duidelijk gemaakt.
Het was geen kwestie van lijden of
niet lijden, maar, niet alleen zijn lichaam was stervende, ook, wat hij niet
verwerken kon, wat hij niet aanvaarden kon, zijn scheppende geest was
stervende. Hij ook zou eenzelfde beslissing nemen indien de geesteskracht hem
ontbreken zou om te lezen of te schrijven of zijn woorden te formuleren tot
zinnen.
Hij schreef in zijn dagboek die avond,
met de beelden van de kist, waarin hij het dode lichaam van Claus wist
opgebaard, nog op zijn netvlies:
Waarover handelt dit
boek nu eigenlijk? Het is geen verhaal dat ik te vertellen heb, geen spettering
van woorden die ik tegen de wanden van mijn kamer slinger, maar vandaag, is het
een dag van droefheid die ik hier lijk een krans van woorden neerleg over Hugo
Claus. En, we die with the dying, zegt
T.S. Eliot. We sterven met hen die sterven. Hun beeld ankert zich vast en houdt
ook onze ogen gesloten.
*
Wat is er van de eeuwigheid voor hen
die sterven gaan? Hij heeft in zijn gedachten dat schitterend boekje van Adonis*,
de schrijversnaam van Ali Ahmed Said, die ons de visie brengt van Al-Macarri
een Arabische dichter-filosoof, die leefde in de tiende eeuw:
Al-Macarri creates his world if create is the right word - with death
as his starting point. Death is the one elixir, the redeemer. Life itself is
only a death running its course. A persons clothes are his shroud, his house
is his grave, his life his death, and his death his true life.
En in zijn gedachten leeft ook de zin
die George Steiner** de wereld in stuurt:
La mort, je le sens, sera chose intéressante.
Dit wordt me duidelijk, denkt Ugo,
heel duidelijk zelfs, als ik me zie/weet sterven, zijnde een wolk, niet een lichaam:
een wolk van deeltjes tot Higgs deeltjes inbegrepen.
Hij denkt, toch gaat het gaat goed met
mij, het is nimmer in mijn ganse leven zo goed geweest. Ik voel dat ik leef, ik
voel dat de geest beweegt in mij, ik voel dat de wereld zich buigt over mij.
Dat wat ik denk, Elohim te zijn, zwelt omheen mij en dat ik me wegschrijf in
Hem, totaal opgezogen ben door Hem, ook wat was, ook wat is, ook wat nog komen zal.
Het gaat me heel goed, God van mijn
hart, en in meer is er een opening, naar iets dat gebeuren kan, iets vreemd
maar ook iets beloftevol. Het gaat me heel goed, schrijvend in de cirkel licht
over me.
Mahler op de radio. Hij denkt, het ouder worden voelt als een lichtheid, een
helderheid, een stilte ook die me toelaat weg te duiken in de vijver van de
geest en er in weg te drijven.
*Adonis: An
Introduction to Arabic poetics, translated from the Arabic by
Catherine Cobham, Ed.Saqi books London,
1990, pag. 65.
**George Steiner : Grammars of Creation
14-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-12-2018 |
Dag achtennegentig: kerkhoven. |
Hij
vertelde dit aan Marc H. die hij, diezelfde namiddag, na de lunch, had bezocht.
Hoe goed het is op een dag zoals deze een eenzame vriend te bezoeken, zijn hand
te drukken en binnen te gaan in de ruime woonkamer met de vleugel piano en het
werk van Jan Burssens aan de muur, een Brusselmans ook, en een boerenvrouw van
Gust De Smet, een schilderij van een ietwat kleiner formaat dan het schilderij
verkocht bij Sotheby, zoals Marc hem vertelde.
Maar
de namiddag, die al lang vastlag, was slecht gekozen. Zelfs als het land vol is
met de beginnende tekens van het nieuwe leven, ontsnapt hij niet aan de greep
van de dood. Zo is er stilte tussen hen als Marc hem een doodsprentje aanreikt
van het dochtertje van zijn broer dat, op weg naar school, het slachtoffer werd
van een verkeersongeval. Hij noemt haar naam, al is ze niet meer van deze
aarde. De tekening op de voorzijde toont niets meer dan een pluim, getekend
door een vriendje van haar. Ugo denkt aan T.S. Eliot:
My life is light, waiting
for the death wind,
like a feather on the back
of my hand...
Maar Simeon van het gedicht had zich
al verzoend met de dood, maar zeker niet het meisje, en zeker niet zij die
overbleven. Terwijl hij een goed moment beleefde enkele kilometers hier vandaan
kreunt de mens om het onheil dat hem overvalt.
Het leven stuwt je altijd verder, de
tijd in. Marc neemt hem mee met de wagen, langs dreven en bossen om uit te
komen aan de kerk waar ze binnengaan en waar de wijding hangt van brandende
kaarsen. Hij denkt: hoewel al mijn Gregoriaanse dodenmissen een parfum hebben
nagelaten die het eeuwig leven suggereert, zal ik ooit de moed hebben in mijn
testament te vermelden dat ik wel graag zou worden binnengebracht in de kerk,
maar dat het niet nodig is een mis te celebreren voor de rust van mijn ziel?
En nog, denkt hij, is de ruimte van
alle kerken, alle kathedralen niet voldoende geheiligd door de mens die deze
bouwde opdat er in meer, blijvend iemand zou moeten geslachtofferd worden voor
een zonde die nu, zoals hij al schreef, als mysterieus gezien wordt? En, zou
het kunnen dat ik word binnengebracht in de kerk van mijn dorp, al was het
slechts achteraan, dat men Mahler speelt, of misschien liever het Andante uit
de zevende symfonie van Beethoven; dat men enkele teksten neemt uit het
Evangelie van Thomas of de passage uit Lucas waar hij zegt dat het koninkrijk
Gods zich binnen in ons bevindt, of een tekst die men halen kan uit zijn
geschriften, met op het einde, als slot erover uitgestrooid, het In paradisum, en het Dies irae. Zou men dit dulden na al wat hij geschreven heeft en
hier staat opgetekend?
Hij stelt de vraag aan Marc bij het
buitengaan. Waarom niet, antwoordt hij, als je maar lang genoeg wacht om te
sterven. De Kerk kan zich niet blijven opstellen binnen haar systeem, Rome zal
niet altijd de ogen blijven sluiten voor wat er zich aftekent in de
wetenschappelijke wereld; maar kom, ik wil je iets tonen.
Ze rijden verder naar het kerkhof. De
zon is verdwenen en de lucht is als van staal. Uit de as van de doden kruipt
het leven omhoog, stijgt het onstuitbaar in de ragfijne takken van de berken
die getooid zijn met het lichtste groen.
Ze gaan voorbij het graf van het
zoontje van een vriend van hen, een jongetje dat hij gekend had, dat hij mee
begraven had en de stem van de blinde zigeunerjongen die toen zong, hangt nog
altijd over de doden. Ze staan stil voor de plaats waar twee kinderen uit het
huwelijk van Marc begraven liggen. Een gietijzeren plaat met een vers van Hugo
Claus dat hij leest:
Voor de herfst raakt het blad van de kerselaar los
en zakt en valt tegen het gebladderd gras
De rust van het land over het dorp, de
tinteling van het licht in de ramen waar ze langs rijden, beweging en rust,
waar had hij dit nog gehoord. Waarom zijn het enkel de woorden van de dichter die onze wonden helen kunnen?
*
Hij schreef dit neer de dag
dat hij hoorde dat Hugo Claus overleden was...
13-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-12-2018 |
Dag 97: Noble and humble men of heart |
Boeken ook: de nachten lang en
wegdromen terwijl hij las en in gedachten op plaatsen was die hij zo goed
kende, een lichaam, tegen hem gedrukt, warm en slank, dat hij omknellen kon met
een arm, als hij wandelde met haar, in de herfst of in de lente en in de winter
zelfs, langs de stroom, met de reiger op de oever en de eenden die neerstreken, soms.
En nog kan hij niet los van wat was
als hij s middags neerligt op het bed met het venster open, de meesjes en de
merels en de mussen en het in gedachten zomer is met de wind over het wiegende
koren en ze beiden diep in het korenveld waren doorgedrongen en zijn hand
geschoven onder haar half open bloes, een kleine godin die ze toen was. En
omdat ze niet wachten konden, omdat het leven zo overrompelend was, zo
tintelend, zo bruisend om hen heen, het gouden stuifmeel dwarrelend over hen tot
diep in hen zich vasthakend. Terwijl ze opstegen met de leeuwerik, als ze
neerlagen in de warme aarde, met haar hand in zijn hand en ze kleiner werden
naarmate de leeuwerik hoger klom: het golvende korenveld met de akkers en
velden er omheen, en de donkere vlek van het bos. En zij beiden, beweegloos,
ademend met het koren, ademend met de aarde, tussen het rood van papavers en
het blauw van korenbloemen.
Zovele herinneringen die hij niet meer
houden kan. Hij is het medium langs waar alles zich opnieuw voltrekken kan,
waziger steeds en meer en meer herleid tot de essentie, de sappen, de
zaadcellen ervan.
Hij denkt, als ik dit alles
neerschrijf dan blijft dit hier in tekens omgezet; als hij schrijft dat ze
beiden blootvoets door het warme, mulle zand van de veldweg wandelden, dan
blijft dit behouden en kan er nimmer iets aan gewijzigd worden, niets in min,
maar veel in meer.
Zoals hij zich uit Dokter Zhivago
nog herinnert hoe Yuris moeder begraven wordt en Yuri de nacht doorbrengt in
een cel van het klooster met door het raampje, het zicht op de tuin met de
bevroren groenten. Ook dit beeld blijft bewaard voor de
eeuwigheid, alsof hij het zelf heeft beleefd, heeft neergeschreven.
*
Het is lente denkt hij, het is
onherroepelijk lente, de aarde bloedt, de luchten ruiker naar zonnebloemen, in
hem is een groot verwachten, iets dat op het punt staat te gebeuren. Hij is op
weg naar de club waarvan hij lid is gebleven. Twee bijeenkomsten - telkens de
eerste donderdag van de maand - heeft hij gemist en de voorzitter had hem
gebeld en gevraagd of hij ziek was. Neen, helemaal niet had hij gezegd - niet
dat hij ziek was van het schrijven - maar hij ging komen. Hij zit neer aan
tafel in een bekend restaurant aan de oevers van de Leie. Vóór hem de weidevlakte die begint aan de
boorden van de stroom en in een lange, trage, zuivere beweging, zich uitstrekt over
de weiden tot de huizen en bomen aan de horizon, met in hun midden, er boven
uit, zoals het hoort, de toren van de dorpskerk.
Links
de canadabomen, een compacte massa die het kasteel van Ooidonck bijna volledig
verbergt en, rechts, de droombomen, linden, eiken, beuken, hun kruinen geëtst
tegen de grijze luchten; dichterbij, een brede treurwilg, teergroen al, het
eerste teken van wat nakend is.
Hij
aquarelleert dit in woorden zoals een vriend die ging - zoon van Albert
Saverijs, de schilder - het placht te doen als hij hier met hem aan tafel zat.
Hij ook zou gezien hebben dat er plots een straaltje zon uit de wolken kwam.
Hij ook zou gezien hebben hoe in de verte een band licht over de weide gleed en
hoe er gekleurd werd in een grote variatie van groenen tot waar de meeuwen zich
vallen lieten in het overstroomd gedeelte, en zwermen ganzen neerstreken, en
hoe, aan hun voeten bijna, op het glinsterwater, meerkoeten wegdreven naar hun
bestemming.
Turbulentie
in hem om de middag die hen samenbracht: de stemmen door elkaar, de gezichten,
de verhalen over wat gebeurde of ging gebeuren. Hij denkend aan de schakeringen
groen en de band licht alsof hij deze de kleuren bevruchten wou en ook turbulentie in hem om
wat hij hen te zeggen had: woorden die hij klaar had om gesproken worden, als zijnde
de gedachten van de verre bomen, woorden die zich mengen zouden met de rimpels
op de Leie - het gesprek van het licht dat zich mengt met water - Rimbaud moet
er een gedicht over geschreven hebben.
En
dan is het, terwijl er het trage vloeien van water is - hij ziet het, zoals het
gisteren was en het morgen zal zijn als niemand van hen hier nog aanwezig is - is
het zijn beurt om zoals het gebruikelijk is, de maaltijd te openen met een
gedicht of een tekst of een woord dat vroeger een gebed moet geweest zijn.
Hij
heeft iets voorbereid. Hij heeft een tekst geprint en uitgedeeld, een tekst die
hij ooit heeft opgetekend, toen ze, na
hun overtocht naar Dover, in Rye, overnacht hadden in the Mermaid en hij, in de valavond, de parish church had bezocht en de tekst in the south transept window, had overgeschreven. Hij staat recht voor
hen. Hoort, zegt hij, wat geschreven staat in de glasramen van de parish church van Rye:
Jupiter Comet Moon Sun Milky way Saturn
O ye angels of the Lord
O ye fire and heat
O ye lightnings and clouds
O ye wheels
O all ye beasts and cattle
O ye waters
O ye winter and summer
The earth
O ye seas and floods
O ye priests of the Lord
O ye shower and dew
O ye ice and snow
O ye mountains and hills
O ye whales and all what live
in the waters
O ye children of men
O ye winds of God
O ye nights and days
O all ye green things upon the
earth
O all ye fowls of the air
O ye holy and humble men of
heart
Er was stilte toen hij zweeg, allen wellicht verwonderd,
verbaasd: Ik weet niet, zegde hij, of ik de tekst goed gelezen heb, mijn
Engels kan beter. Ik weet evenmin hoe deze
te ontcijferen is, maar het is een oude tekst, gedacht en geschreven door iemand
die wellicht dichter tot God stond dan wij, door iemand die verweven was met
God en de natuur, met de Kosmos zelfs. Dit wou hij open op de tafel leggen en open over het
landschap hier dat van de Leie is: een wereldbeeld van wat toen hier ook aanwezig
zal geweest zijn en nu aan het verdwijnen is.
Hij stond daar voor de vrienden
aan de gedekte tafel. Voor hem uit de Leie beemden, het licht erover, wijd open
nu, de wolken laag. Zijn woorden die nog even hangen bleven, hij nog rechtstaande,
de vrienden die keken naar hem: holy and
humble men of heart, zoals hij hen noemen wilde en zoals hij wist dat ze waren.
12-12-2018, 07:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-12-2018 |
Dag 96: Hoe het was en hoe het voelde. |
Het laatste uur van de nacht is hij
wakker geworden met een kloppende hoofdpijn. Hij is opgestaan, heeft een aspirine
genomen en is weer ingeslapen. Hij droomt dat hij bij de kapper zit die hem
vraagt of zijn haar kort genoeg geknipt is. Neen, antwoordt hij, knip er nog
een stuk in meer af opdat iedereen zien zou dat ik boete wil doen voor de pijn
die ik anderen heb aangedaan.
Zoals u wilt, mijnheer, maar dan zal
er niet veel meer overblijven op je hoofd. En hij knipt maar. Zijn grijze
haren vallen met bosjes op het witte laken, een plukje voor elke pijn die hij
bracht. Hij voelt de tranen over zijn wangen. U zou nog meer moeten wenen,
zegt de kapper, want u hebt velen pijn gedaan. Ik weet het, ik weet het wil
hij antwoorden, maar de woorden komen niet, ze blijven hangen in zijn keel.
Hij schiet wakker, de ogen vol tranen.
Het is juist, denkt hij, ik moet boete doen voor al het verkeerde dat ik gedaan
heb. Spijt hebben is niet genoeg, je haren kort laten knippen is niet genoeg,
evenmin als het neerschrijven van woorden.
Maar hij wil het gezegd hebben. Hij
wil het, opdat allen die hem lezen, weten zouden dat zijn aftasten van wat de
god Elohim kan zijn, niet voortdurend op zijn agenda stond; dat er ook vele
momenten waren dat hij simpel mens was onder de mensen, met de vele gebreken
die de mens door te maken heeft en dat hij hierover weinig of niets gezegd heeft,
omdat er niets over te zeggen valt maar veel over te zwijgen.
*
Zo is de morgen met de regen tegen de
ramen en de wind omheen het huis, een kleurloze morgen en is er, komende van
nergens, een herinneren dat hij niet bepalen kan. Dit overvalt hem maar al te
dikwijls de jongste dagen. Het is een zachtheid, een geur, een omgeving, die
hij beleefd moet hebben. Het komt, hij houdt het een ogenblik, een fractie van
een ogenblik slechts en dan is het voorbij. Maar de vleug herinnering blijft:
Je waart de velden in de regen,
de stroom, de trage wegen.
Je waart de bomen, je waart met witte
ogen,
de meeuw ver afgedreven.
de
regen zal niet blijven duren,
de
warme haard is daar, het bed,
de
tijdloosheid. Hij hoopte maar,
hij
hoopte maar, nooit meer gezocht
naar
woorden maar over mij gebogen:
mijn liefste lief, zal ik je haren drogen?
Ze waren ergens in de Kempen - was het
niet Zoersel? - in het zomerbos, in de wildste geuren van varens en van dennen
toen plots het onweer hen overviel. Hij had haar hand genomen en ze waren naar
de bungalow gerend. De regen ruiste in de bomen en het leven sprong op in hen,
alsof ze waren opgenomen in de beweging van de aarde en hun geluk de echo ervan
was. Dit was wat hij zich herinnerde en het was pas toen ze stilstonden bij de
deur en hij de sleutel zocht dat hij zag hoe kwetsbaar ze wel was en hoe klein
ook en hoe het water uit haar losse haren droop over haar ogen. En als een
gevoel van oneindigheid zijn nat lichaam tegen haar lichaam gedrukt. Hij nam
haar op en droeg haar naar het bed. Er waren geen gedachten meer, er was alleen
de grote roep van de regen en de bomen, van het gras en de rozen, van het
immense leven dat in alles om hen aanwezig was en toen hij haar nam, hun beider
schreeuw scheurde de kamer, scheurde de muren en bleef hangen in het geruis van
de wereld.
Daarna had hij de haard aangestoken
terwijl de avond viel en de deemstering binnensloop. Ze waren op het schaapsvel
voor de haard gaan liggen, kijkend in het soepele spel der vlammen en nog was
het bloed niet voldaan, hij had haar even maar aangeraakt en gevoeld hoe open
ze was, hoe vol verlangen en, in haar bewegend, haar houdend, haar handen in
zijn haren, in zijn hals, over zijn rug. Haar woorden zich mengend met de woorden
die hij niet spreken kon. En haar schreeuw terug. En, toen ze naast hem
neerlag, schaamteloos blootgewoeld fluisterde ze in zijn oor: Ugo, je zoon beweegt in mij. Alsof ze het
weten kon dat het mirakel zich voltrokken had.
Avonden en ochtenden daarna van een grote
intensiteit, alsof de krachten van het bos hen bezaten. Hoe vlug dit alles niet
voorbij was. Hoe vlug de maanden, de jaren er niet over schoven zonder dat ze
beseften dat de jeugd hen ontglipte, dat het bloed trager vloeien ging en de
ziekte kwam in haar.
*
Dit alles is nu van de tijd na de
dood, is van een naam op een grafsteen, van een dwergspar geplant in het
deeltje aarde waarvan men denkt dat de wortels naar haar toegroeien en haar
eens raken zullen in haar eeuwigheid. En de dwergspar die groeien gaat en jaar
na jaar in volume toeneemt, zodat hij de naam overschaduwt en ook de vele
dingen die hij nu niet neerschrijven wil omdat het eindeloos is en omdat we die with the dying*, en hij, denkend
aan wat was van haar of, zijn toedekken van al wat stierf met haar.
See,
they depart and we go with them*: een schakel nog,
voldoende om de weg terug te zien in de regen die neerstroomde, en haar nat
lichaam tegen zijn lichaam en de niet te beschrijven heerlijkheid van schoot en
bevrijding.
De echtgenoot die hij was stierf met
de stervende. En jaren erna is de lucht stilte terug en schijnt het bloed
gezuiverd te zijn en hernieuwd te vloeien in zijn aderen al is er nog wel
altijd het geruis dat blijft, zoals het geruis blijft van de boom die geveld
wordt, en van zijn takken ontdaan, wordt weggevoerd naar de zagerij.
Het geruis van het bloed dat je nog
wel horen gaat op lange avonden met Bach of Mozart of Shostakovich, of Janacek
of Debussy, of Ravel, of zovele anderen. Of een vrouw terug die je meeneemt
naar bed lijk een boek dat je neemt om te lezen en niemand die begrijpt waarom
je roep de klank heeft van pijn. En Bach terug en Beethoven en Schubert en
Mahler en nog Mahler of Lieder eines
fahrenden Gesellen en, Ich habe nie
Adé gesagt, ik heb niet je hand
gehouden toen je sterven ging, een dag in juli.
*T.S.Eliot: Four Quartets: Little
Gidding V, 218-219
11-12-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-12-2018 |
Dag 95: 'Todopoderoso' wat het schrijven betreft |
Hij dacht in bed aan wat hij
geschreven had aan John. Hij voelde dat hij iets belangrijks eraan toevoegen
moest, iets van Jung. Ik moet het nu doen dacht hij,
morgen is het weg, is het verloren. Hij stond op, sloeg een deken over zijn
schouders, ging de trap af - het vuur was uitgedoofd, de kamer was een geronnen
kilte. Hij mailde aan John:
Ik kan in de morgen
schrijven over de avond, ik kan in de lente schrijven over de herfst; ik kan,
gezeten aan de vijver, schrijven over een chalet in de Valais: ik ben - todopoderoso zou Borges zeggen - almachtig wat het schrijven betreft, omdat
mijn geest van alle tijden is en van alle plaatsen. Ik ben zoals de particule die
hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn.
Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart
op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen schijnt. Soms
denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles
vernietigd en alles opnieuw zal geschreven moeten worden.
Dit is het bevreemdende,
mijn beste John, waarmee ik mijn vorige brief aan jou aanvullen wou. Ik dacht er
aan in bed, ik had iets over het hoofd gezien. Nu, aangekomen waar ik sta, is
het aan de dood dat ik denk en, of de dood het einde is.
Is Ravel, die ik
hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach,
dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we
elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij
neerleggen?
Was het schilderen
van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat
stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk méér dan
wat gerimpel op het water van de vijver?
Als ik zie welk
wonder het leven is. Zie of meen te begrijpen hoe we in elkaar zitten: een massa
atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal. Zie hoe onze hersenen
functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen
kan, zien hoe velen creatief bezig zijn, dan is het verdict dat er niets is na
de dood, te simpel.
Mijn visie is deze
van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, over de dood hebben
nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er
niet, als een levende dode, hebben bij neergelegd.
Een plant is een
plant, een dier is een dier en een mens is een mens. Echter, is het mens-zijn
niet méér dan het plant-zijn, dan het dier-zijn? Is het nodig of wenselijk, wat
het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te plaatsen, om te besluiten
zoals voor plant of dier, na de dood is er niets?
Ik denk dat het leven
zin heeft, en dat in die zin het doel ligt. Het is een oordeel met tal van
facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik
vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot een besluit
ben gekomen en dat ik dit besluit uitdragen mag en moet.
Een van de facetten
ervan is dat er Iets moet zijn. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de
boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel,
wat was er eerst het zaad of de boom?
Wel het antwoord is
simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van
een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig
in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu
getuige van, uit te komen in schijnbaar twee gescheiden entiteiten. Dit geldt
evenzeer voor kip en ei. Maar, wie of wat heeft er gemaakt dat de boom, boom
werd én zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de
boom er en was het zaad er?
Boom en zaad, al wat
is, is voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard
jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog
wat gespreid, was er wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen. En
in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat van de evolutie
is. Een evolutie die niet te stoppen is. Zo was er in dat
punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de
aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en, uitzonderlijk, de mens, de
denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals
Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne,
niet de wil was te komen tot de mens. Niet tot de mens als plant of dier,
maar tot de denkende mens, tot en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in
de denkende mens. En dan, en ik denk
aan José Saramagos halsstarrigheid te verklaren: alles is nada. Heeft hij er
ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden.
Denken wij erover na?
Stellen wij ons geen vragen over de geest van de mens die heel wat meer is dan
de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis? Zo, ik zeg het maar,
ik schrijf het maar: voor mij is de dood een nieuw begin en is het leven een
wandeling, ook een pelgrimstocht naar dit nieuwe begin.
Et honni soit qui mal y pense.
10-12-2018, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |