Het is met deze gedachten nog bewegend
in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een
receptie in een gerestaureerd kasteel, buiten Gent gelegen, en dat hij
aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de
eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later
vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten
een vaag begin van lente te hebben gesmaakt.
Maar hij zou die avond over heel wat
zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe kwetsbaar hij wel was,
en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om
zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat
er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van
lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de
receptie op die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem
en, het gebeuren dat eraan voorafging
houdt hem bezig, hij blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde
aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven
kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar eraan beginnen vergt moed, kan hij
nu niet.
Hij stelt het uitschrijven dag na dag
uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt
geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen,
ergens in zijn onderbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht,
bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in
zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op
een totaal ongewone als onverwachte dag, Johan en vijver heeft leren kennen:
Johan die hij nu, hij weet het, hij voelt het, zijn vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen
rijdt als de lucht, die hij binnen in huis inademt te dof, te gesloten is, en zijn
geest de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden als hij er heen rijdt. En eens hij aan de vijver uit de wagen stapt, de rust van het watervlak met de
bomen, de zwijgende bomen en de luchten erin weerspiegeld. Hij
ontmoet er soms, op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Marc. Hij
luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de
vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt: het
verhaal van de vissen en de aalscholvers, met soms een karper, half opgegeten op
de rand van het water in het gras, of van de reiger en hoe die er staat,
geduldig wachtend.
Maar vandaag is hij de stilte zelf.
Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano
loopt met kapotte schoenen en hij denkt, ook in mij is thans het leven lijk een
effen vlakte onder donkere luchten. Maar ook die dag gaat voorbij. Op een
morgen is er wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het
leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden
eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar hij geeft
het zoeken op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in
een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat
het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het
grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen
zou: het leven niets meer zijnde dan un
sordo sogno een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich
machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het
minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid in het schrijven is
het ergste dat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht
om volbracht te worden, een onooglijk iets, zijnde wat woorden, wat zinnen, wat
beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele paginas, om dan, eens
geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze
nochtans als belangrijk, tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest
op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over
haar werk, zoals hij, Ugo, nu verlangt dat iemand hem zeggen zou dat het goed
is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man,
vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet
de momenten van jou met Anja op de gletsjer, momenten die heel wat dieper door drongen
dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
Hij zou niet ingaan op haar
uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de
gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was. Toen er het immense was van de
bergen over hen: de geluiden van hun stappen over het korrelige ijs, het grote
denderend licht en zij, twee bewegende stippen, zoals ze gezien werden door Gustave en
Robert, in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde
van de gletsjer, gekomen op de plaats Plan
des Lettres, hij haar vroeg te gaan naar dat stroompje achter een losliggende rots en
ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie amper drie glazen, trois
décis - die Gustave er een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de
cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet.
Hij had het flesje ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken
bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een
warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen
heel wat zin had, heel wat betekenis, heel wat beloften inhield, al wist hij
nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend
of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk
geen reden was om het te weten.
Hij schreef dit neer in het diepste
van de nacht, haar naam op de lippen, de klank ervan lijk een klok: Anja, Anja.
Hij dacht aan Shakespeare:
Whats
in a name? That which we call a rose
by any other name would smell as sweet.
Maar niet de naam van
een vrouw, Shakespeare, als ik zo vrij mag zijn je het te zeggen, die naam is de
vrouw zelf zoals je haar kende, zoals ze gericht was naar jou en zich vestigde
in je bloed, in je adem, in je dromen, een andere naam past haar niet.
|