 |
|
 |
|
|
 |
11-11-2018 |
Dag achtenzestig: De Vijver (2) |
En,
was de vijver ook niet durfde hij dit schrijven? - kosmisch geladen? Iets dat
hem de nodige krachten bij bracht om verder te werken zonder op te zien of, om
het anders te benaderen, zou hij even intens blijven denken en werken hebben,
even intens de inspiratie opgedaan om verder te gaan, ware de vijver er niet
geweest?
Achteraf
gezien worden vele zaken duidelijk of dan toch, krijgen ze een andere betekenis.
Zo gebeurde het dikwijls, maar hij hield dit voor zich, dat hij, al het overige
op zij schuivend: Ray en Jane en John en zelfs de kinderen, er in de vroege morgen
heen reed, het hekken opende en dat hij er alleen was; dat hij de kachel aan
stak en neer ging zitten aan de tafel in de kabuze. Aldus was de vijver, terwijl
de aarde, in de greep van de zon - deze in de greep van haar sterrenstelsel - zich met een grote preciesheid, keerde en wentelde van solstitium tot equinox, er getuige van dat hij, Ugo, geest in de ruimte van geest, er aanwezig was en wel met de King James Bijbel als gezel voor hem; een boek geschreven door broeders van de geest en
vertaald door broeders in dezelfde geest; hij, er aan gedacht heeft de inhoud
van de Bijbel, kathedraal van onze beschaving, te mogen zien als
gebeurtenissen, die de schrijvers ervan hebben gemeend te mogen optekenen als
komende van hun God. Een gedachte die hij zag als de aanwezigheid van
de God in hen.
Vele
passages er uit ontroeren hem, omknellen hem lijk poëzie, leren hem hoe groot
de mens kan zijn in zijn vernesteling in het Absolute. Echter, wat de
filosoferende religieuze mens van toen dacht van God te zijn, is voor Ugo nu,
van het domein van de kosmos. Hij mag in het geschrevene binnendringen en
eerbare voorstellen doen om te herinterpreteren wat er te lezen staat. En het
is in deze geest dat hij er, tussen de wanden van de kabuze, heel wat dagen,
van morgen tot middag, gewerkt heeft; dat hij dingen heeft herdacht en ge-hersitueerd,
echter steeds met de poëtische woorden van Job in het achterhoofd:
Who is this that darkeneth counsel by words
without knowledge? Gird up now thy loins man; for I will demand of thee, and
answer thou me.
Waarop hij vrij kan antwoorden dat hij
het nimmer aandurven zal het woord van Elohim-Jahweh, opwellend uit de mens van
toen, te bedekken met woorden zonder inhoud. Want hij heeft niet nodig het Boek
van Job te lezen om te weten dat hij diep buigen moet, al was het maar voor de
enorme orde en preciesheid waarmede de aardmassa zich wentelend door de ruimte
beweegt.
Als hij dan, soms met zijn King James
Bible - niet dikker dan een roman - in de hand, wandelt omheen de vijver, hij, samen met bomen en luchten weerspiegeld in het water, dan wil hij die zien als, én
de verlenging van de Bijbel én van alle boeken die hij kent en bezit. En als
hij verder denkt, schijnt het hem
toe, dat de aarde is losgekomen uit de greep van de winter, dat hij dit ruiken
kan in de luchten boven hem, hierbij denkend aan het stijgen van de sappen in
struiken en bomen, in de grassen, die alle ook hun
wortels voor een klein maar wezenlijk deel binnen in hem hebben.
Zo, gaat hij verder, laat je werk je gebed
zijn en je gebed je werk. Laat beide in jou en met jou vermengd zijn, lijk
lente in winter, en laat de grote rust van deze vijver met de bomen erin
weerspiegeld, binnenglijden in jou. Je hebt geschreven wat je te zeggen had en
je hebt herhaald het grote respect dat je voelt voor de Bijbels, de Osty- en de
Willibrordus-Bijbel, thuis op de tafel waar je schrijft, naast het stuk
gesmolten steen of ijzer dat je opraapte in de woestijn, op de weg naar Petra,
waarvan je lang hebt gedacht - but you were
wrong - dat het een meteoriet was.
Maar, heeft hij nu, zeggende wat hij
zegt over de Bijbel, de waarheid bereikt tot op het bot? Welnee, en het is ook
nimmer zijn bedoeling geweest tot op het bot te gaan. Hij herinnert zich de
schildpadden-geschiedenis van Fred Hoyle en Co, over een oude dame die, een
spreker onderbrekend, maar bleef beweren dat de aarde rustte op de rug van een
reuze schildpad, die op haar beurt steunde op een andere, en zo verder
schildpad onder schildpad tot in het oneindige*.
Het bereiken van de waarheid is ook
iets dergelijks. Karl Popper zegt ergens dat er geen enkele uitleg is die geen
nood heeft aan een verdere uitleg. Hij weet voldoende dat bij het cataclysme,
gekend als de Tien Plagen van Egypte, dat hij zich tevergeefs tracht in te
beelden, niemand gespaard is gebleven, noch de Egyptenaren, noch de
Israëlieten, noch de andere volkeren, en dat de tocht of beter de vlucht door
de Rode Zee - maar het kan ook elders en anders geweest zijn - zoals het
geschreven staat, levens gekost heeft onder de Israëlieten.
Hij bereikte dus slechts een deel van
de waarheid, steunend op de zoveelste schildpad. Maar dit is het lot van al degenen
die zoeken. De schittering van de waarheid zal niet zo vlug verblinden.
Maar zijn belangstelling ging vooral
uit naar de Tien Plagen als straf die toen door die God werd bedacht, en moet
hij hier nogmaals beklemtonen dat hij het concept van een God die dergelijke straffen
zou bedenken niet dit is van de God die hij soms in zich en dan vooral hier
onder de ruimte van de luchten over hem, bewegen voelt.
Dit alles vertelt hij in de begrensde
ruimte van de kabuze, die doordrenkt wordt van zijn woorden en zijn gedachten,
en aldus deel is van wat hij hier zal achterlaten, om het daarna mee te nemen naar
zijn huis met de brede open haard, meenemen tot in het ovenhuisje, waar hij een voorraad
waters, cola en enkele bieren heeft staan.
Hij weet dat hij met zijn
Exodus-interpretatie op zijn hoede moet zijn. Hij herinnerde zich hoe in de
Knesseth het Bijbelverhaal van Koning David en Betsabeh ter sprake was gekomen
waarbij men David verweet oneerlijke (eigenlijk moorddadige) praktijken te hebben
aangewend om Betsabeh, de vrouw van een van zijn legeraanvoerders, in zijn bed
te krijgen en te houden. Maar de fundamentalisten in de Knesseth zagen het zo
niet en vonden dit een heiligschendende verklaring. Hij is dus gewaarschuwd.
*Hoyle and N.C. Wickramasinghe : Evolution from Space Edition J.M. Dent and Sons, 1981pag. 148:
A male
lecturer had spoken about the nature of the earth and planets. Afterwards, an
old lady came up to him from the audience, claiming she had a theory superior
to the one he had described. We live on a crust of earth on the back of a
giant turtle. Wishing to humour the old lady the lecturer asked,
And what does this turtle stand on? On the
back of a second, still larger turtle, was the confident answer. But what
holds up the second turtle? the lecturer persisted, now in a slightly
exasperated tone. Its no use, mister, the old lady replied, its turtles
all the way down.
11-11-2018, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2018 |
Hernomen: 9 november, Dag 66 |
9
november: Dag
zesenzestig: Staande op de hoogte. Deel 2 ( deel In witte inkt geprint).
07.43: zal trachten deze tekst in de loop van de dag in te loggen, maar de tekst heeft iets geheimzinnigs, wat ik ook probeer, hij verschijnt in het wit.
Nieuwe poging:
Hij wandelt door de velden. Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot laag bij de verre horizon met de daken van de huizen, de kerktoren, met de bomen: een lange lijn onvergankelijk, gestold, niet te ontcijferen.
Van daar uit stijgen de luchten op tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook niet stil bij, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die, o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat, midden in de velden, in de velden van de velden.
Hij vangt de woorden die van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samen bundelden in een groot gevoel van levend-zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen, kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo wilt dat hij er is.
Het is 10 november, 08.55 am.
10-11-2018, 08:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zevenenzestig: De Vijver (1) |
En
het gebeurde - maar Ugo zou het pas achteraf vernemen - in het dorpje er naast,
even kleinschalig als de straten ervan even verlaten, dat een man was opgestaan
die een even verlaten als verwaarloosde vijver had gekocht en terwijl Ugo maar
schrijven bleef aan wat hij dacht zijn deel in de eeuwigheid te zijn, was de man met een vriend
van hem begonnen met het verwijderen van de oude boomstronken, takken, netels
en bramen en, belangrijker, met het uitdiepen
van de vijver en het bekleden van de oevers met een stevige en ordentelijke beschutting.
Hij had er een afgedankte bouwkeet laten neerzetten en had de vijver voorzien
van een ruime visbevolking.
Wat
is er dan van het toeval, wat van de omstandigheden en wat van de kennissen en
vrienden, die vriend of kennis zijn van anderen. Zo was er Geert, een verre
kozijn van Ugo die gewoon was nu en dan eens langs te komen, die een hulp was
in de tuin en die hem de laatste tijd, bij elk bezoek, vertelde - de man was er
vol van - over de vijver van Johan S., die de oevers
van een oude vijver aan het verstevigen was en waar hij nu elke dag wat ging
helpen.
Hij vertelde ook over die Johan, een succesrijk industrieel
met een sterk gerobotiseerd machinepark. Zijn bedrijf, wist Geert maakte stukken
voor de CERN in Genève en nu werkte hij aan een belangrijke bestelling voor Bogota.
Het werd tijd, zegde hij, en niet eenmaal zegde hij dit, dat je eens kennis
maakt met Johan en met zijn vijver.
Een middag is Geert hem komen halen en
zijn ze samen naar de vijver gereden, gelegen een paar dorpjes verder, zegge een
tiental minuten met de wagen. En toen ze er aan kwamen het hekken wijd open
stond en ze, langs een verharde veldweg, tussen weiden rechts en links een
bosje van berken en kreupelhout aan de vijver zijn aangekomen, afgebakend in
het oosten, met een levende muur van hoog opgeschoten Italiaanse populieren,
een droom van bomen.
Een
oase van rust diep in de velden, dacht Ugo toen hij er de eerste maal aankwam
en hij zou zich niet vergissen. Hij zegde het onmiddellijk aan Johan toen ze
kennis maakten die uitzonderlijk warm was, want Johan zegde hem toen hij
vertrok dat hij er, als vriend van zijn vriend, altijd welkom was. Je komt
wanneer je wilt, zegde hij, of ik er nu ben of niet en hij meende het, want toen Ugo er een paar dagen alleen naar
toe reed en het hek open vond, heeft hij van Johan de sleutel gekregen en van
het hek, en van de keet die er stond.
Ugo
vond het een verademing er te zijn, de plaats aan het water had een grote
resonantie op zijn gedachtewereld, was als een uitbreiding van zijn dagelijks
landschap. Hij voelde zich goed bij Johan, een stoere
man die er ongeschoren, maar los en vrij bij liep. Je zag het, je hoorde het,
de vijver was, meer dan zijn atelier, zijn leven. Ugo voelde aan dat er
onmiddellijk een onuitgesproken warmte was tussen hen, iets gemeenschappelijk dat
hen bond, hen helpende: de natuur, de wind, het licht en het stil, rustig bewegen
van het water, met voor Johan en Ugo deelde dit, zijn vreugde voor de karpers,
forellen en een andere gamma vissen erin.
De vijver zelf had niets gemeen met de
vijver die Ugo kende in het bos, die droog kwam in de zomer, evenmin niets
gemeen met deze van de ouders van Julie; de vijver van Johan was een ruime
vijver met standing, een spiegelvijver, was als een persoon waar hij tegen
spreken kon, die luisterde en soms antwoordde op de vragen die Ugo stelde. Hij
was een annexe aan zijn leefwereld. Iets dat hem onder de huid was geschoven,
en soms dacht hij, als hij er heen reed, zijn bos ontrouw te zijn, door voortaan
meer uit te kijken naar de vijver dan naar zijn droomplaats in het bos waar hij
naar toe kon wandelen om er als boom onder de bomen te zijn.
Het watervlak was een geliefde van een
totaal andere soort, een kille maar trouwe geliefde, was openheid en
tezelfdertijd geborgenheid. Hij was lucht en wolken, regen en wind en het water,
altijd, zon of geen zon, een koraal van licht.
De impact van die eerste kennismaking
was zo verrassend geweest dat hij er een gedicht had over geschreven. Hij had
het zelfs mooi uitgeprint en ingelijst en het hing nu aan de wand binnenin de
kabuze, de keet die fungeerde als tuinhuis met zonnepanelen op het dak die
Johan, de verborgen poëet die hij was, gedoopt had als de kabuze, een naam
die spontaan bij hem was opgekomen, zo zegde hij toch.
De
vijver zelf lag midden in de velden in een laagte tussen weiden en hoger
gelegen akkers. Hij reed dan langs licht heuvelende wegen met ver voor zich
uit, op de lijn van de horizon, een rij huizen en bomen. Over de velden, hing
de hoge massa van de luchten, soms gesloten, grijs tot grauw, soms lichtend als
een symfonie van Mendelssohn en soms, in de late herfst met het vuurwerk van de
dalende zon.
Het
waren luchten van de grote dagen in zijn leven. Telkens hij er heen reed
noteerde hij in zijn dagboek dat hem niet verliet, welke luchten hij ontmoet
had en aldus stond het landschap in al zijn variaties beschreven. Hij had
aldus, dankzij de vijver een totaal nieuw landschap ontdekt, het vervreemdde
hem van het landschap van zijn jeugd met de molen aan de horizon omdat het, in
plaats van ingesloten door de bossen, het nu een groot doek geworden was waar
lucht en wolken de openheid brachten die hij altijd op zijn reizen had opgezocht.
Hij
kende er nu al een lente, een zomer en een herfst en vandaag was de winter er
over al meende hij dagen geleden dat hij er de lente rook. De vijver dacht hij
is de verlenging geworden van al wat hij was en nog zijn zou. Verre reizen plande
hij niet meer, hij had zijn woning en zijn boeken, zijn vele herinneringen en
nu werd er de vijver als een nieuw herinneren aan toegevoegd.
10-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2018 |
Excuus voor het uitzicht van wat hier volgt als Dag 66 |
Ik heb herhaalde malen, vannacht en
vanmorgen, getracht, 'Dag 66' een normaal uitzicht te geven, maar ben er niet in
geslaagd, het lot heeft gewild dat meer dan de helft ervan in witte inkt werd overgenomen.
Ik vrees dat het te wijten is aan de inhoud van Dag 66.
09-11-2018, 07:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zesenzestig: Staande op een hoogte |
Hoe
moet het verder met mijn gefilosofeer, dacht hij, over dingen die ik niet ken, nooit kennen zal
en er toch zijn om over na te denken en deel uit te maken van het dagelijkse
leven, meer dan de kom mosselschelpen die misschien wel, op zich genomen een
zekere schoonheid bergen en een verhaal vertellen, zoals mijn schrijven, in
meer, een verhaal vertelt over een man op een zekere leeftijd die zijn dagen
vult met woorden, beelden, ontmoetingen.
Stel,
dacht hij nog, dat ik morgen of overmorgen de Julie van mijn jeugd ontmoet in
de straat of waar ook; stel dat ik op een volgende receptie die Armeense
beeldhouwster - hoe was haar naam weer?
- ontmoet; of dacht hij nog, stel dat ik, ergens wie weet waar, Anja,
zoals ik haar gekend heb op de gletsjer en in le Plat de la Lé in Zinal waar we afscheid namen, stel dat ik haar
tegen het lijf loop, hoe zou mijn verhaal zich verder ontwikkelen naar zijn
climax toe?
Maar,
stel ook, dat ik er morgen niet meer ben, en dan wat met dit soort verhaal, wie
zal er verder schrijven?
Je droomt,
man, je vergaat in je dromen. Er valt hier niets te stellen. Ik ben, dacht hij,
a silly man, ik schrijf over dingen
die waren en schrijf niet over dingen die zijn.
*
Hij wandelt door de velden.
Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich
openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot
laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen, een lange lijn
gebogen, onvergankelijk, gestold en niet te ontcijferen.
Vandaar uit stijgen de
luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken
met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van
luchten.
Hij zag dit gisteren ook en
de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook
niet bij stil, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets
meer, iets inniger in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de
dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht
anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een
losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat
misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van
een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te
vragen, en hij die o, zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe
dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo
gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee
vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten.
Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit
gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er bij als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap
en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is
verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden: in de
velden van de velden.
Hij vangt de woorden die
van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs
van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit.
Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet
vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij
stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou
zijn die zich samenbundelden in een gevoel van een groot- levend zijn en het
geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat,
niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te
zijn vandaag, zoals hij op andere
plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet
hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein,
waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de
wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal
komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer,
genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een
gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten
worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken
en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te
worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder
iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich
verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij
midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de
horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo
wil dat hij er is.
09-11-2018, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-11-2018 |
Dag 65: schrijvend in de stilte van de kamer |
Hij schrijft in de stilte van de
kamer. De bomen met de zwellende takken staan eromheen, zijn met hun verste
wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun
schoot, een veilige, gewijde plaats. Hij denkt: zoals Mahler bereik ik aldus
een dimensie meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden
dring ik erin binnen. Hij ondervindt nu dat het samenbrengen van gedachten een
lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna
uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug
hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden
wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen
plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, of het zich verplaatsen van het
normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen
van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand
waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is.
En boeken zijn, zijn leven, hij gaat
ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er in tot ver voorbij de laatste zin.
Aldus tracht hij altijd, en zovele met hem, te puren uit hun aroma. Soms is dit
heel weinig soms is dit meer, soms heel veel. En het is heel veel dat de maatstaf
is, dat aantoont hoe hoog wel geklommen werd, de aarde wegschuivend onder hen:
een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde.
*
Zo is en blijft het ogenblik van het
schrijven, het ogenblik van de geest. Altijd tasten we af én wat van vroeger
is, én de betekenis ervan in het licht van wat is van de dag zelf. Hierbij
kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen
vóór ons al geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht
hebben. En dit zal altijd zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is, te schrijven op
zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal het boek, met zijn naam,
de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend
zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin
ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en het boek zelf zal
zijn van een roerloosheid zoals:
The stillness, as a Chinese jar still
Moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit al lang
begrepen, hij ook weet met T.S. Eliot dat de rust bewegen is. En het boek is
meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar
binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige
richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar
altijd naar het licht toe.
Als hij de canadabomen ziet, of de
beuken of de eiken als omfloerst met een schijn van kleur in de zwellende
botten, dan is hij verwonderd vast te stellen hoe effen - alsof door handen
gesnoeid - de ronding is van hun kruin. Waaruit hij besluiten kan hoe evenredig
de stam zijn groeikracht heeft verdeeld over alle takken, over alle twijgen die
naar het licht zijn opgegaan.
Zo ook heeft de geest zich vastgezet
in de mens en ligt de groeikracht ervan gelijkmatig verdeeld over alle mensen.
Met dien verstande dat de takken en de twijgen hongeren naar de krachten in de
stam, terwijl de mens nog altijd de vrijheid heeft deze te volgen of te
ignoreren.
Hij beseft tevens dat hij ook zou
moeten getuigen over de toonloosheid, die de mens omknelt. Maar we zijn hier
niet om te getuigen over deze materiële wereld, maar om te getuigen over wat
ons als mens verheft; niet over de dorheid van de woestijn maar over het
vruchtbare land. Hij verwerpt dan ook elke vorm van kunst die deze dorheid
benadrukken wil.
In hem en om hem weet hij de geheime
krachten aanwezig die het mirakel van de vruchtbaarheid omsluieren. Of, de
vruchtbaarheid van de vrouwelijke schoot die het zaad uitkiest en opneemt en
het leven dat zich in een schitterende, onvermoeibare, onuitroeibare impuls
manifesteert. Zoals het zich, tot zijn verbazing manifesteerde in het ontkiemde
pitje van de appel die hij vanochtend at. Zoals hij ook bemerken kan in de vele
zaadjes die hij in de warmte van de badkamer had toevertrouwd aan enkele
potten, gevuld met de rijkste aarde, dat de eerste twee blaadjes die te
voorschijn kwamen, verschillend zijn in vorm, van de bladeren die erna komen.
Alsof het proefblaadjes waren die de aura van de plant in wording zijn, (o,
Rupert Sheldrake) om in deze aura de vorm van het authentieke blad te verkennen
en er zich op af te stemmen bij het groeiproces.
Hoe graag hij dit alles vermeldt, hoe
graag hij het heeft over het, o zo wondere leven dat inzicht geeft aan cellen,
aan elektronen, om te doen wat moet gedaan. En is de mens van nu er niet om de
aura, die van de mens-in-wording is, af te tasten? Hij wil een ketter zijn in
alles wat het wonder van het leven betreft. Dan ook is de coupe champagne, die hij zich nu en dan meent te mogen aanbieden
geen beloning, maar een aansporing om verder te gaan op de ingeslagen weg.
Bij Hugo Claus, want dit is zijn idee,
zal het ook wel zo geweest zijn: steeds opnieuw te herbeginnen, opnieuw te betrachten,
bewust te zijn van onze gerichtheid en dit alles, steeds maar in andere
toonaarden te gaan verwoorden.
Zo is er ons nimmer een ogenblik van
rust gegund, want in de laag humus die van de geest is, liggen vele zaden die
reeds gezwollen zijn en openbarsten zullen bij het minste teken, bij de minste
bezinning, bij de minste aanzet. Hij vermoedt hoe het komt, dat zijn hang naar
literatuur, naar poëzie, geleidelijk omgebogen werd tot een hang naar het
Onnoembare dat zich manifesteert in en over de dingen, aanwezig zoals de geest
van Bruegel leeft in zijn Icaros schilderij.
In het licht van de ondergaande of
opkomende zon die hier slechts fungeert als het element vuur, naast de andere
drie elementen, de aarde, aangewezen door de boer die ploegt, het water door de
visser, de lucht door de herder. En denkt hij nog, de slaper als de mens die
dit alles niet ziet.
De wijsheid van Bruegel leert ons
aldus dat noch het vliegen van Dedalos, noch de val van Icaros ook maar in iets
het wonder van het leven, benaderen en evenmin storen kunnen.
08-11-2018, 05:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-11-2018 |
Dag vierenzestig: Levensregel |
Het licht van de morgen, en met het
licht, Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er de
schaduw is van het licht, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat
Proust, in zijn boek, hier in de kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich
herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein soms of, s nachts misschien als de slaap niet
kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen
hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar
had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam, toen hij haar kuste in de
struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar
lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde ganzen streken neer op het
water, een koekoek in de bomen, autos op de snelweg, maar haar o zo slank
lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten,
ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele
keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de
weerspiegeling in het water en de ganzen die drijven bleven en zovele andere
dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij
omstrengeld waren met het eeuwige van het Zijnde. Omdat hij voelde - en het is
alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe
oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele
luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen,
her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een
flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid
doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was; groter dan al het andere,
omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal keren.
*
Hij is een donkere, gistende massa
gedachten die een uitweg zoeken. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven
borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die
zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem, een
beeld ook van de wereld om hem die moet gezien worden als één groot orgasme van
gedachten, die in elkaar opgaan, zich voortdurend vernieuwen en waarin alles
met alles verbonden is.
En dan, Monod, waar is dan die
onverschilligheid die jij ontmoet in het Universum en waar is dan het louter toevallige,
zoals jij het zegt, van ons ontstaan? En, Prigogine en Stengers, wie
concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je beiden het over hebt,
waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de
materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de
diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de mens-die-weet
alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, gelooft én in
zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het
spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is
noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat
genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpelijk toeschijnt,
schrijft hij, des te meer het pointless, het zinloos, schijnt te zijn. Weinberg zegt
niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote
opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man.
Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de
wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat
door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele
andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die
zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de
hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg
zoekend blijft en niet alwetende is zoals Jacques Monod het wel is. En het is
de zoekende mens die we zijn willen want wie zoekt naar iets, is op weg ernaar,
wat voldoende is.
Hijzelf herinnert zich nog heel goed
die morgen in de lente dat hij, komende uit de geslotenheid van het la
Chapelle-station, dat nu niet meer open is, van de Noord-Zuidverbinding, de
trap opliep - hij had Proust gelezen in de trein - en toen hij buitenkwam in
het grote licht, een gevoel van eeuwigheid hem overviel. Een fractie slechts
duurde dit, maar het kan ook dat de tijd een langere fractie stilstond voor
hem, dat de tijd hem doorlichtte zoals het ook gebeuren zal het allerlaatste
ogenblik van zijn bestaan, waarna hij openspatten zal in miljoenen flitsende
eons die in cirkels en spiralen en gebogen lijnen zich mengen zullen met de
eons van wat hij denkt de Grote allesomvattende Geest te zijn.
Dit visioen van het opgezogen worden,
versplinterd en toch samenhangend: zijn geest gegrift op de bewegende geest van
het levend Universum, is gebleven en het is in dit geloof dat hij leven wil en
zeker niet in dat van Genesis 3, 19.
*
Maar het heimwee naar een wereld
waarin de hemelen de glorie van God verkondigen kent hij niet meer, omdat
hiermee de God van de Bijbel wordt bedoeld en omdat deze hem niet meer voldoet;
al weet hij dat dit een gevaarlijke verklaring is.
Het verwerpen van én Monod én de pointlessness van Weinberg is een
gevoelsaangelegenheid, een ingesteld zijn op het Absolute dat ons spiritueel in
beweging houdt, dat ons vormt en ons voortstuwt op de weg naar het Omega-punt.
Het is dit op-weg-zijn-naar dat kleur
geeft aan ons bestaan.
Dit op-weg-zijn is nog altijd een
uitvloeisel van de zevende dag. En hij weet dat in het sterrenbeeld van Orion
- dat hem Sirius aanwijst, de ster, waar de chronologie van Egypte werd aan
opgehangen - een grijze onooglijke vlek ons wenkt, de Orionnevel. Bekeken met
de fameuze Hubble-telescoop, leest hij, wordt dit grijze vlekje: a star factory and what our solar system
looked like in its infancy.
De foto die hij is gaan terughalen uit
de National Geographic van 1995 is te
prangend opdat hij hier overheen zou stappen. Ze vertelt dat op een afstand van
zovele lichtjaren een nieuw zonnestelsel in de maak is.
Is het niet uitermate verbazend dat de
mens erin geslaagd is, één van de voor Elohim absoluut tijdloze ogenblikken
waar te nemen, het in de meest frappante kleuren weer te geven, een beeld
afgedrukt op glanzend papier dat hij nu ophangen wil in zijn kamer om blijvend
geconfronteerd te worden met een van de essentiële gebeurtenissen van deze nog
steeds aan gang zijnde zevende dag.
Wat meer is, dit beeld kan niet zoveel
verschillend zijn van wat het zal geweest zijn drieduizend vijfhonderd jaar
geleden, ten tijde van Mozes of tweeduizend achthonderd jaar geleden ten tijde
van Isaïas. We zien aldus het werk van een kosmische God geplaatst tegenover
het gekreun van een aardse God die zoenoffers eist, die zegt een jaloerse God
te zijn, een God dus, die in tegenstelling tot wat Hij realiseert in de
Orionnevel, handelt en optreedt naar zijn beeld en zijn gelijkenis met de mens.
Echter, het is niet zijn bedoeling ook
maar iemand te kwetsen. Hij wordt bewogen door hen die hun geloof in Paulus en
in Christus beleven en uitdragen met eerlijke woorden en die in dit geloof hun
levensadem vinden, hun reden van bestaan. Maar hij, al was het maar omwille van
wat zich afspeelt in de Orionnevel, heeft nood aan meer. Hoe hij die nood
vertalen wil in een regel om naar te leven is zijn levensadem, is de opdracht
voor zichzelf die hij nog niet heeft ingevuld. En zijn betrachten is groot, te
groot misschien.
07-11-2018, 08:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-11-2018 |
Dag drieënzestig: Afgestemd zijn |
John
had hem gebeld en gevraagd hoe het stond met zijn onsterfelijk werk. Ugo had
hem als antwoord, enkele paginas gemaild,
onder meer de passage over de man in de koffiebar. En in de morgen erna vond
hij een mailtje terug van John. Deze was in zijn ruime bibliotheek - vooral
Franse literatuur - Proust gaan opzoeken. Hij ook stelde zich vragen bij le parfum dune rose qui ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles.
Hij had de tekst opgezocht en dacht dat de zin
betrekking had op de ruïnes waar Proust het, in wat er aan vooraf gaat, over
heeft. Maar erg overtuigend was dit niet. Hij schreef ook met lof over wat hij
te lezen had gekregen. Hij vond het literatuur à la Proust. Ook bij jou,
schreef John volstaat het dat je dacht
aan iets anders opdat je, je verhaal zou onderbreken om dan verder te gaan met
het nieuwe en pas lijnen verder om daarna terug te vallen op het eerste.
Ugo wist dit wel, maar hij deed dit niet zoals Proust, met
ellen lange uitweidingen, trouwens bij
Proust is het minder opvallend, alles vloeit
lijk water uit een bron. Maar,
het schrijven van John had een ander effect,
Ugo vroeg zich plots af, wat hij in godsnaam thans aan het schrijven
was. Het was geen boek, want hij wist niet waar hij heen ging of hoe hij
eindigen zou. Hij schreef maar, over wat er gebeurde met hem: zijn ontmoetingen, zijn
gesprekken, zijn bedenkingen bij dit alles; gekleurd met zijn
onvermijdelijk terugblikken naar wat van
vroeger was en hij noodzakelijk vond te behouden. Het was weinig meer dan een
dagboek over de voorbije maanden, weinig meer. Maar toch, hij zou verder
schrijven, er moet een reden zijn waarom hij er, na zijn ontmoeting met Ray in
het bos van zijn verre jeugd, onder de bomen die waren uitgegroeid tot reuzen, mee begonnen was en dit op een
ritme dat ver het ritme en het volume van zijn vroegere dagboeken overschreed.
Wat
John hem geschreven had, zijn vergelijking naar Proust toe, had hem evenwel verrast.
Of John het nu juist had gezien of niet, het werkte bij Ugo als een zweepslag.
Het vulde zijn dag. Hij voelde zich ineens tot grote dingen in staat. Hij wou
zich, in zijn beperktheid die hij kende, op die uitzonderlijke ogenblikken van
zijn leven, afstemmen kunnen op dat ene stille punt in de ruimte opdat, zoals
het inwerkt op de slinger van Foucault, het ook zou inwerken op hem, op zijn
daden als op zijn gedachten, als op zijn creatief zijn. Nu en dan afgestemd
zijn, van het ogenblik af dat hij begon te schrijven, op dat ene punt, om in
het merg ervan, te worden opgenomen, om te zijn, zoals het hoort te zijn voor
de mens.
Als hij omheen hem kijkt, als hij het
pianoconcert van Rachmaninov, beluistert op tv, als hij de pianiste ziet, het
ongelooflijke spel van haar blanke handen/vingers ziet die de klanken zijn van
Rachmaninov; als hij het werk ziet van zijn vrienden, schilders en beeldhouwers
en poëten - om vooral hen niet te vergeten - weet hij dat ze allen afgestemd
waren op dat ene punt in de ruimte. Hij wil hen daar gaan vervoegen telkens hij
de pen opneemt.
Velen zijn er die dit doen en
voortdurend nieuwe bressen slaan, zoekend, reikhalzend naar andere horizonten,
naar vollere wereldbeelden; velen zijn er die, vertrekkende bij het grote
mysterie van het oneindig kleine, het atoom en nog dieper, het elektron,
slingerend om de kern met de snelheid van het licht, en nog dieper, als
deeltjes van dit elektron, om met dit minimale in het achterhoofd uit te kijken
naar het verste melkwegstelsel, en in dit perspectief een ogenblik maar de
oneindigheid van het Al geprojecteerd te weten, één ogenblik maar, dit beeld te
houden is voor hem meer dan alle gebeden die hij bidden kan.
Hij is in de war van het amper vast te
grijpen beeld van Edward Witten als hij hoort over zijn snaartheorie waarbij elementaire deeltjes niet geïnterpreteerd
worden als gewone puntdeeltjes maar als kleine trillende stukjes snaar. Snaren,
zegt Witten, zijn heel erg klein, ruwweg komt het erop neer dat de verhouding
tussen het zonnestelsel en een atoom dezelfde is als die tussen een atoom en
een trillende snaar. Wat een ontstellende vergelijking is.
Wat hij hieruit dan wel leert is dat
alles trilling is, beweging is, en de moeder van beweging deze is van het grote
niet te vatten levende Leven dat beweging is.
Wat betekent het dan een
lucifersdoosje te kleven op een wit blad en dit, ingelijst, op te hangen in een
museum; een kom met mosselschelpen te vullen en enkele kamers verder neer te
zetten, of een plafond van een zaal te vullen met opgehangen preservatifs gevuld met een appel, een aardappel of met
wat dan ook?
Voelen we dan niet de angst van de
mens voor wie dit een afgietsel is van de wereld waarin geleefd wordt,
ontheemd, ontkerstend, a-sacraal? En hij die er tandenknarsend langs loopt,
niet begrijpend dat dit de afbeelding is van de wereld die hem wacht om de
hoek, als hij dezelfde weg zou volgen.
Het transcendente in wat men ziel
noemt: zijn essentie, is hierop geprojecteerd, is de onsterfelijkheid die zijn
geest bezit. Daartegenover het valse afgietsel dat de westerse wereld, zijn
wereld, werd ingestuurd: mens, je bent
van stof en tot stof keer je terug, of vers 3, 19 uit Genesis. Absurd, hoe
zou een Elohim dit ooit kunnen gezegd of ook maar gesuggereerd hebben?
Wat hij schrijft nu - Proust had hier
geen boodschap aan - vloeit in feite voort uit de mail van John, uit de man in
de koffiebar, uit zijn ontmoeting met Ray en met Jane, vloeit voort uit zijn -
nu en dan - afgestemd zijn op het zuiver creatieve. Evenwel, welke is zijn
inbreng hierbij, wat is er nieuw aan wat hier geschreven staat en hij aan de
oppervlakte brengt dat nog niet zou geschreven staan op witte als op vergeelde
bladen?
06-11-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-11-2018 |
Dag tweeënzestig: Jane (2) |
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
Er zullen er wellicht velen zijn,
maar de harde kern, zij die jaloers zijn op waar we aangekomen zijn - hoewel
dit nu ook niet ideaal is - zal je niet breken. En zij zijn het gevaar dat ons
bedreigt. Ik heb dus niet de minste zekerheid wat de toekomst van onze
beschaving betreft. We zijn, hoorde ik, los van God maar niet van de Islam. Ik
vrees dat we riskeren dat de binnenkomers, na een à twee generaties de
meerderheid zullen halen in bepaalde delen van het land, in Brussel
bijvoorbeeld, ik zeg niet dat het zo zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat.
En, Jane, dit is dan de reden waarom ik
zal verder gaan met het schrijven van mijn boek, de vrees om wat onze kleinkinderen
boven het hoofd hangt. En de Kerk die er geen antwoord op weet, ze ondergaat de
instroom en laat begaan onder de mom van de naastenliefde, het teken van haar
machteloosheid. Trouwens, de Kerk, en hij nam, Le besoin décrire van Roger Vrigny in de hand. Hoor wat Vrigny schrijft:
La perte de la foi engendre la nostalgie -
en enkele lijnen verder - dans la
cathédrale où la foule des touristes a remplacé celle des fidèles, la petite
flamme sest éteinte depuis longtemps au-dessus de lautel. Quel amour viendra la
rallumer?
Hij zweeg en er was een lange stilte.
Hij dacht, hoe kan ik dit alles vertellen, ongeschoren en half aangekleed zoals
ik hier zit, theorieën als waarheden verspreidend die misschien inbeelding zijn
en dan nog aan een vrouw die ik amper ken en van wie ik niet weet waarom ze
hier voor mij zit?
Jane voelde dit: Wel Ugo, ik hoor dat
je nog heel wat te vertellen hebt, ik kwam je enkel maar het Boek van Bergher,
over de geheimen van La Chartreuse de
Parme brengen. Misschien kun je er in lezen, hoe je je hoofdstukken kunt
schikken en hoe je de symbolen op de Tarot kaarten kunt verwerken in je teksten
en, en ik val hier zo maar binnen en ben blijven zitten bij jou.Waar je goed zat, lieve Jane', dacht
hij: ik zal het lezen en zien of er iets in schuilt dat ik zou kunnen
gebruiken.
Ze legde het boek neer voor hem. Hij
bladerde er even in en vroeg haar of ze niet geïnteresseerd was om het boek Derborence van Charles Ramuz te lezen,
het boek waar ze de vorige keer over gesproken hadden.
Graag, zegde ze, heel graag.
Hij haalde het boek uit zijn rek en reikte
het haar aan. Het is een uitgave van La
Guilde du Livre zegde hij, ik was er een hele tijd lid van en heb nog
enkele boeken die door hen zijn uitgegeven.
Ze stond op. Dank je, dank je Ugo, ik
laat je over aan je werk, je zult nu misschien nieuwe ideeën hebben opgedaan.
Heb ik zegde hij maar wat ik
zo-even heb gezegd over de nieuw gekomenen is misschien een gevaarlijke idee om
te verspreiden via een boek, uiteindelijk zijn er vele, te vele onbekenden die
er over beslissen.
Wat bedoel je met onbekenden?
Onbekenden zijn hij wist het
eigenlijk zelf niet meer - niet voorziene gebeurtenissen, veel is er niet nodig
opdat we, op een bepaald ogenblik, in een totaal andere richting zouden gaan schrijven of gaan evolueren.
Bijvoorbeeld mijn bezoek?Ja, bijvoorbeeld je bezoek, dat me
heel aangenaam was. Maar ik denk er nu aan dat ik je niets heb aangeboden om te
drinken.
Dank je, Ugo, je gezelschap, was me
ruim voldoende en ze kuste hem op de wang toen ze ging. Hij volgde haar tot buiten. Hij zag
haar wagen staan, een wit ding met rood dak. Mooi wagentje, zegde hij.
Klein maar handig, het is een Fiat
500, juist gepast voor hier in het dorp en ook in de stad.
De zon stond laag tussen de
bomen, als ze zich bewoog naar de wagen, haar schaduw een lange lijn over de
binnenplaats. Hij stak zijn hand op toen ze wegreed. Hij dacht dat de lente
niet meer zo ver af was. Maar hij dacht aan heel wat toen hij die avond, tot
laat in de nacht de tekst uit zijn dagboek overnam op zijn harde schijf, en
ruim aanvulde met haar bezoek.
05-11-2018, 05:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |