 |
|
 |
|
|
 |
26-01-2020 |
Wie je zeker niet verwachtte: Georges Perec |
Je wacht op wat komen kan. Je zoekt de zin die je binnen leiden zal in de mysteries van het woord, het woord dat je lief is, dat je voedsel is om de dag door te brengen. Gezeten binnen in die gedachtewereld van jou, wil je iets gaan plukken, iets dat je op de voorgrond wenst te plaatsen, een klein of een groot iets, een begrip waar je, je omheen wentelen kunt.
Georges Perec[1] - die ik maar kende als naam - had zo een idee. We lopen hier allen rond, zegt hij, met een uurwerk, maar niemand met een kompas. Hij wist dat het aankwam op dat kompas om te weten waar je bent en wie je bent. Welke je coördinaten zijn ten opzicht van al wat er is, hemel en aarde, heden en toerkomst.
Anders bekeken is het, het tijdige versus het ontijdige; het ene is van de wereld, het andere is van de geest. Wat van de tijd is, is er voluit, het andere, het tijdloze is het meest noodzakelijke, als je hier aan voorbijgaat, is het aan je eigenheid als mens dat je voorbijgaat.
Hoe ingewikkeld het allemaal kan voorgesteld worden, maar ook hoe duidelijk afgelijnd. Ofwel denk je na over het leven en dus ook over de dood, ofwel laat je alles op jou afkomen en neem je wat er komt, ben je de man met het uurwerk. Evenwel, en dat is mijn geval, had ik meer de man van het uurwerk moeten zijn en minder die van het kompas. Het kompas heeft, in een te grote mate mijn leven geregeld, en ik vermoed, als ik Wikipedia raadpleeg, het leven van Perec schijnt één kompas te zijn geweest dat altijd in een zelfde richting wees, wat dan ook niet ideaal is.
Ook zij die me lezen moeten dit al lang ondervonden hebben. In mijn geschriften houd ik te veel het kompas in de hand, blijf ik te veel zoekende, leef ik te veel in het tijdloze, waar het wel goed is te vertoeven, maar het is de wereld van de droomgedachten, niet van de zekerheden, eerder van de twijfels en de gevaren hieraan verbonden.
Dus er moet altijd een evenwicht aanwezig zijn, beide tijd en tijdloosheid zijn afgestemd op elkaar, kunnen elkaar niet missen. Elke dag is een nieuw beginnen, is het opzoeken van een ruimte en een tijd die er voorheen al waren maar die je opnieuw in te vullen hebt. Het is een nieuw blad dat je vol moet schrijven, een nieuwe symfonie die je moet componeren. Misschien kom je er niet toe, wordt het maar een sonate, maar je pogen moet gericht zijn naar het hoogste en het moeilijkste, en heel dikwijls word je hierbij binnengeleid in het metafysische van het zijn. Bij Peyrec was het eerder de wereld van het absurde waar hij op aanstuurde dan deze van onze participatie aan het leven van het Universum.
PS.Terwijl ik dit schreef dirigeerde Claudio Abado de Zevende van Beethoven. Ik weet nu - ik wist het al - als er muziek gespeeld wordt op mijn uitvaart dan moet het, het tweede deel zijn, het Allegretto, het is wel Scherzando, maar voor mij is het ernst, is het van de dood en van de verrijzenis,
[1] Een vriend, een dichter, stuurde me volgende zin - ik vind hem bizar - van Georges Perec: ‘De ruimte lijkt ofwel makkelijker te plooien ofwel minder te vrezen dan de tijd. Overal kom je mensen met horloges tegen en maar hoogst zelden met kompassen. We hebben steeds behoefte om te weten hoe laat het is (en wie is nog in staat om het uur van de dag uit de stand van de zon af te leiden. Maar nooit vragen we ons af waar we zijn. We denken het te weten, we zijn thuis, we zijn op het kantoor, we zijn in de metro, we zijn op straat. Dat spreekt natuurlijk van zelf - maar wat spreekt niet van zelf. Toch zou je je nu en dan moeten afvragen waar je bent. (uit ‘Espèces d’espaces’ van Georges Perec)'
26-01-2020, 07:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-01-2020 |
De eeuwigheid rakend |
Mijn laatste zin van gisteren hield me bezig: zijn we - ben ik en mijn wereld - fossielen geworden, het woord dat Teilhard de Chardin gebruikte om te spreken over de dogma’s van de Kerk? Wel, als ik omheen mij zie hoe de wereld evolueerde, van wat hij was in mijn jeugd en hoe ik hem vandaag ervaar, dan is het woord misschien licht overdreven, maar weinig, van vroeger is overgebleven. Alles nu is anders, althans voor mij.
Ik zeg niets over de beelden op televisie, over het optreden van de BV’s. Wel ik erger me, om te beginnen, over het feit dat er zijn die menen dat ze er beter uitzien met een onverzorgde of andere baard, tot koningen toe, alsof ze hiermede hun mannelijkheid, waar ik geen nood aan heb, willen bevestigen. Het is een ergernis die me stoort als ik tracht te luisteren naar wat ze te vertellen hebben. Ik ontmoet weinig mensen behalve mijn echtgenote, wat familie en wat vrienden, maar van mannen die opduiken met een baard, de baard die ze plots hebben laten groeien, spaar me Heer.
Dit heeft natuurlijk niets te maken met het gebeuren zelf dat zich afspeelt op het scherm, maar het is een factor die blijft inwerken op mijn gemoed.
Nu het is niet omwille van de gebaarde BV’s dat ik niet schrijf over wat het scherm me leert, maar er zijn weinig beelden die overblijven in mijn gedachten op het ogenblik dat ik neerzit om te schrijven, omdat ze me niet geraakt hebben in de diepte. De enige momenten die ik overhoud zijn deze van de concerten die ik volg op BRAVA/MEZZO. Dergelijke momenten vind ik als een uitzonderlijk voorrecht deze te kunnen meemaken vanuit mijn zetel. Ik leef mee met de dirigent, ik leef mee met de solisten, ik leef mee met de gevoelens van de componist die de werken heeft gecreëerd van uit het niets van het niets en toch, vanuit het iets dat er was in hen. Dat er was op een identieke wijze - hoe durf ik het schrijven? - als het ontstaan van het Universum dat ook ontstond uit het niets van het niets, dat dan toch een Iets moet geweest zijn.
Ik denk onvermijdelijk aan de Negende van Beethoven, ik had ook kunnen denken aan de Eerste van Mahler, of aan het Requiem van Fauré. Zij gebruiken klanken en toonaarden om te zeggen wat ze te zeggen hebben. Het zijn geen beelden, geen woorden die wijzen op beelden, er is niets ‘zichtbaar’ mee gemoeid en toch staan ze er, gaan ze schuil achter een massa klanken die meer zijn dan geluiden, die romaanse kerken zijn, gotische kathedralen, die zeezichten zijn, uitgestrekte steppes, oases in de woestijn, landschappen die ons optillen en meevoeren in een wereld die we nimmer konden vermoeden.
Zo, als ik over televisie spreek zijn het dergelijke ontmoetingen die me begeesteren, die me in vervoering brengen, die me verstillen in bewondering voor wat ik hoorde en zag. En het zijn niet alleen grote orkesten die ik meemaak, maar ook solisten over hun piano gebogen en zich uitlevend in wat anderen hadden voorgedaan, altijd gehaald uit het niets van het niets dat toch een Iets was.
En ik, ik zit er, teruggedrongen in mijn schuiloord van waaruit ik toekijk, gefascineerd, sprakeloos. Ik zeg het en ik herhaal het, welk immens voorrecht het is.
Ik weet dat het anders is, ‘live’ in een concertzaal of in een kathedraal. Ik weet dat ‘Das Lied von der Erde’ van Mahler, daar meer Lied is dan op het scherm, maar wat ik zie en hoor en hoe ik het zie en hoor is me meer dan ik ooit zou kunnen wensen. Ik ben dan in een andere wereld, in de wereld van de geest, een wereld waar geen fossielen mogelijk zijn, een wereld die groot levend is waarin we worden opgenomen en opgelost, de eeuwigheid rakend met de vingertoppen.
25-01-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-01-2020 |
Fossielen |
Het is het herbeginnen dat het moeilijkste is, even moeilijk als het opstaan en het in beweging komen van het lichaam dat, in plaats van uitgerust, moe gelegen uit het bed komt, net zoals de geest die terug moet worden wakker gemaakt. Hoe is een andere zaak.
Ik hoorde vanmorgen dat Klara Mozart wakker maakte door de derde beweging van zijn Praagse symfonie te spelen. Ik zelf zou terug kunnen naar een gedicht van vroeger of, naar wat ik gisteren schreef over jonge wijn in oude vaten of, naar T.S. Eliot en zijn ‘Four Quartets’ en een versregel eruit :’Old men ought to be explorers’, wat ik van morgen zou willen begrijpen als mensen op leeftijd die weinig beweging nog kennen, niet meer reizen, geen ontdekkingen meer doen in de bossen, in de velden, in de steden, enkel nog bewegen in de geest: boeken lezen, muziek beluisteren, schilderijen ontleden, of samengevat, gaan wandelen, hetzij in de geest van anderen, uitpluizen wat er omgaat binnen in die geest van hen, welke wereld aan gedachten er ontdekt kan worden.
Dit is, naast het schrijven, wat je nog doet: je laat wat je vroeger deed en je sluit je op binnen in jou om wat is van jezelf te ontmoeten, wat niet zo wijs is want er is daar weinig nog te vinden dat nog niet werd gezegd.
Er is dus geen alternatief dan uit te zwermen naar de plaatsen waar je nog niet waart, droomplaatsen waar je jezelf vergeten kunt om te zijn wie je niet bent. Waar het op aankomt is durf en verbeelding, in feite eigenheden van onze jonge jaren toen dromen nog werkelijkheid konden worden.
Vandaag is er een te grote redelijkheid in je handelingen opdat je nog opstijgen zou naar oorden waar het goed is te vertoeven, want eens je er bent overvalt je het bevreemdende van je toestand en ben je terug vooraleer er geweest te zijn.
‘Old men’ zitten in een oude wereld, een wereld die is dicht gegroeid, en waaruit ze niet meer los komen, ze zitten opgesloten in een bos dat ontoegankelijk is geworden, zodat de contacten met de buitenwereld moeilijk en moeilijker geworden zijn, stilaan onbestaande, afgeschreven, voor een nulwaarde nog geboekt.
Welke zeggingskracht houden we nog als onze wereld van het erzijn niet meer strookt met de wereld waarin we leven, waarin we nog zouden willen optreden met de waarden die we altijd hebben aangekleefd; de waarden die van de stilte zijn en van het beleven wat is van de Natuur waarin we gedompeld zijn, wat is van onze binding met de Kosmos waarmee we vergroeid zijn.
Onze rijkdom van vroeger is een schamelheid geworden, een verboden vrucht; de kunst van voorheen, wie die nog ziet als voedsel, gaat eraan ten onder, eet zichzelf en zijn wereld op.
Het is de wereld van het vergankelijke die de kop opsteekt, van het vluchtige, van het tastbare en het betastbare, het eeuwige is niet meer aan de orde, de traditie is een dood landschap geworden, opgeslorpt door de mist die geen zonnestraal meer doorlaat.
Vergaan we aan een gebrek aan vitamines D, aan de inhoud van de kunst van vroeger, aan de geest die alles levend hield, aan het wonder van de creativiteit, de zin voor het schone?
‘Old men ought to be explorers’ Ze zijn het nog altijd wat hun wereld betreft, in de wereld van nu zijn ze fossielen geworden.
24-01-2020, 06:47 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-01-2020 |
Nieuwe wijn in oude vaten. |
Het weze hier gezegd aan wie het horen wil en elders verzwegen, het schrijven is wat me in leven houdt, laat ik het vallen, laat ik het achterwege en het is beter dat ik sterve. Dit is wat ik optimaal te zeggen heb, hieruit vloeit alles voort. Ik heb dus geen keuze, wil er trouwens geen andere hebben, het is het schrijven dat me in leven houdt.
Of je me nu leest of niet, of je me opzoekt of niet, het verandert niets aan mijn instelling op al wat is: me uiten in woorden of leeglopen en verdwijnen, zoals zovele vrienden en kennissen al verdwenen zijn, opgeslorpt door de tijd die erover is.
Ik weet dat ook mijn moment komen zal, dat het dichter en dichter komt, dat de tijd zal stollen in en over mij, maar zo lang als ik schrijf zal het niet gebeuren en gebeurt het toch, het weze zo, het zal dan zijn al strijdend. De enige dragende wens die ik nog heb, daarna is er, zoals bij Hamlet: ‘silence’.
Het is niet dat ik anders niets te zeggen heb. Ik heb wel al heel wat gezegd maar ik ben nog niet gekomen tot op de bodem van het vat. Neen, er wordt nog steeds aan toegevoegd.
Het is zoals het is met le vin du glacier in Grimentz, de eerste wijn in het vat dateert van jaren terug, elk jaar wordt er van rond gedeeld in tinnen kruiken aan de leden van de bourgeoisie of aan de aanwezigen, de zondag op het dorpsplein aan de kerk. En elk jaar wordt er aangevuld met nieuwe wijn, fendant of ermitage, al naar gelang het vat, de bodem en de wanden ervan bedekt met een laag tannine. Nieuwe wijnen vermengd met oude wijnen die aldus geschonken worden. Het is zo dat het gaat met mijn woorden, nieuwe woorden/zinnen die zich mengen met de oude, nieuwe die zich verslingeren in de oude.
Wat vooraf gaat is geschreven in het midden van de nacht en herschreven in de morgen. Ik was absoluut niet zinnens dit achter te laten als ik gaan slapen ben, maar de woorden hebben me gewekt en ik ben verplicht geweest op te staan en deze neer te schrijven in een onhandig handschrift, en ze zijn boven gekomen zoals ze er nu staan.
Ik dacht er niet aan zo ver te gaan, uit te komen bij le vin du glacier die geschonken wordt, maar de wijn in het vat is opgedoken uit de schemer van mijn herinneren omdat ik uitgenodigd ben geweest in des caves au vin in het dorp en er gedronken heb, met mate en soms niet, de oude wijn gemengd met nieuwe wijn, in de oude vaten.
Wat me onvermijdelijk - want zo ben ik - aan Elihoe van het Boek van Job, (32, 18), doet denken: Elihoe zit barstensvol argumenten. Zijn binnenste gist als wijn die niet weg kan en zelfs nieuwe zakken dreigt te doen scheuren (32, 19).
Om je ook nog te melden, dit is een blog die je op zij moogt zetten, hij past niet in de reeks die ik schrijven wil; hij past nergens in. Het is simpelweg a statement, gedaan in het tijdloze moment van de nacht, meer niet, dus vlug te vergeten. Het volstaat dat ‘ik’ eraan denk en er blijf aan denken.
Ondertussen is het licht geworden, mijn dag begint.
23-01-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-01-2020 |
De tijd die dringt voor mij. |
Ik tracht elke morgen/dag, bij gebrek aan beters, een stukje literatuur te brengen. Zo zie ik het toch. Het is telkenmale een uitdaging, het is het betreden van een landschap dat nog niet is, dat ik geleidelijk aan uittekenen moet, niet alleen een vorm moet geven maar ook een inhoud. Eigenlijk zijn deze twee met elkaar verbonden, kan het ene niet zonder het andere en het gebeurt meestal dat het de vorm is die de inhoud bepalen zal, al is en blijft het een steekspel.
Het is als een landschap getekend in potlood dat ik in kleur wil zetten, en het is de kleur die de dragende factor is.
Hoe ontstaat zo iets heb ik me al dikwijls afgevraagd. Ik vertrek met lege handen en hoop op een akker of een boomgaard aan te komen om er te oogsten, wat weet ik niet, maar om de oogst is het me te doen, ofwel een pak wijsheid, ofwel een pak schoonheid. Zo oogstte is bij Boris Pasternak - zijn ‘Dokter Zhivago’ - de wijsheid dat elke geboorte een onbevlekte geboorte is, dat het, het werk van de Natuur, van de Kosmos is, niet dat van de mens, want het punt van de bevruchting zelf, het effect van de fusie, ligt niet bij hem.
Ik wil altijd iets dergelijks oogsten, maar wijsheid ligt zo maar niet te koop, je moet het verdienen, daarom stel ik me tevreden met wat schoonheid, een mooie gedachte of een mooie zin is me voldoende, is mijn betrachten, mijn ingesteldheid, mijn hoop erin te slagen.
Zo lees ik in ‘Amers’[1], een bundel Gedichten van Saint-John Perse, een zin die dikwijls opduikt als ik ga schrijven of, op bepaalde ogenblikken in de dag als ik denk aan de zee:
‘Or il y avait un si long temps que j’avais goût de ce poème, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer…’
Het is een zin die is als een balsem op de weemoed die me overvalt, die drager is van die weemoed, die ook deze was van Saint-John Perse in zijn goede dagen
Voor mij is een boek maar geslaagd als ik er een dergelijke zin of een passage aan overhoud. Ik veronderstel dat dit ook geldt voor wat ik hier achterlaat dag na dag. De kwestie is of ik erin slaag en dit houdt me enigszins bezig als ik zwerven ga, als ik aan een soort geestelijk toerisme doe doorheen mijn boeken en mijn blogs van de vorige jaren waar ik dan een zin uit haal of een paragraaf die ik opnieuw bewerken ga met een andere ingesteldheid of een andere blik erop.
Wat er ook van zij, de geciteerde zin van Saint-John Perse heeft zijn werk gedaan; In het zog ervan heb ik een bundel gedichten geschreven: ‘Fuga die van de zee is’. Gedichten die in 2012 ontstaan zijn. Ik weet nu dat de tijd dringt dat ik heel wat teksten het best zou herzien om ze te finaliseren, om ze hun definitief fiat te geven.
Wanneer doe ik het, of is het wel nodig? De perfectie bereik ik toch nooit.
[1] Saint-John Perse: Oeuvre poétique II, « Amers, 5 ; Gallimard 1960
22-01-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-01-2020 |
Hij is van de stilte. |
Hij is van de stilte, hij is van het weten en het niet weten, van het zijn en het niet zijn, van het open zijn en het gesloten zijn; hij weet niet meer wie hij is of waar hij is, maar hij is de knaap, de jonge man die hij ooit was, op de plaats waar hij ooit was.
Hij ziet het heel duidelijk het is volle zomer. Hij is in de bloemenweide, hij is onder de twee rijen canadabomen, het ruisen van de bladeren over het hem, hij hoort het, hij voelt het. Hij is in het bos - Adonaï, de grote God, zorge ervoor dat elk kind een bos moge leren kennen - bedwelmd door de geur van heide en grassen, van varens en mossen, van aarde en rottende blaren, verhit ook door het plotse jagen van zijn bloed dat hij niet bedwingen kan, het wilde in het bloed van de geslachten over hem die er elkaar bezaten, op zwoele zomernachten als de roep er was van uilen in de eiken.
Een flits van verheerlijking van hoe het toen was; gedachten die hem diep beroeren, die hem lam leggen, die hij zou willen houden, om niets méér te zijn dan die jonge man van toen op de weide en in het bos, boom te zijn onder de bomen, er te staan en er te blijven, zonder verleden, zonder toekomst, in het eeuwige nu van het nu.
Een toestand die hij houden wil. Een flits maar die hij houden wil, en hem ontglipt, keer op keer, om hem, keer op keer arm en verweesd achter te laten, ergens waar hij is en waar hij niet zijn wil, niet met de last van de jaren, met de zwaarte van wat hij deed en vooral van wat hij niet deed, wegend op hem.
O, zorgloosheid van zijn jonge jaren, beelden ervan, schichten van beelden ervan om de hoek, en hij er onder uitgehaald.
Hij wou dat wat hij schreef, vatten kon in een gedicht, in een lang en stevig gedicht dat de essentie houden zou van wat zijn jeugd is geweest. Een gedicht zoals bij T.S. Eliot, in zijn ‘Four Quartets’, herkenbaar, maar dan gericht niet op zijn leven dat aan het uitdoven is, maar op zijn vroege jaren, in een land van rijk en welig leven, een land om te schilderen en te beschrijven in vol gedragen zinnen van hoop en blijheid.
Alsof dit ooit kunnen zou, alsof hij niet weten zou dat dit voorbije niet terug te halen is. Evenmin als wat daarna gekomen is, neergezet in een paar woorden.
Hij denkt aan Joyce, hij weet de passage in zijn Ulysses, hij weet dat er een kaart steekt op die plaats die hij onderlijnde. Joyce ook kende die momenten en schreef erover in een lange gevatte zin die hij niet zal gaan opzoeken omdat het een zin is die hem pijn zal doen en dan een andere pijn dan die van het lichaam die een pijn is die komt en gaat.
Waarom deze woorden en niet andere; hoe is hij opgestaan uit de nevelen van de nacht, de dromen die hij had en die hij zich thans niet meer herinnert. Er moet een lichtpunt geweest zijn, een beeld van het park heide in het bos met grassen als naalden en de zon erin, de geuren erin. Iets van dat, of iets van het geruis van de wind in de bomen, of van de bloemen in de weide, iets dat is gebleven als een roersel in de geest en opgedoken is als hij neerzat om te schrijven.
Het schrijven zijnde een gave mogelijkheden - gerijmde als ongerijmde - van de geest in ons.
21-01-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-01-2020 |
25 maart: Dantedag, 'Dantedi |
Een goede vriend die, in zijn zoektocht naar kennis en zijn pogen zijn kennis van het Italiaans bij te houden, de online versie van ‘La Repubblica’ volgt wees er me op dat de Raad van Ministers in Italië uitgevaardigd hebben dat de dag van 25 maart voortaan gehuldigd zal worden als de Dag van Dante, de ‘Dantedí’:
https://www.repubblica.it/robinson/2020/01/17/news/dante_giorno_25_marzo_dantedi-246001993/?ref=RHPPBT-VS-I246004253-C4-P9-S1.4-T1
Dit in het vooruitzicht van de feestelijkheden die volgend jaar, 700 jaar na zijn overlijden - Dante Alighieri (°1265) overleed in Ravenna op 14 september 1321 - gepland worden.
Waarom 25 maart gekozen werd ligt voor de hand, het is de dag waarop volgens de Dante-kenners, hij begonnen is aan zijn tocht doorheen, Hel, Vagevuur en Paradijs. Niet de dag dat hij beginnen schrijven is, dit gebeurde slechts na zijn terugkeer.
Ik noem dit meer dan heuglijk nieuws. Ik heb niet voor niets 300 pagina’s geschreven over zijn Inferno en meer dan drie jaar van mijn leven eraan besteed. Ik kan nu, tegen die datum van 14 september 2021 mijn manuscript, dat is blijven liggen omdat niemand interesse nog had voor de exploten van Dante, terug bovenhalen want het kan niet dat ook bij ons, Dante niet zou worden teruggehaald.
Ik heb niet gewerkt aan een vertaling van zijn Inferno, neen, het was eerder een gesprek dat ik voerde met hem over zijn Inferno. Hij zat bij mij in de kamer waar ik schreef, hij keek toe over mijn schouder heen naar wat ik schreef. Ik moet de tekst terug halen, ik weet niet meer wat hij waard is, of hij leesbaar is of hij een kort of lang (!) leven beschoren is.
Of hij samen met mij en al mijn andere geschriften verdwijnen zal, vergeten en verpulverd, de dag dat ik er niet meer zal zijn, en als verloren moeite en dromen. moeten gezien worden, zoals het vele werken van de mens hier op aarde is beschoren.
Maar ik heb die tekst gekoesterd en verdedigd. Ik wil hem terug gaan opzoeken en zien wat ik er nog aan heb en, vooral, wat anderen er kunnen aan hebben. Dit wordt dan een strijd tegen de tijd, si Dieu me prête vie,om klaar te komen tegen die dag van 14 september 2021.
Ik vermoed dat ik niet de einige zal zijn. Hier in Vlaanderen misschien wel, in Italië moet er reeds een gans leger schrijvers aan het werk zijn. Zien dus waar ze zullen uitkomen, zien dus waar ik zal uitkomen. Ik heb dus heel wat werk in het vooruitzicht.
Ik ben nu ook teruggekeerd uit de Hel van Dante en ga er nu ook over schrijven zoals hij heeft gedaan meer dan zeven eeuwen geleden op een dag die wellicht ergen opgetekend staat toen hij werkte aan zijn ‘Vita nova‘ die hij plots verlaten heeft om te werken aan 'iets' dat nog nooit over een Dame (als Beatrice) geschreven werd.
Voor zij die Google gaan opzoeken en even luisteren zullen naar het Italiaans van Inferno, Canto XXVI, gebracht door de acteur Benigni, weze herhaald wat Becket in zijn Disjecta.[1], wist te verhalen over het Italiaans van Dante:
Dante schreef wat in zijn eigen stad op straat werd gesproken terwijl geen sterveling op aarde of in de hemel ooit de taal van ‘Work in Progress’ (Finnigans Wake) sprak. We zullen moeten erkennen, dat een internationale verschijning in staat zou kunnen zijn haar te spreken, net zoals in 1300 een interregionale verschijning – en niemand anders - de taal van de Divina Commedia had kunnen spreken.
We zijn geneigd te vergeten dat Dantes literaire publiek Latijns was, dat de vorm van zijn gedicht beoordeeld zou worden door Latijnse ogen en oren, door een Latijnse esthetica die vernieuwing niet duldde en die wel ontstemd moest raken toen de zoetgevooisde elegantie van ‘Ultima regna canam, fluido contermina mundo,’ (ik zal van volmaakte landen zingen die grenzen aan deze vluchtige wereld) werd vervangen door de barbaarse directheid van ‘ Nel mezzo del cammin di nostra vita’. Net zoals Engelse ogen en oren de voorkeur geven aan ‘Smoking his favourite pipe in the sacred presence of ladies’, boven ‘ Raucking his favourite turkvu in the smukking precincts of lydias’.
Om maar niet te zeggen dat het Italiaans van Dante/Benigni ons heel vreemd overkomt.
[1] Samuel Beckett: Disjecta, Beschouwelijk Werk, 1999, Historische Uitgeverij, Groningen. Nederlndse vertaling uit het Engels: Vertalerscollectief & Ronald Kuil, pag. 63.
20-01-2020, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |