 |
|
 |
|
|
 |
30-06-2017 |
Divaguer |
‘
‘Tu divagues’, opwellend uit mijn onbewuste, wat me toescheen als een verwittiging, een woord dat me totaal verraste deze morgen toen ik ontwaakte. Een woord, ‘divaguer’, dat ik in lange tijd niet meer gehoord of gebruikt had – zoveel Frans schrijf of hoor ik toch ook niet meer – dat zo binnen geschoven werd, klaar en helder als een roep komende uit de schaduw van mijn slaap, precies op het ogenblik dat ik de ogen opende: ‘tu divagues’.
k zocht het woord op in ’Le Robert’: ‘Divaguer: errer. ‘Je n’étais qu’une âme errante qui divaguait ça et là dans la campagne’ (Lamartine). Rivière qui divague : qui sort de son lit pour couler ailleurs’. Tot daar gaat het nog, maar verder lees ik de door mij gekende betekenis: ‘Penser, parler sans sujet précis, ne pas raisonner correctement’ - onsamenhangende praat vertellen - wat heel wat anders is, hoewel, als ik naga waarover ik allemaal waag te schrijven, dan steekt er toch een deel van waarheid in.
En plots begreep ik het, plots was er een opening. Ik had gisteren het eerste hoofdstuk gelezen, uit het pas bij de uitgeverij Pelckmans uitgekomen boek van Fien De Meulder: ‘Een redelijk gelukkig huwelijk’ [1]. Ik had de veertig pagina’s bijna in een ruk gelezen en stond letterlijk aan de grond genageld door de stijl ervan, de woordkeuze, de verteltrant die bijna liep als in een film, zonder hapering, in een lang gerekte lijn van dag na dag na dag.
Ik dacht, hoe kan zo iets, hoe kun je er ooit toe komen op deze, sterk persoonlijke, maar tevens en vooral boeiende wijze een roman te schrijven die, meer dan duidelijk het tegengestelde is van wat ik als manuscript heb opgestuurd. Mijn taal, vergeleken bij die van De Meulder is ijs, die van haar is water. Zij raast door de wereld, door het dagelijkse van het leven en ik, ik dwaal doorheen boeken en landerijen, door bergen en bossen, zonder degelijk houvast, opstijgend tot in de wolken.
Het werd me gisteren heel klaar en duidelijk en ik vroeg me af hoe ik het in godsnaam waagde in deze tijden te schrijven zoals ik schrijf en desondanks te hopen dat zelfde uitgeverij mijn manuscript nemen zou?’ En ik begreep nu ten volle, het ‘tu divagues’dat is opgestegen uit de nevels van de nacht als een verwijt dat ik me toestuurde. Had ik geen gebruik gemaakt van het aanbod van Pelckmans om het eerste hoofdstuk op het Web te lezen, dit ‘tu divagues’ ware wellicht nooit over mijn lippen gekomen, en deze blog van 30 juni ware no
oit geschreven.
Ik weet dus, que je divague’, dat ik de realiteit van het leven, het dagelijks normaal bestaan onrecht aan doe, dat ik buiten de oevers van het bestaan aan het roeien ben, dat ik op de dool ben met mijn ‘Adem van de Dagen’, op de dool met mijn dagelijkse Blogs; dat ik niet schrijf zoals de anderen, ook dat ik niet schrijf over de dingen waar over geschreven wordt in deze dagen, evenmin niet zoals Erwin Mortier, Tom Lanoye, Stefan Hertmans, zeker niet zoals Brusselmans, maar ook dat geen van de hier genoemde schrijvers, schrijft zoals De Meulder. Ze is, wat mij betreft, een unicum, zoals ik, wellicht een unicum ben wat mijn taal en mijn inhoud betreft, maar dan uitlopend in een totaal, maar dan ook totaal andere richting.
Is het een mea culpa dat ik opstel, een vraag om vergeving? Neen, dit is het niet, het is een vaststelling, een weinig bemoedigende vaststelling dat ik anders schrijf én over andere dingen, én op een andere wijze, én veel minder vlot in woord en verhaal.
‘Mon ami, tu divagues.’ Ik weet het nu, ik besef het nu, en wat meer is, het is te laat om te veranderen, de wereld waarin ik leef is niet meer. Ik ben blijven schrijven met pen en inkt op vergeeld papier, over zaken die voorbij zijn. Ik ben een van de weinige die er in geslaagd is te overleven in het leven dat van vroeger was. Niet dat ik het niet wist, maar als ik eraan begonnen ben was al het te laat om me aan te passen.
But, er is een maar. Tezelfdertijd was ik ook James Joyce aan het herlezen, namelijk zijn ‘Portrait of an artist as a young man’. Ik was gekomen aan een pure brok wereldliteratuur: de sermoenen over hel en eeuwigheid, uitgesproken in het begin van de retraite, in de kapel van het college, waarmee Stephen Dedalus, als zondaar - zonden die hij nog te biechten had – overdonderd en geestelijk overweldigd wordt. Literatuur uit een totaal andere wereld en geschreven met een totaal andere woordkeuze en zinsbouw. Ook deze literatuur die traag, heel traag gelezen moet, zoals Wittgenstein het wenst, heeft niets gemeen met de vlotheid van taal van Fien De Meulder. Het is een troost en ik voel me minder alleen, al wil ik me niet vergelijken met Joyce, absoluut niet.
Wat echter niet belet que j’ai divagué, dat ik, als ik haar lees, de bedding van haar stroom verlaten heb en dat mijn geest een andere bedding heeft gekozen. En een goede raad. Als je in dit verband, iets te zeggen hebt aan een vriend van een gevorderde leeftijd, do not postpone it. Denk niet, ik doe het morgen of overmorgen. Neen, do it, do it now, anders riskeer je te laat te komen.
30-06-2017, 06:05 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-06-2017 |
Inventaris |
Ik reis in mijn verbeelding, ik reis in mijn herinnering. De mogelijkheid om me te verplaatsen naar verre steden, naar vreemde oorden is verleden tijd. Niet dat ik er niet meer van droom, niet dat ik niet droom van de abdijen in Frankrijk, de posadas van Portugal, de paradors van Spanje, niet dat ik niet droom van welbepaalde plaatsen in de Valais of zelfs aan zee, maar de kans dat dit nog gebeuren zou is te minimaal opdat het meer zou zijn dan een droom. Ik kom bijna zelfs niet meer in Gent. Enkel nog als het werkelijk nodig is. En dan haast ik me om terug thuis te zijn en te kunnen schrijven, want zoals ik al zegde iets anders kan ik niet meer. Nochtans:
Il fut un temps dat ik tekende, met potlood, hardheid 2 tot 5 op grote bladen Steinbach of Schoeller papier dat ik kocht bij Schleiper. Tekeningen totaal vrij van opbouw en inhoud. Enkele hangen er in de kamers, enkele bij de kinderen en vele bleven oningelijst in een farde opgeborgen. Ze hebben enkel waarde door dat ze sterk persoonlijk zijn.
Il fut un temps dat ik kleine etsen maakte. Een koperen plaatje dat ik bedekte met een laklaag waar ik dan een tekening in aanbracht, even vrij als op mijn grote bladen. Vormen en lijnen die ontstonden uit de naald. De plaat werd daarna in een bad van ijzerperchloride gelegd gedurende een bepaalde tijd, daarna was er het reinigen ervan, het ininkten, het afkloppen met de ‘ball of the thumb’, om te ontdoen van de overtollige inkt en dan, de finale, het afdrukken op etspapier dat eveneens veel zorg vergde. Ik heb er heel wat gemaakt, even sterk persoonlijk als mijn tekeningen. Deze zijn verspreid bij vrienden en wat er nog van over blijft ligt weggeborgen.
Il fut un temps dat ik sommige van deze etsen inkaderde – in kaders met een zekere diepte – aangevuld, denkend aan wat le curé de Crécy in le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos vertelde: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix, met gedroogde bloemen of planten, met zaden, stukken wortel, schelpen of wat ook, Dergelijke werkjes hangen nu op vele plaatsen, ik vermoed ook dat ze door hun simpelheid en originaliteit gesmaakt werden.
Gedurende al die momenten van tekenen, etsen, opvullen van kaders was er ook mijn dagboek – a page a day red diary van de Economist - waarin ik elke dag een pagina vulde. Het resultaat ervan is een stapeling van dagboeken. Ik ben dus al die tijd bezeten geweest door én mijn dagboek én mijn tekenen, belangrijke gebeurtenissen in mijn leven die alle lege momenten opvulden en waarin ik sterk creatief, zo dacht ik toch, bezig was. Op een bepaald ogenblik is het tekenen stil gevallen en kreeg mijn dagboek de volle aandacht, tot ik beginnen werken ben aan een manuscript dat nu (ergens) hangend is.
Ik ben thans sinds enkele jaren, aangekomen in een total andere fase in mijn leven. Tekenen en dagboek zijn weg gevallen, ik zet nu alles op het schrijven van een blog die me totaal opeist, waarnaar al mijn aandacht gaat en die ik, elke dag goed of slecht weer, de wereld instuur zonder me al te veel af te vragen welk effect mijn woorden hebben op hen die me lezen. It’s a crazy business, geloof me. Vroeger stapelden die teksten zich op in mijn dagboek, nu verspreiden ze zich zoals de zaadjes van de ceder in de tuin, die weg vlinderen over de pelouse, over tuinen en velden, over straten en daken. En, hierbij denk ik onvermijdelijk aan Saint-John Perse : ‘Les graines flottantes s’envelissent au lieu même de leur atterissage, il en naîtront des arbres pour l’ébénisterie.
Dit alles samen genomen noem ik bezig zijn, uit mij halen wat er uit te halen is; ‘being mindful’, zoals het getekend staat in het wapenschild van een kasteel in Cawdor, Schotland of, indachtig zijn, het ‘plus est en vous’ van de man Gruuthuse. Maar, of er uit mijn woorden, uit mijn zaden, ooit een boom zal groeien die verbazen zal door zijn omvang en zijn vruchten, betwijfel ik. Ik vrees eerder dat ze, in plaats van in vruchtbare grond, in het water zullen terechtkomen om er te zwellen en te vergaan of opgegeten te worden door de vissen. Maar, je weet het nooit: je weet het never, niemals, jamas!
En zoals Hemingway zich, in zijn ‘For whom the Bells tolls’, de vraag stelt, wat het meeste ‘nu’ is: ahora, maintenant, nun of now? Zou ik me nu de vraag kunnen stellen welk woord het dichtst de betekenis van ‘nooit’ benadert. Ik opteer voor jamas, en jij?
29-06-2017, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-06-2017 |
Poetry |
De dagen schuiven op, we naderen het einde van het eerste half jaar, nog een kleine stap en we zijn er. Beter ware misschien hierover niet na te denken maar te nemen wat is; niet vooruit te zien, niet achteruit kijken maar simpelweg doen wat ik te doen heb. Vandaag had ik geluk, een vriend schoof me enkele verzen toe van William Butler Yeats, verzen gericht aan zijn geliefde:
‘Bezat ik de gebrodeerde lakens van de hemel, / Erin verweven licht van goud en zilver, / De blauwe en de teerblauwe en de duistere lakens / of night and light and half-light’ / Onder je voeten zou ik die lakens spreiden: / But I, being poor, have only my dreams: / I have spread my dreams under your feet, / tread softly because you tread on my dreams.
Wat ik te zeggen heb is geen liefdesbrief, zijn geen liefdesverzen maar toch, behandel wat ik schrijf, met tegemoetkomendheid. Weet dat het van mij komt naar jou toe. Weliswaar zou ik, geïnspireerd door Yeats, heel wat meer willen: boven jou, een hemel optrekken van warmte, van helderheid, een gebrodeerd laken met erin het gefonkel van sterren en planeten, maar, arm als ik ben, heb ik niet zo veel te schenken: enkel wat gedachten, die eerder dromen zijn, opgesloten in wat woorden, die in zich, diep in zich, drager zijn van heel wat meer dan wat ze maar zeggen kunnen. Zeggen, waaraan ik niet ontkom, mijn naar binnen-gericht-zijn, mijn hoogdravendheid, om woorden te produceren, gedachten te spinnen die nergens genoeg houvast hebben. In een woord, mijn zwakheid, meer te willen zijn dan wie ik ben en me aldus te tonen.
De morgens zijn er om de realiteit onder ogen te zien. Hemingway wist dit maar al te goed: neem geen beslissingen in de avond voor de volgende dag, ze houden geen voldoende rekening met het strak afgelijnde dat van de morgen is of kan zijn. En het is correct, al dikwijls heb ik ondervonden dat, wat ik gepland had voor de nacht inging, in de morgen gewoonweg te ver was gedacht, te ver was gezocht.
Weet dan dat wat je leest, morgengedachten zijn; dat het telkens, of het nu winter is of zomer, een sprong is in het zwembad dat ik niet heb, maar het is een sprong in het luchtledige van mijn gedachten die zich meer en meer openen naarmate ik vorder in mijn betoog. Schrijven wordt aldus een zich pijnigen, want het is zo gemakkelijk het niet te doen, niet op te staan om in het eerste licht – het wonder dat zich telkens herhaalt maar dat we spijtig genoeg niet meer zien als een wonder - zinnen te formuleren en neer te leggen niet onder, maar aan je voeten. En jij die de vrijheid hebt deze op te rapen of te laten voor wat ze maar zijn: hooguit wat versnaperingen, tussendoor tot jou gekomen.
Gelukkig hij die W.B.Yeats in zijn hart draagt, die me erover sprak en een gedicht naliet dat ik gebruiken kon om te schrijven wat ik schreef, een dag op het einde van juni. En zeggen dat er zovele zijn die gedichten verspreiden of, zelfs schrijven.
28-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-06-2017 |
De wind |
Ik denk soms als ik de wind hier hoor, dat hij een vriend is, een broer bijna, dat hij er is om me te spreken, om me te zeggen hoe het in zijn wereld er aan toe gaat; hoe hij in de bomen jaagt, hoe hij de bladeren schudt, de takken en de stammen, hoe hij ze breken kan, en het zo ver drijft of ophoudt waar hij ophouden wil.
Is het een gezang, een geroep, is zijn gesprek een langgerekt zuchten? Wat ook, de wind, hij is mijn gezel hier waar ik wandel of zit, of neerlig in een strandstoel of in het gras tussen de witte bloemen van de klavers en de enkele bijen, de vogels en de spinnen; hij is er altijd, bovenmaats of in grote tederheid, een vleugje maar, een ademtocht.
Dit heeft het leven in mij dan gemeen met hem, de stilte van het zijn, of op andere dagen de diepte van het woord dat op hol geslagen dolen blijft en geen houvast vindt om neer te strijken: morgens die avond worden, en avonden die in de nacht verdwijnen, telkens en telkens, waaruit ik opsta dan, om wind te zijn van woorden.
Ben ik meer? Ben ik van de tijd en van de ruimte? Ben ik van de snelheid van het licht in het kwadraat? Of, ben ik, zoals de wind die komt als een furie en gaat als een vlinder, dartel, amper bewegend de bladeren roerloosheid bijna?
Mijn vriend, jij die me leest, jij met wie ik spreek, jij naast mij gezeten waar ik schrijf: de woorden aarzelend, zoekend je te raken in wat en wie je bent, je hart te bereiken, je verste, je warmste gevoelens, en er even te blijven, een begin van wortel schieten uit het niets dat van mijn woorden is, want meer heb ik niet. Maar op morgens zoals deze is het al heel wat. En weet dat ik hier groot zit, als een sterke maar ook tere man, het hoofd gebogen, het licht, een sprankeling van groen en soms van zilver, van weemoed en van uitgelatenheid waarin ik me niet meer herken; van een blijheid die plots opduikt omdat ik weet dat wat ik schrijf zal gelezen worden door jou, door jou die ik ken en ook door jou die ik niet ken maar die ik kennen wou, graag, heel graag zelfs.
Waar ik zit, is het de wind die me leest, zijn er de bomen, zijn er de kraaien en de eksters, de merels, de reiger soms die niet zitten blijft als hij me ziet, al wou ik dat hij me gezelschap hield. Om je te zeggen nog dat in de namiddag er de ijsvogel is, scherend over het water, want er is ook de vijver, mijn vriend, hem mag ik niet vergeten, hij is mijn weerspiegeling. Hij vangt mijn woorden en houdt ze even, herschrijft ze in de lagen lucht erboven en laat ze stijgen tot in de wolken om meegevoerd te worden tot waar ook, zelfs als zouden ze verdwijnen erna.
Schamelheid is met nederigheid omhuld. Wat uitgestrooide woorden zijn weinig meer, denken we. Laat ze dus hun wegen gaan, laat ze meegenomen worden om ergens aan te komen zelfs al was het nergens. Ze zijn er maar om er te zijn, er te zijn als was het maar voor even.
De wind in de bomen, mijn gezel en vriend hij is, zoals jij het bent.
27-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-06-2017 |
Gedicht herschreven |
Ik heb, vele jaren terug, fragmenten uit mijn dagboeken gebundeld tot een boek dat nu tussen de andere boeken, in alle rust geborgen staat. Soms, maar heel zelden, blader ik er nog even in en ga ik lezen wat jaren geleden uit mij ontstond. Zo vond ik deze namiddag – de luchten overtrokken - een passage terug, gelicht uit ‘Fragments of a Journal’ van Eugene Ionesco[1], een passage die ik hier overneem met vermelding van de bron ervan:
‘Our friend has just died. Here in his empty study, with his books, his photograph. Out of all people we have known, the dead are already far more numerous than the living. When shall we learn to hope for death instead of dreading it? We should attain the state of mind of the Mexicans of old, for whom death was an occasion of rejoicing. The whole of humanity should be reorganized in this direction; civilization has got off to a bad start by staking everything on existence, on life, on history and on politics. It’s because we have staked everything on life that we are incapable of living’.
Het schijnt me toe, als ik de door mij eraan toegevoegde commentaar lees, dat ik pas nu de betekenis begrijp van deze woorden en dan vooral de laatste zin: onze beschaving heeft een verkeerde start genomen, we hebben alles ingezet op bestaan, op zijn, op history and politics, zo dat we niet weten wat ‘leven’ is, zodat we niet in staat zijn echt te leven. We zijn, schijnt hij te zeggen, meer dode levenden dan levende ‘doden’.
Ik weet dat na mij hier ook een lege ruimte zal overblijven met mijn boeken en geschriften, met mijn foto, met de tekeningen en de kleine dingen die ik bezat of maakte. Al wat overbleef, na jarenlange creativiteit, na een leven lang bezig te zijn geweest met zaken van de geest, dingen die zullen roepen van mij, de echo zullen zijn van mijn doen en laten, een echo van een echo. Zoals nog steeds in mij vele zaken een echo zijn van een broer die ging. En van zovele die we kenden, talrijker dan zij die overbleven.
Het komt, het ogenblik komt er stilaan voor ons allen aan dat de dood een welgekomen gast zal zijn, het ogenblik van het binnen gaan in het rijk van de Grote Geest, en dat we eindelijk, maar voor velen te laat, begrijpen zullen dat we hier hebben rond gelopen, de ogen gesloten voor heel wat zaken en vooral voor dat laatste, allerlaatste ogenblik, dat er, in potentie al is.
Dan ook, verwoord ik het gedicht dat ik schreef, toen mijn broer ging, en het even goed ik had kunnen zijn: woorden in osmose, aan hem meegegeven, op zijn verre reis, al is hij heel dicht bij gebleven.
Laat binnenkomen wie niet welgekomen is, we zullen hem ontvangen met gedoofde woorden en aanvaarden dat het ogenblik van ommekeer gekomen is, een ochtend vol koralen als van Johan Sebastiaan Bach.
We dachten wel, het had wat later mogen zijn, we hadden, o zo graag, met jou en vele vrienden nog gesproken, elementaire vragen nog gesteld, nog eens gehoord dat er geen einde is, dat alles blijven zal, maar wij heropgenomen daar, vanwaar we kwamen.
Het mag nu worden verteld en neergeschreven, dat we zijn opgestegen, onvervaard, omkranst met lichtaureolen en verblind het Andere zijn in gegaan om er te wonen in het glorierijk waar alles samenkomt, gestold, gesublimeerd in stille tonen.
Vrouw en kind die we hebben lief gehad. En allen die ons handen in hun handen hielden, nu we beter weten, om je te zeggen, hij die aan mijn bed toen stond, een tijdje al, we hadden hem verwacht, we zijn hem tegemoet gegaan.
Zo, met alle respect, hij was toch welgekomen.
[1] Eugene Ionesco (1909-1994): Fragments of a Journal, translated from the French by Jean Stewart, Paragon House, New York, 1990.
26-06-2017, 07:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-06-2017 |
Is er leven in de ruimte? |
Ik vond het totaal niet passend, een toch wel merkwaardige e-mail bericht, me toegestuurd door mijn goede vriend Paul V., zo maar te laten verdwijnen in het niets. Ik heb er mee gewacht, geaarzeld eerst, omdat elke morgen mijn gedachten uitliepen in een totaal andere richting. Maar zijn woorden hielden me bezig omdat ze in feite een bevestiging waren, of dan toch konden zijn, van wat Fred Hoyle en Chandra Wickramasinghe, hebben vooropgesteld (mijn blogs van 19 en 20 juni) in hun ‘Evolution from space’, namelijk dat het leven niet op aarde was ontstaan[1] en dat dus leven in de ruimte mogelijk was. Mijn vriend nu schrijft me, en ik neem zijn tekst letterlijk over:
Meteorieten kunnen afkomstig zijn van ons zonnestelsel (planetoïden) of van een ander sterrenstelsel (asteroïden). Men onderzoekt tegenwoordig of er aminozuren (zaden van het leven) inzitten. Die theorie noemt men resp. interplanetaire of interstellaire panspermie. Het is bekend dat bacteriën ruimtereizen kunnen overleven. Van meercellige beerdiertjes[2] is dat bewezen. De grootte van zo een beestje varieert van minder dan 0,1 tot circa 1,5 mm. Ze hebben vijf segmenten, waarvan vier paar poten. Hoewel ze erg klein zijn, hebben de diertjes onder andere ogen, een mond, poten en spijsvertering.
In 2007 hebben de Russen er 3.000 aan boord van de Soyuz de ruimte in gestuurd. Vervolgens zijn ze naar buiten gegooid om 10 dagen lang, naakt, in outer space te zonnen. Daar zijn ze blootgesteld aan extreme kou, het absolute vacuüm van de ruimte en werden ze ook nog platgebombardeerd met kosmische straling. Na terugkomst in de Soyuz was het weer business as usual en zijn ze weer droogjes verder gaan eten, slapen en voortplanten.’
‘Toekomstige ruimtereizigers moeten nog wat oefenen’, voegt hij er schalks aan toe. Trouwens weet hij nog: ook Hergé/Tintin kende het probleem in zijn ‘ L’étoile mystérieuse’/‘De geheimzinnige Ster’.
Is dit een voldoende bewijs dat het leven, zoals we het kennen op aarde herkomstig zou zijn uit de ruimte? Neen, maar het is ook niet totaal onmogelijk. La réponse reste en suspens, blijft hangend.
Het wijzigt ook niets aan onze aanwezigheid hier en, stel dat het zo is, dat we uit de ruimte herkomstig zijn, dan moet er toch altijd een moment geweest zijn waarop aminozuren uit het Niets zijn ontstaan. De Kosmische Intelligentie, waarin we geloven, is in dit geval van heel ver moeten beginnen, des te duidelijker schijnt me haar aanwezigheid.
[1] ‘Life had evolved already to a high information standard long before the earth was born. We received life with the fundamental biochemical problems already solved’: dit was de stelregel die in ‘Evolution from space’(J.M.Dent & Sons, 1981) werd verdedigd.
[2] Zie Google: beerdiertjes
25-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-06-2017 |
Vogels in de morgen |
Vóór het licht opkomt, vóór de eerste gedachten binnen sijpelen, zijn er de vogels, is er hun morgengebed, hun dankwoord tot hun god, die de god is van het licht dat de duisternis verjaagt, ze zijn er keer op keer, geen twijfel mogelijk.
Hoe vreemd het telkens is, op te staan uit de nacht, uit een droom die nog even hangen blijft en te luisteren naar hun gezangen, allen om ter duidelijkst, om ter luidst, vinken, merels, meesjes, mussen zelfs. Ik herinner me mijn verre, te verre jeugd – alles is allemaal te ‘te’ nu – in een verlaten kasteel ergens in een groot park. Ik sliep met het raam open en heel vroeg in de morgen werd ik gewekt door een oorverdovend geluid van vogels, zoveel samen, en zo dicht bij, dat ik, nu ik er over schrijf, het me toeschijnt alsof ik ze nog horen kan, zo geweldig en zo verrassend – het was voor mij de eerste maal – was hun gezang in de koelte van de zomermorgen. Het overige van ons (KSA-) verblijf daar ben ik totaal vergeten, alleen de naam van het dorp, Merendree, is me bij gebleven.
Zijn er nu nog kameraden van toen die zich die morgens herinneren? Ben ik niet de enige die is overgebleven om deze herinneringen hier neer te zetten, herinnering aan de zomermorgens in Merendree? Van vele weet ik dat ze vertrokken zijn naar wat we noemden in onze jeugd, de ‘Eeuwige Jachtvelden’. Het werd dus hoogste tijd dat dit gebeuren, het heldere, opwekkende gezang van een massa vogels, nog vermeld zou overblijven, nu, naar alle waarschijnlijkheid, én het park van vroeger, én zeker de vogels verdwenen zijn.
‘Qui rate les aubes, rate sa vie’ las ik eens, van iemand die winter en zomer, zijn dag begon met een duik in het zwembad, soms, beweerde hij, het ijs eerst brekend. Het was iemand van bij ons, zijn moeder was een Gentse, zijn vader onbekend, die in Parijs was terecht gekomen, een Kelt en in het hart een Vlaming in het diepst van zijn gedachten: Louis Pauwels, 1920 - 1997. Onbekend, onbemind maar een grote mijnheer in zijn tijd. Hij gaf een tijdschrift uit, ‘Planète’, een unicum onder de tijdschriften. Al wat bevreemdend was, al wat cultureel hoogstaand was werd er in opgenomen. Ik bezat de volledige collectie van ‘Planète, een rek, meters lang en heb die moeten verwijderen bij gebrek aan plaats; eigenlijk, nu gezien, een soort wanhoopsdaad, waaraan achteraf niet meer gedacht mag worden, - wat ik nu wel doe maar met heel wat spijt nog - ik hield echter wel enkele boeken over van hem: ‘Le Matin des Magiciens’, ‘l’Homme éternel’ en ‘Blumroch, l'admirable ou le déjeuner du surhomme'. Ik weet dat als ik erin verzeild geraak ik verder lezen zal, zelfs doorbladeren is gevaarlijk. Hij schreef deze boeken samen met Paul Bergier en alle boeken zijn bij Gallimard verschenen. Niemand die die man nog vernoemd, nochtans, hij was iemand die vandaag geen plaats meer krijgt in de samenleving, hij was te elitair, hij wou de mensen cultuur bij brengen. Talrijk zijn, zijn geschriften die verschenen in tijdschriften en dagbladen. Google naar hem en je zult verrast zijn en over wat hij allemaal heeft geproduceerd, en over de man, en over de kwaliteit van zijn werk. Hij was een cultuurmens, een verlichte geest, die precies, omwille van zijn verlicht zijn, nu dood gezwegen wordt.
Hij leerde me Gurdjief kennen, Ouspenski en vele anderen. Hij was een man naar mijn hart. Het laatste dat ik me van hem herinner is een interview met hem op een of andere zender, die ik beluisterde in de wagen, op weg naar de Valais, een dag in augustus. Hij is lange tijd mijn goeroe geweest, hij ook heeft door zijn geschriften bijgedragen tot de persoon die ik geworden ben.
Ik besef nu dat ik al een hele, lange tijd heb gezondigd door pas nu te spreken over hem.
24-06-2017, 11:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-06-2017 |
In volle middeleeuwen. |
Wat je ook kiest als onderwerp, hoe weinig het ook is, het wordt uitvergroot opdat het als belangrijk zou overkomen. Wat je echter niet doet, niet meer doet, behalve vandaag, is schrijven over een ‘religie’ die, in haar uiterste vormen, een heilig verklaring op zak heeft om een uitverkorene, een gek naar westerse maatstaven te belonen, die rondloopt, omgord met springstof, om zich te laten ontploffen in een zo groot mogelijke massa ongelovigen. Want dit is het geval, de woordvoerders van de profeet staan klaar om het te doen.
Dit zijn de individuen waar we mee worden geconfronteerd sinds voor hen, een soort heilige oorlog is begonnen. Dat ze dit doen in hun contreien, is hun zaak, dat ze dit komen doen, hier bij ons, is een zaak die ons nauw aan het hart ligt, immers, ze vergallen hiermee ons leven. En wat erger is, degenen onder hen die het goed menen - en ik denk dat er een meerderheid is, zelfs al zijn er weinig die hiervoor openlijk uitkomen – zijn we, wat hen niet ten goede komt, ondanks hun gematigd overkomen, geneigd te blijven zien als verwanten van die ‘geheiligden’.
De Islam wordt aldus voortdurend besmeurd door de mannen/vrouwen met een gordel springstof en, zo zie ik het, totaal als ongewenst ervaren. De minste ontmoeting met een te gebaarde man of een gesluierde vrouw wekt een soort afkeer op, we zijn ziek geworden van hen, ziek van elk teken eigen aan die religie uit het oosten die hier binnensluipt; waar we niets met gemeen hebben of willen hebben, zeker niet met hun ‘claimende’ God.
Of ze dit weten? Ik denk het wel. Of het hen hindert? Ik geloof het niet, integendeel het sterkt hen, de heilige Islam houdt hen allen, ongeacht het verschil in interpretatie van de inhoud ervan, als gemeenschap samen; karakteriseert hen als volgeling van de profeet en dit is hen voldoende om, als de dag komt, zich te verenigen als één ras.
Hoe moet het, hoe kan het verder, voor ons?
We weten het niet. We wensen liefst het niet te weten. Zelfs indien we het zouden weten, we sluiten de ogen, we leggen er ons bij neer zeggende, dat het wel zo een vaart niet zal lopen, het westen staat stoer en stevig: we hebben, wordt gezegd, de God van de Kerk overwonnen, we hebben hem verbannen uit onze wereld en zijn niet zinnens hem te vervangen door een andere.
Natuurlijk niet, natuurlijk niet. Maar hoeveel eeuwen hebben we erover gedaan, achttien, negentien, twintig? De Koran is er dertien ver. Een overgroot deel van hen zit nog steeds in volle middeleeuwen, in een keurslijf van wetten, wetten geankerd in hun genen. Vooraleer ooit hun genen bevrijd zullen zijn, vooraleer ze aan de Verlichting toe zijn, duurt het nog wel een tijd, die heel lang kan uitvallen.
Nochtans, dit is wat het westen doet: wachten op die Verlichting onder hen allen. Een zaak vergeten ze hierbij, de Koran is geen Bijbel, de Koran is een wettekst, is weten wat niet mag en wat moet. Het ligt niet meer in onze aard stelregels, opgedoken uit de woorden van een profeet, te volgen. We hebben onze eigen stelregels en onze eigen ideeën over wie of wat een god zou kunnen zijn, we houden er aan deze op onze wijze te beleven en te verkondigen.
23-06-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-06-2017 |
De eerste zin |
Ik hoorde gisteren iemand op de televisie die voor een bepaalde krant elke dag een column schreef. Waar het op aan kwam, voor hem, was het vinden van een eerste zin en van hieruit te vertrekken. Ik weet het ook, een eerste zin is een eerste beitelslag is een eerste penseeltrek en ga maar verder. Elk werk, hoe klein of hoe groot ook, kent een begin, hoewel, het moet gezegd, er in vele gevallen een idee aan de basis ligt, die wacht om uitgewerkt te worden, maar ik begrijp maar al te goed, dat die iemand die elke dag presteren moet, soms met een hol hoofd voor zijn pc gaat zitten en wacht op wat op hem afkomt.
Vandaag was dit voor mij dus niet het geval, al weet ik niet wat uit die zin verder vloeien zal. Ik beeld me in dat, wat de man op tv betreft, hij vandaag zal teruggrijpen naar wat hij gisteren vertelde, echter, zeker is dit niet. Als ik het goed begrepen heb werden zijn columns achteraf gebundeld tot een boek, wat wijst op het belang van wat hij schrijft en dat deze bundeling wellicht voor hem een aansporing zal zijn om verder te gaan op de ingeslagen weg. Een dagblad dat zich respecteert, kent toch al vlug een 100.000 lezers, hij, als medewerker, dus ook. Ik tel er nog amper gemiddeld vijftien, terwijl er een ganse tijd meer dan twintig, zelfs dertig waren. Ik, totaal onbestaande dus, in een omgeving, verre van bemoedigend.
Opdat ik het volhouden zou is er veel zelfdiscipline en moed nodig en in die toestand verkeer ik nog altijd. Er is ook, eerlijkheidshalve, een zekere fierheid mee gemoeid om wat ik ooit begonnen ben aan te houden en vooral, niet om te zien, hoewel de verleiding soms groot is. Dit is nog altijd mijn eerste zin vandaag.
Wat ik eigenlijk deze morgen als nieuws meegeven wou en ik wou er, gisterenavond al mee beginnen is dat ik, aan de vijver, James Joyce ben gaan herlezen. Vraag me niet waarom Joyce, ik weet het niet. Het is in mij plots opgekomen. Wellicht omdat én Nooteboom én Eco me aan hem hebben herinnerd, maar er kan ook een andere reden zijn, een soort van ingeving, een andere ‘iemand’ die vond dat het hoog tijd werd dat ik hem herlas, niet ‘Ulysses’, niet ‘Finnegans wake’, maar zijn ‘A portrait of the artist as a young man’, de voorloper van zijn Ulysses, dat ik gelezen had, ik denk begin de jaren zeventig, want de totaal vergeelde Penguin pocket uitgave – de letters vallen er bijna af - die ik bezit dateert van 1969, een nieuwe lezing die me na Eco’s ‘Confessions’ misschien heel wat beter leren zou, hoe een boek te schrijven. Ik herinnerde me welke impressie het op mij had gemaakt toen ik het voor het eerst gelezen heb. En nu, onmiddellijk, wat een verschil met Eco en Nooteboom, en welk een (her)ontmoeting met wat nog vaag in mij was overgebleven. Pas nu besef ik wat een immens verschil met wat ik geschreven heb en blijf schrijven. Ook ben Ik ben verrast vast te stellen dat er nog heel wat van het leven van Stephen Dedalus in mij was overgebleven: zijn jeugd, zijn schooljaren en vooral nu, als ik kijk naar de techniek van het schrijven, zijn opbouw, zijn verspringen van het ene naar het andere, zoals het gaat in onze gedachtenwereld, en vooral hoe hij erin slaagt de aandacht gaande te houden.
Mijn God, zou ik durven zeggen, wat een verschil met de wijze waarop ik mijn gedachten neerzet. Het is me duidelijk, ik ben blijven hangen bij enkele schrijvers en andere die ik gelezen heb, heb ik niet begrepen zoals ik het had moeten doen. Het waardevolle bij hen is me ontgaan en de indruk blijft, en nu duidelijker dan ooit, dat ik geen romanschrijver ben, dat ik geen verteller ben, dat ik nooit een massa mensen ga betoveren met wat ik schrijf en zeker niet hoe ik schrijf. Ik zou dus eens te meer mijn conclusies moeten trekken.
Maar Joyce zal ik verder lezen nu, zeker tot het met ‘the young man’, de zonde bedrijven zal die hij daarna moet gaan biechten en niet weet hoe of waar, maar zeker niet bij een van zijn 'geestelijke' leraars.
Er zijn er nog die in een dergelijke toestand hebben verkeerd.
22-06-2017, 06:31 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-06-2017 |
Zomerzonnewende. |
Ik neem over uit mijn Sterrengids[1]:
‘Om 6.24 uur MEZT begint (in Utrecht) de astronomische zomer. Het middelpunt van de zon bereikt zijn grootste noordelijke declinatie. Dat noemt men een solstitium, zonnestilstand, zonnewende. Op het noordelijk halfrond zijn de dagen het langst.’
Is het nog altijd zo belangrijk dit te weten? Even belangrijk zoals het voor onze verre voorouders was? Wellicht niet, de betekenis ervan heeft niet meer dezelfde waarde, het licht is er volop voor ons, zelfs in het putje van de winter, we hebben dankzij de elektriciteit die we uit de natuur halen, de duisternis overwonnen. Voor ons echter is het fenomenale van het gebeuren van betekenis: het wondere mechanisme dat hierin geborgen ligt namelijk, de uiterste preciesheid waarmee de massa, Aarde, met een omvang van 40.000 km, wentelt om zich zelf en, met een even grote preciesheid, haar baan aflegt omheen de zon.
Een preciesheid die, gegeven de massa, ontstellend is, en waaraan we zonder meer, zoals aan zoveel andere wondere zaken voorbij gaan, omdat deze, sinds mensenheugenis, verworven zijn. We moeten er ons geen zorgen meer over te maken, wat het vorige jaar gebeurde, gebeurt ook dit jaar en wel precies op het ogenblik zoals het stond opgetekend in de boeken/de sterrengids.
Elk ogenblik van de dag zijn we aldus geconfronteerd met ‘dingen’ die onze verwondering zouden moeten opwekken, maar dit gebeurt niet meer, we zijn geblaseerd, we zijn zodanig verwend dat we niet meer zien wat we zouden moeten zien, om bewust te weten hoe ingewikkeld, hoe fantastisch alles is wat rondom ons aanwezig is. Al wat is, zelfs al het nieuwe dat er bij komt wordt ervaren als normaal, al is er niets normaal, al vraagt alles ver- en bewondering.
Begrijpelijk dus dat God – en je weet voldoende goed, of zou het moeten weten na al die tijd dat je me leest, wie of wat ik bedoel met dit woord - sterven moest, dat we Hem niet meer nodig hebben, dat we Hem niet meer zien staan waar hij zo duidelijk staat, in de kleinste evenzeer als in de grootste dingen, in een Higgs deeltje als in een atoom, in een appelpitje als in een bloemknop, in een mier als in een bij, in een maan omheen de aarde als in de aarde omheen de zon, als de zon in haar melkwegstelsel als het melkwegstelsel in het Universum. Alles, alles is van die welbepaalde, zo gezegd verborgen God, die zich maar niet toont, die zich niet toont omdat we niet zien, omdat we rondlopen als niet zienden, niet horenden, niet begrijpenden.
Terwijl Hij er geen nood aan heeft nog iets in meer te doen opdat we begrijpen zouden, omdat voor Hem de tijd onbestaande is en Hij zelfs niet wachtende is omdat Hij weet wat komen zal mettertijd, wat ons, de mens betreft en al het andere dat er op betrekking heeft.
Mettertijd, die de tijd van deze van de mens zal zijn of, zoals we nu bezig zijn, deze van de ‘enveloppe van geest’ op een van de planeten omheen Trappist 1.
21-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-06-2017 |
Kosmische Intelligentie |
Had mijn blog van gisteren geschreven en was daarna aan de vijver, in de koelte van water en wind, onder de bomen, licht, vederlicht neergezeten met Umberto Eco, groot levend in zijn boek op mijn schoot. Een zin die ik las, een woord. Dacht ik aan wat ik geschreven had over de mens als stof van de sterren, glinsterstof, ‘geestesstof’.
Een idee was in mij ontstaan: als we stof van de sterren zijn, dan zijn de sterren, dan is het Universum van de stof van ons lichaam. Dan is het Universum één oneindig lichaam dat, zoals wij, een geest bezit, die we zonder omwegen, gerust noemen kunnen, Kosmische Intelligentie. Kunnen we dan niet stellen dat we deel zijn, niet alleen van dat enorme lichaam dat de Kosmos is, maar ook dat we deel zijn, zij het voor een particule slechts, van die Kosmische Intelligentie, maar deel ervan zijn we. Als dan die Kosmische Intelligentie eeuwig is en onsterfelijk, is dan het deeltje ervan, dat wij zijn, ook niet eeuwig en onsterfelijk?
Ik ga slapen met deze gedachte, ik sta er mee op en schrijf ze neer. Is ze duidelijk genoeg? Kan ik er een Kerk opbouwen? Kan ik uitroepen: ‘Eureka, ik heb het gevonden?
De zon is een schittering van licht, ze is opgestaan, in haar bijna meest noordelijke punt, bijna het punt, precies tussen noord en oost - morgen schuift ze nog een ietsje verder op naar het noorden, naar het punt van de ‘wende’ – een fenomenaal gebeuren dat gevierd zal worden, ook aan de ‘heelstone’ van Stonehenge, waar de massa ‘gelovigen in de Kosmische Intelligentie’ gaan bijeenkomen om de zon te zien opkomen, even stilstaan om dan eens te meer de weg in te slaan naar het oosten toe. Wie onder ons zal er oog voor hebben?
Wie onder ons zal zich deel voelen van die ‘Kosmische Intelligentie’ die ons in de handen houdt, meer dan we ons zelf in de handen hebben.
Hoef ik er vandaag meer over te zeggen, over te schrijven opdat ook het deel dat ik er niet aan toevoeg bewaard zou blijven? Ik denk dat ik vandaag en gisteren genoeg heb gezegd, dat ik terug mag naar Umberto en diens ‘Confessions d’un jeune romancier’, om nog eens te herlezen wat ik gisteren heb onderlijnd, met potlood weliswaar, en er een tekening heb bij geplaatst in de marge:
Ainsi toute lecture est-elle une transaction complexe entre la compétence du lecteur (sa connaissance du monde) et le genre de compétence que postule un texte donné pour être lu de manière ‘économique’, c’est-à-dire d’une manière qui augmente sa compréhension et le plaisir qu’il procure, avec le soutien du contexte.
En, sta me toe een sprong te maken naar Nooteboom en diens ‘Brieven aan Poseidon’ en je te zeggen dat ik een grote vreugde gevonden heb bij het lezen van zijn passage ‘Steen’, pagina 188. Ook omdat ik weet wat het betekent een steen te houden die je hebt opgeraapt op een van de tochten die je maakte in de bergen, of zelfs een stukje wortel dat je meenam, het mag nog zijn gevonden aan de voet van le Moulin de Daudet.
Heb aldus vandaag heel wat verteld in de verlenging van mijn idee over ‘Kosmische Intelligentie’.
20-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-06-2017 |
Panspermie |
De panspermie-theorie scheert vandaag hoge toppen.
Ik lees in De Standaard van 16 juni dat er rond de ster, Trappist 1, veertig lichtjaren van ons, ontdekt door een team onder de leiding van de Luikse astronoom Michaël Gillon, ‘zeven aardachtige planeten hangen, heel dicht bij elkaar, allemaal in de zone waar het warm genoeg is om het water vloeibaar te houden. Vloeibaar water is essentieel voor zo wat alle vormen van leven die biochemici zich zelfs in hun wildste dromen kunnen indenken. De kans op Panspermie - ontstaan van levensnormen die van elders in het Heelal afkomstig zijn - is bij Trappist 1 duizend maal hoger dan op aarde. De reis is honderd maal korter en de kans dat je raak gooit twintig keer groter’.
Ik wil hier niet verder op ingaan. Ik wil er alleen op wijzen dat ik altijd heb gehoord dat we de stof van sterren zijn, of dat we uit de oceanen zouden gekomen zijn, tenware, wat vooropgesteld wordt door Fred Hoyle en Chandra Wickramasinghe[1], de complexiteit van het leven op aarde niet veroorzaakt werd door toevallige processen, maar herkomstig is uit de Kosmos en dat het leven in een hoge graad van informatie al bestond vóór de aarde bestond, zodat de aarde leven binnenkreeg dat al in een ver gevorderd stadium verkeerde, met de biochemische problemen al opgelost.
Echter zelfs dan is het probleem verre van duidelijk, want in dit geval loopt de vraag verder door en moeten we nog een oplossing vinden hoe op al die andere plaatsen in het Universum het leven is ontstaan opdat het zich ooit zou kunnen verspreiden tot hier op onze aarde.
Ik onthoud ook van Hoyle en zijn collega – en ik kan er goed mee leven – het bestaan van de ’Kosmische Intelligentie’ die er van in den beginne moet geweest zijn, wat, indien juist, heel wat vragen over het ontstaan van leven zou van de kaart vegen.
En om terug te komen op de vraag van Steven Hawking van enkele dagen terug: ‘Why are we here?’, zeggen we, dat deze vraag geen antwoord hoeft; dat de vraag niet zou kunnen gesteld worden, en een antwoord onnodig, ware de mens er niet, de mens die toekijkt op wat er van het Universum is; de mens die nood heeft te weten en dus de vraag stelt waarom hij hier is. Wat de evidentie zelf is, ware hij er niet, de vraag zou niet gesteld worden, het Universum met of zonder ‘Kosmische Intelligentie’, zou er zijn zonder meer.
Ik besluit hieruit dat wat het Universum dat IS betreft, de mens een belangrijke functie, ‘de functie’ heeft. Hij weet, en dit is voldoende, het leven is er en hij is er.
‘Waarom we hier zijn’ is echter slechts een eerste-fase-vraag. We zijn nu een stap verder, we zijn aangekomen in een tweede fase, namelijk: Waarom stellen we de vraag waarom we er zijn? Waarom zijn we niet tevreden er simpelweg te zijn?
En dan stel ik me een andere vraag die nog dieper graaft: komt die tweede-fase-vraag er niet omdat de Kosmische Intelligentie ons zo heeft geconcipieerd?
[1] Fred Hoyle and Chandra Wickramasinghe: ‘Evolution from Space’, Ed. J.M.Dent & Sons, London, Toronto, Melbourne, 1981
19-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-06-2017 |
Proza en Poëzie |
Le récit est gouverné par la règle Latine ‘Rem tene, verba sequentur’ –‘Tiens ton sujet, les mots suivront’- alors qu’en poésie il faudrait renverser cet adage ;’Tiens-t’en aux mots, le sujet suivra’. Aldus Umberto Eco in zijn ‘Confessions d’un jeune romancier’[1]
Wat mijn manuscript betreft heb ik deze regel gevolgd. Weliswaar heb ik ettelijke malen mijn begin gewijzigd. Uiteindelijk is het een foto geweest, me toegestuurd door de dochter van een overleden vriend: een foto van mezelf als jonge man, met Stonehenge op de achtergrond die me inspireerde. Ik dacht dat die typerend was voor de persoon die ik besloten had op te voeren over een korte periode van een herfst, een winter en een lente; hierover een résumé te schrijven van wat zijn leven was, en geweest was, met de nadruk op de spirituele ondergrond ervan. Ik wist in het begin niet duidelijk waar ik heen wou, maar eens dit voor ogen, heb ik elk woord geschreven in functie ervan. De weg er naar toe was een hobbelige weg, een holle weg, autobiografisch voor een deel wat de persoon, Ugo en de plaats van het verhaal betrof, maar negentig procent fictie wat de uitgestippelde weg aanging en vooral hoe die weg bewandeld werd en de personen die hij ontmoette. Enkelen zullen zich herkennen in bepaalde details, maar allen waren vrienden en werden als vrienden behandeld.
Is het een interessante geschiedenis die verhaald wordt, een boeiende, een vruchtbare, een baanbrekende? Hoe kan ik er over oordelen? Een zaak is zeker, het is geen hapklare lectuur, de verhaallijn is heel sober, en daarenboven deze loopt in de diepte deze van het woord en van het gebeuren. De toekomst ervan zal bepaald worden door de uitgever die er een oordeel kan over vellen, maar dan wellicht hoofdzakelijk op de verkoopwaarde ervan, wat ik maar al te goed begrijpen kan. Ik zal zijn oordeel volgen want ik wens geen boek te schrijven dat achteraf, zoals het zo dikwijls gebeurt, met stapels terecht zou komen bij ‘de Slegte’ of bij wie of waar ook.
Heb me eens te meer laten gaan. In feite had ik deze morgen besloten enkel te vertellen waarom ik gisteren, sprekend over mijn gedichten, Umberto Eco heb binnengeschoven in mijn blog. Het was dus omdat ik de regel van Eco: ’Tiens-t’en aux mots, le sujet suivra’, zelden of nooit heb opgevolgd. Omdat ik, telkens ik de eerste regel van een gedicht had ontmoet, ik gedacht heb aan wat ik zeggen wilde en de woorden aan mijn doel heb aangepast, terwijl, en ik bemerk dit, vooral in de poëzie van vandaag, eerst moet gedacht worden aan de woorden en pas daarna kijken wat die woorden ons kunnen vertellen.
Dit is ook die stijl die ik ontmoet in de gedichten van de vrienden om me heen. Zij hebben begrepen dat een gedicht vooral niet te ingesloten elitair mag zijn, dat het – de woorden ervan - een sfeer moet oproepen die de lezer binnen brengt in een laag 'andere' wereld in meer.
Of ik de moed zal hebben mijn gedichten in overeenstemming te brengen met wat Eco ons voorhoudt, weet ik niet. De tijd, als ik die nog zou hebben, zal het uitmaken.
[1] Editeur: Bernard Grasset, 2011, traduit de l’Anglais par François Rosso. Page 22.
18-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-06-2017 |
Vertrouwelijk: uit mijn dagboek |
Je schrijft maar. De dagen schuiven voorbij. Ze schuiven voor jou op naar een bepaalde dag, gelegen dicht bij de laatste dag in het jaar. In de nacht dacht je eraan de laatste honderd dagen tot die welbepaalde dag, op een andere, nog meer intensere wijze te beleven. Je hebt nog tot ergens in september de tijd om erover na te denken, om te weten welke andere inhoud of welke andere kleur je aan die dagen zou kunnen meegeven, al weet je ook dat het pak van honderd dagen er vlug zal zijn, zoals je ook weet dat het bundelen ervan alleen voor jou een betekenis in meer hebben zal.
Ondertussen heb ik, voor de n-de maal opgetekend wat ik nog af te handelen heb voor het zo ver komt:
. Er zijn mijn gedichten. Er zijn er heel wat, en als ik Umberto Eco lees, als ik toepas wat hij denkt over poëzie, dan ben ik er totaal naast. Ik verhaal jullie later wel wat hij erover schrijft, want Eco’s geschriften, zijn, nu hij overleden is, meer levend en meer echt dan vroeger.
. Er is mijn boek over Dantes ‘Inferno’ dat ik, na het als blog in 2015 te hebben doorgegeven, moet bundelen, herlezen en herwerken. Er zitten passages in die weg mogen en andere die moeten worden aangevuld. Dit is een werk van lange adem, want mijn vertaling van Dantes Italiaans naar het Nederlands moet beter.
. Er zijn mijn vele blogs, waarin een grote, doorgedreven schifting moet gebeuren. Dit betekent dat ik de minstens drieduizend pagina’s moet terugbrengen tot twee à drie maal driehonderd pagina’s. Ik weet hoe moeilijk het is voor mij een stukje tekst definitief af te schrijven. Ooit heb ik een autodafe gehouden. De zeer ervan hangt nog altijd in mijn leden.
. Er is mijn verhaal voor kinderen waar ik nu geen raad mee weet. Ik dacht aan een meisje van tien, twaalf, maar als ik zie hoe vlug de kinderen evolueren naar hun volwassenheid toe, dan is het misschien beter deze tekst te laten voor wat hij is.
. En dan, dan is er mijn manuscript, dat ik begin mei mailde naar een uitgever. Heeft hij het ontvangen; heeft hij er naar gekeken of opzij gelegd om het daarna te vergeten? Ik wacht. Wellicht is het een kwestie van geduld. Het aannemen van een manuscript, komende van een totaal onbekende man op gevorderde leeftijd, van wie dus niet veel meer mag worden verwacht; die daarenboven er een bijna archaïsche zinsbouw op na houdt en het waagt religieus-filosofische gedachten te verspreiden, is een risicogeval wat het succes ervan betreft. (Ik aarzel om een andere uitgever - de Bezige Bij? - te benaderen.) Komt er nog bij dat de tekst van het manuscript niet volledig is, er moeten nog, onder vorm van nawoord, de voetnota’s worden aan toegevoegd, deze zijn nog maar voor driekwart geschreven.
Geloof me, terugblikkend op wat er staat, ben ik verbaasd over wat ik vandaag geschreven heb. Verbaasd hoe ik me heb laten gaan van morgen, toen ik de afnemende maan zag staan hoog in de bleke lucht, half verwaterd al.
17-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-06-2017 |
Nooteboom |
Terwijl ik gisteren schreef over de afnemende maan, de moedermaan, lees ik vandaag bij Nooteboom[1], een machtig stuk literatuur, met als hoofdspelers de maan, de uil en de grielen, geprojecteerd op een uitdeinend Universum. Merkwaardig hoe die man weet te spreken over de kosmos in een mooie literaire taal. Het is me duidelijk als er een Nederlandstalige schrijver de Nobelprijs verdient dan is het wel Cees Nooteboom. Maar het kan ook dat hij me de laatste dagen enthousiasmeert met zijn teksten en dan vooral als ik met hem aan de vijver zit, in de ‘lommerte’, zoals mijn moeder zeggen zou. Vandaag, samen met het gezang van de koekoek en de merel en – van deze die nimmer zwijgt - van de wind in de rij Italiaanse populieren.
Ik zit er, weerspiegeld in het water en weerspiegeld in mezelf: de gedachten aan tal van vrienden en kennissen, aan wat gebeurde in de dag, aan wat er was van de dagen die voorbij zijnals aan de dagen die nog komen zullen, maar dan niet verder dan deze van morgen of overmorgen. Geen plannen makend, geen te ver vooruitzien. Niet denken dat ik de papyrus, die vorig jaar werd geplant in de oevers, zal zien uitgroeien, dat ik de appelaars, perelaars en tal van andere fruitbomen die elk hun plaats kregen in de vaste aarde, zal zien groeien, beladen met appelen en peren en kersen en perziken, en ik eronder zittend, lezend of schrijvend, in die lommerte die me beschermen zal. Al wat geplant werd in oktober en tot groei is gekomen in de lente – spijtig genoeg vele bloesems verschroeid door de late vorst – vrees ik niet te zien uitgroeien tot volwassen bomen. Als Johan me zegt, op een bepaalde plaats een linde te willen zetten, dan zie ik die boom wel in gedachten omdat de linde een boom is naar mijn hart, maar weet ik ook dat ik die boom er nooit zal zien staan zoals hij er nu al in mijn gedachten staat.
Al wat hier geplant werd en ooit zijn zal zoals de fruitbomen op de boomgaard van mijn jeugd, zal ik niet meemaken. Als ik er langs wandel, als ik de aangeplante boompjes een voor een bekijk, zie hoe ze er staan in vol blad, met de spinnen erin, een nest rupsen erin - te verwijderen - de wassende, schaarse appelen of peren, of perziken nu erin, dan weet ik dat ik dit misschien nog volgend jaar zal kunnen zien, maar verder durf ik niet denken. Wat ik ook denk over de teksten die ik dagelijks uit mijn mouw schudt – van waar anders? – weet ik ook dat ze een einde zullen kennen, maar het houdt me niet bezig zoals de groei van al wat hier staat me bezig houdt, alsof het mijn planten, mijn bloemen en mijn bomen waren, alles een belangrijk deel van mij.
En Nooteboom, hij betovert me als ik hem bezig hoor over zijn ‘oude’ woning op zijn eiland. Als hij schrijft over de winden en de luchten, de wegels waar hij loopt; de uilen, de schildpadden, de gekko’s, de planten in zijn tuin, cactussen, olijfboom en druivelaar, wat een rijkdom die man bezit, om niet te vernoemen zijn boeken daar, boeken die hij las, of nog niet las, naast de boeken die hij schreef.
Mijn droom was altijd terug te kunnen naar de bergen. Wel Nooteboom heeft me hiervan genezen, het is naar de zee dat ik verlang, de aanrollende golven op het strand van San Juan of opspringend tegen de rotsen van Cabo de las Huertas, van de Kaap der Tuinen. Of van een verweerde lage woning in een afgelegen dorpje met op de achtergrond, de wijde droom die de zee is, die de oceaan is. Ik zal er, geloof me, gaan wonen als ik hier weg zal gaan.
[1] Cees Nooteboom: ‘Brieven aan Poseidon’, De Bezige Bij, 2012, pag. 99: Bloedmaan.
16-06-2017, 06:27 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-06-2017 |
De moedermaan |
De afnemende maan, hoog boven de daken in de teer blauwe luchten, die me groet in de morgen. In de nacht stond ze tussen de takken van de ceder, in volle morgen is ze doorgeschoven naar het zuiden. Kan of mag ik van haar zeggen dat ze er goed staat en de indruk geeft me te groeten of, ben ik het die onbewust haar een goede morgen wens?
Ze is er altijd, ze volgt ons als een schaduw, ze regelt heel wat hier op aarde. Zou ze ook een invloed hebben op wat ik schrijf of, in welke stemming ik ga neerzitten om te schrijven, ongewassen, ongeschoren – als dusdanig totaal uit de mannenmode - met de slaap nog in de ogen? Zou ze me bemoederen en is dit niet ook haar functie, het bemoederen van de mensheid?
Het kan, het kan heel goed dat ze een beschermmoeder is die we, onachtzaam als we zijn, over het hoofd zien, zoals we het wonder dat de natuur is, geen blik meer gunnen omdat het maar normaal is dat de natuur is wat hij is. Vandaag zien we onze i-pod of i-phone als een wonder, wat ze ook zijn, maar dan een wonder geschapen door de mens, die op zijn beurt het wonder van de natuur gebruikt, zo niet zou hij niet verwezenlijken wat hij tot hier toe al verwezenlijkte.
Maar hier ook gaan we aan voorbij. Alles is normaal geworden, elke nieuwigheid is schijnbaar voor de hand liggend. We stellen er ons geen vragen bij, hoe het kon, hoe het tot stand kwam en welke inspanning het vergde. Terwijl we verder en verder binnendringen in het hart van de materie en de geheimen ervan bloot leggen, vermindert, naarmate we erin binnendringen, onze eerbied ervoor. Het sacrale dat de middeleeuwse mens erin zag is totaal weggeëbd, hij heeft er geen nood meer aan, hij vergeet het want alles schijnt mogelijk nu.
Dit is het ergste dat de mens kon overkomen, het verlies aan verwondering, vooral nu al wat nog enigszins verbazing en verwondering opriep, door de jeugd van heden niet meer als dusdanig wordt aangevoeld. Al wat ze nodig hebben, bezitten ze nu. Er zijn voor hen geen afstanden meer, geen verre landen meer, ze hebben de wereld aan hun voeten. Ze hebben geen God meer te zoeken, ze zijn zelf God, want niets staat hen nog in de weg.
Hoe evolueert dit verder, kunnen we ons afvragen; zeker niet in de richting die een meerwaarde geven zou aan het mysterie van atoom en elektron, van quarks en andere minimale deeltjes, want we hebben er uitgehaald wat we er uithalen konden. Alles ligt nu open en afgelijnd. Filosofie en religie lijken overbodig en even overbodig kunst en literatuur, muziek en schilderkunst. Alleen wat voor het grijpen ligt benaderen we. Het verborgene heeft geen vat meer op ons. Het is niet meer.
Dit is het gevoel dat overheerst. Ook de maan hangt er maar om er te hangen, zoals de planeten er zijn, de sterren, de melkwegstelsels, het ganse Universum en hoe dit alles tot stand is gekomen.
Alsof het niet zou kunnen dat het er eerst, en altijd, in potentie is aanwezig geweest, tot en met de Big Bang en het daarna is open, like a rosebud. Zo, waarover ons nog verwonderen?
15-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-06-2017 |
Jeugd: impressies |
Ik ben, zoals ik al schreef, mijn blogs van 2011 gaan opzoeken omdat ik het nodig vond bepaalde geschriften uit het voorbije, nieuw leven te geven. Het betekent ook tijd nemen voor een herademing in het creatief zijn.
Hoe oud was ik, toen ik met grootmoeder, in volle zomer, barrevoets wandelde, langs een holle weg, de bermen langs beide kanten begroeid met heidestruikjes, met thymus en salie, met boterbloem en margriet en andere waarvan ik de naam nog niet kende. En wat me het sterkst is bij gebleven van die wandelingen is de doordringende geur van thymus, is het gezoem van bijen, is de verscheidenheid van vlinders, rondom ons.
Ik hield haar hand tot een kleine kapel midden in de velden waar ze bidden ging voor een of andere heilige die haar verlossen zou van tandpijn of van een zorg die ze me niet vertelde. Ik bad met haar een Onzevader en een Weesgegroet, gezeten op een houten bank voor de kapel starend naar de vlam van de kaars die ze had aangestoken.
Dit alles, niet alleen de bloemen en de planten, de bijen en de vlinders, de leeuwerik, maar ook de kapel, ook de gebeden, maakten deel uit van de biodiversiteit die nu aan het wankelen is.
Een paar jaren terug, met Allerheiligen in het zicht, had ik dat stukje weg door de velden opgezocht. Het was geen holle weg meer, er groeide geen thymus meer, geen heide, geen salie, er was alleen de zucht van de wind en de grote stilte van het verlaten land, met dolende kraaien, zwart zoals de kraaien op het schilderij dat Van Gogh schilderde in Auvers-sur-Oise.
Ik liep voorbij van wat eens de boomgaard van mijn grootouders was met de kweeperenboom en de mispelaar. Geen stam of struik bleef ervan over. Geen appelaars, geen perelaars ook geen notelaar, alles was leeggehaald, bebouwd, begroeid met wat uitheemse sparren, maar geen meidoornhaag meer met vogelnesten, geen kerselaar, geen pruimelaar met wolken witte en roze bloesems in de lente, met bijen en wespen en kevers en vlinders en vliegen en meesjes en vinken en merels en lijsters. En geen afgevallen appels op de grond, geen peren, geen vuistdikke pruimen, geen grootvader die zijn pijp rookte tegen de notelaar geleund.
De biodiversiteit van wat lente was en zomer en herfst en winter: broodkruimels en zaden uitgestrooid voor de vogels waar de sneeuw was weggeveegd. En geen kinderen meer die in korte broek en met klompen aan de voeten, een kwartier te gaan hadden tot de dorpsschool en een kwartier om naar huis te gaan eten en terug naar school en terug naar huis om in de winter bij valavond thuis te komen, bij moeder en de warme kachel, om daarna nog te gaan glijden op het ijs van de overstroomde weiden. De stemmen klaar en helder en uitgelaten en vuurtjes aangestoken als er ooit iemand met de voet door het ijs was gezakt. Beelden een oneindigheid ver, onwezenlijk nu, alsof dit alles maar een droom was geweest.
En de boeken die we lazen: De Witte, Wannes Raps, Vijf weken in een Luchtballon, of Twintigduizend mijlen onder zee, of Vlaamse Filmkes, of Ivanovkes. Mijn jeugd, mijn grote jeugd, wat blijft er nog van over, weinig, heel weinig: de windmolen in de velden, met de gebroken ramen en de deur half open, nu gerestaureerd; de oude hoeve omwald met brak water, half gevuld met bladeren en mossen en afgevallen takken en de twee stenen leeuwtjes die de wacht hielden naast de ingangspoort, gerestaureerd en verborgen, de omheining nu een wand van klimop.
Biodiversiteit van wat was en niet meer komen zal, een straat zonder auto’s maar met karren getrokken door boerenpaarden; een jonge knaap die, om zes uur ’s morgens, de kannen melk wegvoerde op een klein karretje, getrokken door een hond, naar de melkerij, om daarna naar school te gaan in winter en in zomer en in de herfst als de noten te rapen lagen op de weg, of de rapen vol waren op het veld en fazanten opvlogen voor ons voeten, als we het waagden een raap te nemen en te pellen om al gaande of al lopende, op te eten zoals het kon in die tijd. Jeugd, waarom heb ik er geen verhaal over geschreven hoe het was en hoe het niet was, zoals Ernest Claes er een meester in was.
En het grote moment waar ik nu aan denk, de schoolmeester, Van Oudenhove heette hij, die op het einde van het schooljaar, als alles geleerd was wat moest geleerd, hij ons vergastte op het lezen van ‘De Witte’.
De jeugd van nu, over wat zal zij te schrijven hebben, nog eens vijftig jaar verder?
14-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-06-2017 |
Life and death in balance. |
Een morgen die normaal overkomt, na Yeats en de notelaar van gisteren, alsof een nieuwe bundeling van krachten in mij is opgestaan. En ik nu lezen kan, van Yeats dan nog:
The years to come seemed waste of breath, / A waste of breath the years behind / In balance with this life, this death.[1]
Allen voorzien we, op ogenblikken van ingetogenheid wat afkomt op ons. Het kan voor velen ‘a waste of breath’ zijn en, erover nadenkend, ook ‘the years behind’ een even grote ‘waste of time’ of, het leven in evenwicht met de dood die komen gaat.
Het kan ook totaal anders. Het kan ook dat het leven een fulfilment was van ogenblikken aan elkaar geregen, goede en minder goede, maar samengenomen, een boek dat geschreven werd en opgetekend staat in het wonder dat van het voorbije is. Versplinterd weliswaar, én in wat geschreven overblijft, én wat is opgenomen in de herinneringen van anderen, die je ooit hebt ontmoet en met wie je gesproken hebt, op late avonden of vroege morgens, of in de schaduw van een notelaar die nu niet meer is.
Weliswaar zal achteraf dit alles ook verdwijnen, zal er niet veel meer van overblijven dan een naam in een oud register, maar, we waren er toch, we hadden ergens, al was het maar ons initialen achtergelaten in de schors van een boom, tot ook die boom sneuvelen zal.
No, it wasn’t a waste of breath: we hielden aan met velen die onze woorden lazen, commentarieerden en doorgaven. En dit, dag aan dag. Ik was er dus in een materiële vorm maar even zeer, zo niet meer, in een spirituele vorm, de vorm die mijn merkteken was en altijd mijn betrachten is geweest.
Zo in het gezicht van de dood, zijn dit flarden testament die ik schrijven blijf, die ik uitadem in volle bewustzijn, niet vermoedende nochtans hoe het verder lopen zal met mij. Maar ik ben er nog vandaag, ik ben er nog dit ogenblik van de woorden die ik schrijf, en ik ben er dankbaar voor, dankbaar er nog te zijn, kijkend in dankbaarheid om me heen naar al wat is: de rozen rood als bloed en de meesjes, dartel in de rozen; de kriekelaar en de krieken, de blauwe luchten en het licht dat mijn vreugde is, hoe het ook is, een grote helderheid of een vage schemer; Omdat het, het leven is, het leven dat ik nog houd met beide handen tot diep in mij.
Niet versagen denk ik dan. Dit ogenblik is van alle ogenblikken die waren, ook van deze die nog komen zullen, not as a waste of breath, maar als zovele orgelpunten: gezongen koralen als gedroomde pianosonates en wie weet een enkele symfonie, zoals een van Beethoven, klaar en helder met een nawoord dat van alle ogenblikken is, van alle tijden en getijden is.
We koesteren, al wat ons bereikt van buiten uit en ons bevloeit alsof het honing was. Zo leven we.
[1] W.B.Yeats: ‘An Irish airman foresees his death’ – The Faber Book of Modern Verse, edited by Michael Roberts, Faber & Faber, London.
13-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-06-2017 |
W.B.Yeats en de Notelaar |
Ik had uit mijn geschriften van 2011, een blog genomen over wat mijn jeugd was geweest; een passage die ik nieuw leven geven wou. Ik had die de titel ‘biodiversiteit’ meegegeven, en had die klaar gezet omdat ik wist dat de dag die komen zou weinig opening zou laten.
En het gebeurde dat ik wijs gedacht had, dat 11 juni, zoals voorzien, een zware dag zou worden en in meer, een te korte nacht, met te weinig slaap en een opstaan, de geest verdwaasd. Toch vergistte ik me, twee belangrijke feiten deden zich voor die ik, gezien het uitzonderlijk karakter ervan, ondanks het me heel wat kostte, niet verzwijgen mag.
Vooreerst is er de bekentenis dat ik in de ban nog ben van een - ondanks een dj die zich in (te) luide muziek uitleefde - even verrassend als heerlijk gesprek, dat ik van de feestavond overhoud, met een groot kenner van de Engelse en vooral Ierse literatuur. Een gesprek, dat een groot lichtpunt was als van de rijzende volle maan aan de nachthemel samen met Jupiter duidelijk zichtbaar. Dat begon bij Dante ter kennismaking, hij had iets gelezen van mij, en liep over Shaw, Joyce en Beckett en eindigde bij de vierde Ierse Nobelprijswinnaar literatuur: William Butler Yeats (1865-1939), de grootste onder de Ierse dichters volgens mijn gesprekspartner. En de warme wijze waarop hij, om te beginnen over Ierland sprak en met grote kennis over Yeats, ook zijn echtgenote was er door gebeten, maakte er een ontmoeting van die riep om vastgelegd te worden.
En dan was er een tweede feit waaraan ik onmogelijk voorbij kon; een feit van een totaal andere, maar daarom niet mindere aard, de mail van een goede vriend die me meldde dat de oude notelaar die zorgde voor het lommer op zijn zomerterras, gesneuveld was in de storm van een paar dagen terug. De boom had zich, schreef mijn vriend, ‘neer gevleid’ op het dak van de woning, wat me, geloof me, de notelaar kennende, niet onberoerd liet en ik hem antwoordde, en ik meende het, dat de storm het huis, (de sfeer omheen het huis), had onthoofd. Of, hoe erg een boom kan heersen over ons leven, vooral een notelaar. En ik begrijp het, en het doet me iets, als ik hoor dat zijn echtgenote – en zo ken ik haar - de stam ten dele heeft willen vereeuwigen door er dunne schijfjes van over te houden en te gebruiken in de woning. Er werd zelfs een schijfje stam van de notelaar voorbehouden voor mij, of hoe ze weten van de band die ik had met die, hun notelaar.
Ik herinner me trouwens maar al te duidelijk, de zomernamiddagen doorgebracht in de schaduw van de notelaar, lopende over een periode van zeker dertig jaar, een generatie ver. Het verdwijnen ervan voelt dan ook aan als het verdwijnen van een vriend, ook de boom is niet meer te vervangen. Het was wel niet mijn boom, des te erger moet het zijn voor Yo en Paul.
Dit is dan mijn in memoriam.
De zondag van 11 juni werd aldus gebrandmerkt door twee opmerkelijke voorvallen: een kennismaking met een man, Roger, en zijn geliefde dichter; en het afsterven van mijn vriend de notelaar, op het erf van een vriend.
Ik kon er vandaag niet aan voorbij zonder je dit alles te melden.
12-06-2017, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Biodiversiteit |
Het was een zware dag geweest, een avond en een te lange nacht, de geest verdwaasd, maar dan toch in de morgen, een groot, totaal nieuw lichtpunt, het gesprek over Ierland, de dichter Yates en een versregel van hem. Ben een blog van 2011 gaan opzoeken, omdat ik het nodig vond, omdat ik gisteren al ben teruggekeerd naar die jeugd van mij en wat er van overbleef:
Hoe oud was ik, toen ik met grootmoeder, in volle zomer, barrevoets door de velden wandelde, langs een holle weg, de bermen langs beide kanten begroeid met heidestruikjes, met thymus en salie, met boterbloem en margriet en andere waarvan ik de naam nog niet kende. En wat me het sterkst is bij gebleven van die wandelingen is de doordringende geur van thymus, is het gezoem van bijen en van grote donkere vliegen is de verscheidenheid van vlinders, overal.
Ik hield haar hand tot een kleine kapel midden in de velden waar ze bidden ging voor een of andere heilige die haar verlossen zou van tandpijn of van een andere zorg die ze me niet vertelde. Ik bad met haar luidop, een Onzevader en een Weesgegroet, gezeten op een houten bank voor de kapel starend naar het vlammetje van de kaars die ze had aangestoken.
Dit alles, niet alleen de bloemen en de planten, de bijen en de vlinders, de leeuwerik, maar ook de kapel, ook de gebeden, maakten deel uit van de biodiversiteit die nu aan het wankelen is.
Vorig jaar, met Allerheiligen in het zicht, was ik naar het kerkhof gegaan en had ik dat stukje weg door de velden opgezocht. Het was geen holle weg meer, er groeide geen heide meer, geen salie, geen thymus er was alleen de wind en de grote stilte over het verlaten land, met dolende kraaien, zwart zoals de kraaien op het schilderij dat Van Gogh schilderde in Auvers-sur-Oise.
Ik liep langs de boomgaard van mijn grootouders met de kweeperenboom en de mispelaar. Geen stam of struik bleef ervan over. Geen appelaars, geen perelaars ook geen notelaar, alles was leeggehaald, bebouwd, begroeid met wat uitheemse sparren, maar geen meidoornhaag meer met vogelnesten, geen kerselaar, geen pruimelaar met wolken witte en roze bloesems in de lente, met bijen en wespen en kevers en vlinders en vliegen en meesjes en vinken en merels en lijsters, kleine en grote lijsters.
En geen afgevallen appels op de grond, geen peren, geen vuistdikke pruimen, geen grootvader die zijn pijp rookte tegen de notelaar geleund.
De biodiversiteit van wat lente was en zomer en herfst en winter, zaden uitgestrooid voor de vogels waar de sneeuw was weggeveegd. En geen kinderen meer die in korte broek en met klompen aan de voeten, twintig minuten te gaan hadden tot de dorpsschool en twintig minuten om naar huis te gaan eten en twintig minuten om terug naar school te gaan en terug twintig minuten om in de valavond thuis te komen, bij moeder en bij de warme kachel, om dan weg te gaan terug en te gaan glijden op het ijs van de overstroomde weiden. De stemmen klaar en helder en uitgelaten en vuurtjes aangestoken als er ooit iemand met de voet door het ijs was gezakt. Die wereld een oneindigheid ver, onwezenlijk, onbestaande.
De biodiversiteit van de wegen die we toen bewandelden, wat we deden en hoe de kou geen vat had op ons.
En de boeken die we lazen, De Witte, Wannes Raps, Robert en Bertrand, Vijf weken in een Luchtballon, of Twintigduizend mijlen onder zee, of Vlaamse Filmkes, of Ivanovkes, tientallen, honderden, een biodiversiteit van boeken.
Mijn jeugd, mijn grote jeugd, wat rest er nog van het ruisen van de canadabomen, het krijsen van de eksters, de oude windmolen met de gebroken ramen en de deur half open. De oude hoeve omwald met brak water, half gevuld met bladeren en mossen en afgevallen takken en de twee stenen leeuwtjes die de wacht hielden naast de ingangspoort.
Biodiversiteit van wat was en niet meer komen zal, een straat zonder auto’s maar met boerenkarren getrokken door boerenpaarden, of een jonge knaap die, om zes uur ’s morgens, de kannen melk wegvoerde op een klein karretje, getrokken door de hond, naar de melkerij, om daarna naar school te gaan in winter en in zomer en in de herfst als de noten te rapen lagen op de weg, of de rapen vol waren op het veld en fazanten opvlogen voor ons voeten, als we het waagden een raap te nemen en te pellen om al gaande of al lopende, op te eten zoals het hoorde in die tijd.
Jeugd, waarom heb ik er geen verhaal over geschreven hoe het was en hoe het niet was, zoals bij Ernest Claes.
En het grote moment als ik er nu aan denk, de schoolmeester, Van Oudenhove heette hij, die op het einde van het schooljaar, als alles geleerd was wat moest geleerd, hij ons vergastte op het lezen van ‘De Witte’.
En nu, de jeugd van nu, over wat zal zij te schrijven hebben, nog eens vijftig jaar verder?
12-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-06-2017 |
Er is wat moet zijn. |
Ooit schreef ik:
‘Dit is een avond, is een nacht van storm en regen, Ik zou dit niet vermelden ware het niet omwille van de herinnering aan een andere nacht van storm en regen die er was’.
Ik vind deze regel terug in een dagboek. Was het niet de avond dat ik - het was een paar jaren na de oorlog - te voet, vijf kilometer verder, naar W. was gegaan om er te gaan luisteren naar een operette van Johan Strauss? Niet voor de operette ging ik, maar in de hoop, er dat blonde meisje te ontmoeten, met wie ik een paar zinnen had gewisseld, zinnen die een grote belofte inhielden, ik wist het, zo bij haar als bij mij. Maar ontgoocheling was mijn deel die avond, de zaal was leeg van haar. Hoe ik er zat en wat er van die operette was weet ik niet meer, maar toen ik, op het einde van de voorstelling, het was bijna nacht, de zaal verliet, stormde het. Ik was alleen en te voet. In de straten had ik nog wat beschutting, maar voorbij de laatste huizen kreeg ik de volle laag, leunend tegen de wind in om vooruit te komen.
Ik had het gewaagd een kortere weg te nemen doorheen het bos dat me beschermen zou, zo dacht ik, maar eens in het bos kwam ik terecht tussen wild zwiepende takken in een oorverdovend geluid van zuchten en stemmen, struikelend bijna, op het wegje dat ik zo goed kende en uitkwam op het einde op een bredere weg waar nog een ‘Siebel’ stond, de resten van een grote massa aarde, gehouden door witte berkenstammen, waar tijdens de bezetting, de Duitse soldaten schietoefeningen hielden. Het was een nacht van volle maan, bij tussenpozen, zoals in een film, scheen het blauwe licht van de ronde cirkel van de maan tussen de bomen, dan weer verdween deze achter de snel schuivende wolken. Ik was zeker geen held, het onweer was beangstigend maar mijn tocht voelde ik als een gevecht tegen de wind, tegen het lot haar niet gezien te hebben.
Hoe jong en vooral onervaren verliefd ik toen nog was, hoe romantisch, als ik er nu aan terug denk, tegen de jagende wind in, tegen de schimmen die opdoken tussen de bomen. Of, was er geen maan, was de nacht pikdonker en beeld ik me maar in dat er toen maan en wolken waren? In elk geval de wind was er en de wildste geluiden waren er en vooral de ontgoocheling om het totaal nutteloze van mijn poging haar te ontmoeten.
Het beeld dat ik nu tracht op te roepen - en misschien heeft de ontgoocheling de storm zo buitengewoon gemaakt - is als een mixture van de vele stormen en ontgoochelingen die ik heb gekend maar wat ik nu nog voel en weet, is het geweld van de zwiepende takken en van het gierend geluid van de wind in de bomen. Deze beelden zijn me, alsof ik ze nog beleven kon, bijgebleven zoals ze er waren. De tijd die er over is heeft niets gewijzigd aan het bevreemdende, het gewelddadige dat ik toen heb meegemaakt.
Het overige is heel vaag geworden, zo heel ver af. Ik weet dat ik haar daarna nu en dan, enkele malen voorbij het ouderlijk huis zag rijden – moeder ook had het opgemerkt - rechtop gezeten op haar fiets, haar lange blonde haren, lijk de manen van een paard, wapperend in de wind. Ik weet dat moeder iets had vermoed, mijn avonduitstap naar W. moet er de aanleiding toe geweest zijn. En dat op een namiddag toen ik terug kwam van het bos, moeder me zegde dat ik nog veel te jong was om met dat blonde meisje om te gaan, ze had haar zien voorbij rijden en gedacht dat ik ergens een afspraak had met haar. Wat ik ook beweerde ze geloofde me niet, en zegde ze, ik zal eens met haar ouders gaan praten, het moet gedaan zijn, je studies gaan voor. Hoe ze het weten kon, hoe ze het aanvoelen kon.
En het meisje? Ik heb haar nog enkele malen ontmoet. Ik heb haar gesproken, heb haar zelfs een gedicht geschreven, met de eerste zin, een zin die ik misschien heb gehaald uit een gedicht dat ik gelezen had: ‘In de weide waar jij me kuste…’. Daarna werd ik opgeroepen, heb ik mijn militaire dienst gedaan en evolueerde mijn leven in een andere richting. Hoe vreemd het verlopen kan, hoe ongewoon, onwennig, ongestructureerd, het ene voortvloeiend uit het andere, ongemeten, onverwacht, onsamenhangend soms.
Dit is het leven, het verloopt zelden zoals we wilden dat het verlopen zou, maar er is wat er moet zijn. We maken een kruis erover.
11-06-2017, 07:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-06-2017 |
Filosoferend |
Mijn geschriften bevatten heel wat impressies neergezet in de loop der jaren. Vele ervan herinner ik me nog, andere ben ik totaal vergeten maar door een of ander manoeuvre herontdek ik die. Gelukkig denk ik dan, dat ik dit destijds toch heb opgetekend - ook Kurt Van Eeghem moet dit denken – maar in vele gevallen bemerk ik pas nu, hoe zwak de tekst wel is en hoe gebrekkig weergegeven. Ik weet dus dat ik, van wat ik schreef in 2010 en 2011, heel weinig zal overhouden, ook omdat de aard van wat ik nu schrijf anders is dan wat ik vroeger schreef en ook, omdat ik vandaag niet meer de persoon ben die ik toen was. Er is een evolutie opgetreden in mijn onderwerpen en dit is nu iets waarover ik me echt ‘verheug’.
De massa’s gedachten die zich van bij de aanvang hebben opgehoopt en verspreid zijn, blijven gisten, hebben zich vermengd, zodat ik nu schrijven kan, dat alle blogs die verschenen zijn een ketting vormen, een soort paternoster – waar is die (goede) tijd van paternoster en scapulier? – van goede en minder goede teksten, die echter alle iets gemeen hebben, ze komen uit mijn pen, gescherpt of niet gescherpt, maar ze hebben alle een zelfde ondergrond gekend, ze willen én literair zijn, én een filosofische boodschap meedragen. Ben ik erin geslaagd?
Zo herlas ik wat ik in oktober 2011 schreef over de uiteenzetting door Stephen Hawking, gebracht in de Aula van de KUL, namelijk over de twee vragen waarmede hij zijn uiteenzetting begon: Why are we here, en, where do we come from? Tussenin vertelde hij hoe hij dacht dat het Universum begonnen was en hoe het geworden was wat het is, uitdeinend en met zwarte gaten.
Maar op de twee vragen hierboven had hij geen duidelijk antwoord, zeker niet op de vraag wat er was vóór de Big Bang. Misschien omdat ‘waarom zijn we hier’ en, ‘vanwaar komen we’, in feite onnodige vragen zijn, we zijn hier en het Universum is er. Hoeven we ons het hoofd te breken om te weten waarom we er zijn?
Maar de vragen werden gesteld en het is maar logisch dat we zoeken naar een antwoord. Zo, ‘Why are we here?’.
Ik heb er over nagedacht en ik antwoord met een andere vraag: wat kan de betekenis zijn van een Universum, als de mens er niet zou zijn om te getuigen dat het er is en uit te maken, én hoe het er kwam, én hoe het zich gedraagt, én hoe het verder moet?
Zeg het me. Stel je even voor een Universum zonder de mens, welke zin zou dit hebben? Dus zeg ik, de mens, wij, zijn hier om te getuigen dat het bestaat. We hebben dus een belangrijke rol hier te vervullen, namelijk het ‘ik’ te zijn van het Universum, alsof - en dan ga ik heel ver - het is er omwille van de mens, niet de mens als dusdanig, zijn stoffelijk omhulsel, maar omwille van de Geest van de mens. Dit is mijn duidelijk standpunt en ik heb er geen Stephen Hawking of wie ook voor nodig.
En dan wordt de tweede vraag: ‘where do we come from?’ overbodig, want we zijn hier omdat het Universum ons nodig had om zichzelf te zien.
Zoals wij nood hebben aan een geest, waarmede we ons zelf kunnen bekijken, zo ook heeft het Universum nood aan de geest van de mens om zich zelf te aanschouwen.
En als je het weten wilt – maar ik heb het al geschreven – Dante legde het antwoord op de vraag: Why are we here, in de mond van Beatrice; het antwoord dat hij moet gelezen hebben van een Arabische filosoof, van vóór zijn tijd, die in Murcia woonde en er zijn hart verloren had.
10-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-06-2017 |
Hoe ik me (soms) voel. |
Wat ik me gisteren liet ontvallen, komt neer op het besef dat ik steeds maar dichter kom tot mijn eindpunt. Moet ik er meer en meer rekening mee houden, moet ik zeggen: het is genoeg geweest, het moment is gekomen het finale woord te plaatsen en te verdwijnen voor ik verdwijn? Moet ik eraan toevoegen dat ik voldoende tijd heb gekregen om een plaats, hoe klein ook, in te nemen en het niet meer aan mij is om hierover te oordelen, maar aan de tijd zelf, of hij nu is of niet is?
Eigenlijk ben ik nog van de wereld zonder er nog van te zijn. Ik word nog gehoord. Maar mijn woorden, hoewel verwacht door enkelen, zijn voorbijgaand, een wolk die hoog in de luchten, amper opgemerkt voorbij schuift, een soort van zwanenzang die nog even verder gaat.
Dit, eens te meer, is mijn morgen, zijn mijn eerste momenten, mijn wakker worden op de dag en op de gebeurtenissen die me wachten. Zoals ik me nu, dit zelfde ogenblik, voel, heb ik de indruk dat ik deze impressie niet meer volledig zal te boven komen, dat die zal blijven hangen over mij; dat ik me er niet meer zal kunnen van bevrijden. Ik heb me, met mijn woorden van gisteren te diep geraakt, het waren zovele messteken die me hebben verwond op zeer gevoelige plaatsen. Mijn laatste zinnen - mijn verheugen te zijn wie ik was - waren maar ten dele waar, kan ik niet ten volle beamen, de realiteit van het cijfer weegt te zeer door. Het wordt meer dan ooit een struggle: er mee leven of er aan vergaan. Een andere keuze is er niet. Het is een lijn die ik trekken moet, een pagina die ik moet omslaan, alsof ik nog de kracht zou hebben/vinden om het te doen.
Dit is tot waar ik gekomen ben deze morgen. Een van mijn zwakste momenten staat nu opgetekend. Zal ik deze woorden behouden en de lucht insturen zoals een duif, genomen uit haar kooi, de lucht wordt ingegooid?
Dramatiek is niet mijn sterkste punt; de realiteit der dingen in de ogen zien evenmin. Vandaag is er een breuk gekomen, zie ik ineens waar ik sta en hoe ik me heb begoocheld met verwachtingen en dromen, terwijl ik stilaan aan het uitdoven was, terwijl de realiteit meer en meer vat op mij heeft gekregen en ik nu, de ogen wijd open, voor de feiten sta.
Uitgeleefd voor de maatschappij?
Zijn er lichtpunten? Het feit dat een goede vriend, op reis, me vraagt mijn blogs door te sturen op zijn e-mail, is dit er een; horen van andere vrienden dat wat ik schrijf sterk geapprecieerd wordt is dit er een? Helpt me dit om te vergeten waar ik sta en verder te gaan in de wolk waarmee ik me al die tijd heb omkleed?
Weet, dat ik heel wat te overwinnen heb, heel wat weg te duwen dat moeilijk te verwijderen is omdat het zo diep gelegen is. Van morgen dieper dan ik dacht: het cijfer dat door mijn hoofd spookt en zich maar blijft aanbieden, zich maar blijft vernoemen in alle talen, die ik ken, en ik zou er nog andere, die ik niet ken, kunnen bij halen.
Hoe teergevoelig ik geworden ben, hoe een enkele zin is blijven hangen in mij en me heeft ondersteboven achter gelaten, verweesd van al wat ik was?
Jij die me leest, die me beoordeelt, wees niet al te streng. Ogenblikken van zwakte kennen we allen. Ditmaal is het alsof ik me verwijten toe stuur er nog te zijn. Maar, ik overkom het wel.
09-06-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-06-2017 |
Het 'zich verheugen'. |
Hoe jong denk ik nog wel te zijn om, op mijn leeftijd, het te wagen een boek te schrijven en te geloven dat de inhoud ervan aanvaard zal worden en besproken tot in de details ervan. Inderdaad, hoe waag ik het, hoe durf ik het aan, ervan te dromen dat ik iets zou te vertellen hebben dat zal opgetekend staan voor de tijden erna. Want, mijn leeftijd is van een cijfer dat, eens uitgesproken, de klank heeft van het einde van mijn dagen, de uitvaart en het uitstrooien van de as. Ik weet het maar al te goed als ik het cijfer hoor, gesproken door een jonge man, hoe hij er over denkt, tot hij ook eens zo ver zal staan – indien ooit – waar ik nu sta om dit te schrijven. Nochtans – en ik weet wat Van Eeghem[1] zegt over dit woord - we denken er niet of weinig aan, als we spreken met de vrienden, hoe jong/oud ze ook mogen zijn, alleen, als we ingetogen, eerlijk weg ons bloot gaan geven.
Dit is het bevreemdende, denken te zijn en te blijven wat je altijd bent geweest, en best te denken dat je geworden bent: een jonge man op leeftijd. En alles wat er van is te vergeten zonder het te verbergen als je neerzit om een schrijver te zijn, zoals er zovele zijn.
De magie die van het woord is, het tijdloze dat van het magische is en jij realiteit er tussen in, noch volledig van het ene, noch volledig van het andere, maar levend in een noman’s zone waar leeftijd geen vat op heeft, er optredend, er voor ogenblikken de held te zijn, de fel besproken hoofdacteur.
Hoe doorwandel ik mijn dagen, aangekomen waar ik elke morgen sta, om te zijn wie ik ben en toch niet helemaal ben als ik van het woord ben. Alsof deze blog mijn redding was, mijn toevlucht, mijn levensvreugde, aangevuld met de vreugde er nog te zijn, in welke hoedanigheid ook en met welke zorgen, welke kwalen ook.
Er te zijn en te weten, goed te weten dat ik er ben, hoog levend. Of, om het anders te zeggen, zwevend, de aarde bij momenten amper rakend omdat mijn woorden de ophemeling zijn van al wat ik doe en van al wat ik denk; het me losrukken tevens van al wat me neerhalen kan als ik me, een ogenblik maar, zou laten gaan en afdalen in wat zo hoog geprezen wordt, het materiële van het bestaan.
Ik verheug me te zijn wie ik denk te zijn, te schrijven wat ik meen te moeten/kunnen schrijven; ik verheug me te denken over het leven wat ik erover denk, te geloven dat de dood een nieuw beginnen is; ik verheug me dat ik me verheugen kan.
Moge dit verheugen mijn teken blijven.
[1] Kurt Van Eeghem: ‘Schone Kunsten’, Polis, 2017: ‘ Ik hou zielsveel van dit woord ‘nochtans’. In Nederland kent men het niet.’ pag 263.
08-06-2017, 06:41 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-06-2017 |
De dans |
Het eerste woord dat me te binnen valt deze morgen – het raam bestipt met droppels - is regen, is verlossing van de warmte van de voorbije dagen. Ik zie de planten, de rozen in de tuin, geholpen door de wind, hoe vers ze er staan, hoe levend heen en weer in de wind van jaren. Ik zie het als een blijheid die ze in lang niet meer kenden nu de koelte er is terug.
Hoe reageer ik op deze beelden; welk effect heeft de regen op mijn gedachten die ik ruim wil als met licht en lucht besprenkeld, doorweven?
Iets moet me van het hart, een vaststelling die ik doe, dat er morgens zijn waar ik me goed bij voel, die een lichtheid zijn, ik vlottend in een wolk, in een doorzichtig iets, klaar om op te stijgen, klaar om alles achter te laten en te verdwijnen. Niets meer te zijn dan een veld van tarwe met klaprozen, open en begeleid door wind en regen, wiegend. Er in opgelost, er te wachten hoe ik groeien zal en wie ik worden zal, alsof ik nog iets anders worden kon, alsof plots over het veld dat ik ben, een schitterende gedachte, een zon zou oprijzen, die me verder voeren zou in een wonder veld van lichtspiralen, waarin ik duizendmaal weerspiegeld lig.
Adem ik wat van alle tijden is. Adem ik in een teug al wat was vanaf de eerste uren van mijn bestaan tot de momenten van het nu: alles samen, met al wat er tot nu toe is geweest, afgestemd op wat nog komen kan en, geschreven staat, ergens, ergens in de lagen lucht, de wolken en de bloesems van de bomen. En, dat het beter is geen vragen meer te stellen, het beter is te aanvaarden dan illusies op te bouwen; het beter is enkel en alleen te ‘zijn’, zegge: wat woord, wat licht, wat aarde en wat lucht.
De dagen over mij geschoven, met tekens in elkaar gehaakt, genummerd en gebundeld om achtergelaten te worden: sporen getrokken over witte stranden van verre oceanen, waar we vertoefden even na de ebbe, en nu, de maan erover, de vloed die komen zal en voetstappen die we waren, gewist. Getijen lang. Indrukken vol heb ik er nagelaten van morgen tot avond, zelfs tot diep in de nacht, door de slaap verwekt.
Zelden word ik dronken gevoerd door wat ik schrijven wil. Meer is het niet dan een aanzet tot een soort dans. Aarzelend wachtend op het ritme dat zich los zal maken en de melodie bepalen om de eerste pas te zetten. Zo gebeurt het telkens voor we in beweging komen. Velen van mijn vrienden kennen dit, zijn er op ingesteld, weten al wat er aan voorafgaat, tot de melodie zich heeft getekend in de dag over hen.
Zo is er voor hen als voor mij, een voortdurend betrachten hoe de dans zal zijn om verwondering te wekken. De ogen gesloten de componist te zijn van het palet aan klanken dat zich opent om solo te dansen op het podium van de tijd.
07-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-06-2017 |
Moeder |
Geboren worden op de zesde dag van de zesde maand van het jaar zes, was voor moeder iets heel speciaals; had een grotere betekenis voor haar dan indien het de zevende van de zesde maand zou geweest zijn. Als ik er vandaag aan terug denk heb ik de indruk dat ze zich door deze datum anders heeft gevoeld dan de mensen uit haar omgeving. Ze wist zich gemerkt door deze datum, hoewel hij haar weinig geholpen heeft, ze was een eenvoudige vrouw, en toch ook niet, ze had iets van een statigheid, iets dat ze overhield uit haar jeugd, ze zou onderwijzeres worden en die halve hoop is haar blijven volgen, heeft haar getekend als jonge vrouw wellicht tot ze gevallen is voor vader en ik geboren werd toen ze amper eenentwintig was.
Ze heeft deze gevoelens, iets in meer te hebben/te zijn overgedragen op mij. Of zeg ik het anders, heb ik altijd gedacht anders te zijn dan de anderen en zijn het deze gevoelens die ik nu overdraag naar moeder, wie zal het zeggen, hoe groeien we op? Hoe groeide zij op als de jongste van een familie van zes, drie broers en drie zusters. Een broer vroeg gestorven aan tuberculose, een andere aan het front, de oudste waarvan ik niet weet wat er met hem gebeurde in 14-18, en dan haar zusters waarvan de oudste werd verleid en met een dochter achterbleef. Eigenlijk weet ik van haar jeugd heel weinig. Wat ik wel weet is dat ze eergierig was, dat er iets van een onderwijzeres in haar was overgebleven hoewel ze nimmer de gelegenheid heeft gekregen, ze moest helpen in de fruithandel van haar vader, wiens voornaam ik overgenomen heb: Carolus Ludovicus, zoals hij door de pastoor opgetekend werd.
Was ze gelukkig, was moeder een gelukkige vrouw? Ik denk het niet, ik denk het niet. Ik denk dat haar leven verlopen is zoals dit van vele vrouwen van haar ouderdom. Gehuwd met een man die een gewone man was, nu eens hier werkend dan eens daar, half landbouwer, half duivenmelker, half seizoenarbeider, geen leidende figuur, niet iemand om naar op te zien en te zeggen dit is mijn man.
Ik denk dat ze een hard wisselvallig leven heeft gekend, met een man die, zoals het gebeurde overal, soms dronken thuiskwam. Wat ik me nog herinner van hem en haar, zijn de scènes die er waren.
Neen, ik denk niet dat ze een gelukkig leven heeft gekend. We waren thuis met drie broers, en er was een misval, een zusje wat moeder me ooit vertelde.
Het zijn heel verre gevoelens die ik vandaag oproep. Ik had het beter niet gedaan. Ik raak hierbij beelden uit mijn vroegste jaren, met een er boven uit. Ik was toen vier of vijf.Ik was ziek geweest en ik moest terug naar school, ik durfde niet. Ik was op weg, maar was teruggekeerd en wou niet meer terug, ik durfde niet. Moeder drong aan maar ik wou niet, ze werd zo kwaad dat ze me opsloot in het lege varkenshok; een trauma dat ik toen heb opgedaan. Ik kan er andere voorvallen aan toevoegen, nare, weinig opbeurende die nimmer het daglicht zullen halen, het donkere varkenshok waarin ze me opsloot is me genoeg.
Dit zijn de gevoelens die telkens opduiken de zesde van de zesde maand, het is ook, in een zekere zin, de dag van mijn ontstaan. Ik denk, ware moeder geboren geweest, de vijfde of de zevende van de zesde maand, ik, er nooit zou geweest zijn.
06-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-06-2017 |
Gotiek en gotieker |
Ik voel me en ik uit me als een gotieker. Ik heb dit al, regelmatig zelfs, vermeld in deze blogs. Heb het zelfs gewaagd te schrijven dat ik me voel als een kathedraalbouwer.
Ook Louis Charpentier was een gotieker, hij toonde dit op een duidelijke wijze in zijn: ‘Les Mystères de la Cathédrale de Chartres’[1], waarin hij het, met kracht en overtuiging heeft over de Spiritus Mundi van de alchemisten of de ‘wouivre ailée, le grand serpent céleste’ die de aarde omhult met een groot vitaal krachtenveld, dat even onmisbaar is als water en lucht, als aarde en vuur. Hij schrijft dat de aarde dit krachtenveld binnen wentelt in de richting van west naar oost en dat de impact ervan op de mens loopt van oost naar west, dit is, zegt hij, de reden waarom de kerken en kathedralen gericht zijn naar het oosten, en ook - maar dit zeg ik - de reden waarom de priester zich destijds opstelde voor het altaar, de rug gekeerd naar de gelovigen, de armen open gespreid, de handpalm gestrekt om deze krachten op te vangen en door te geven aan de gelovigen. En, Charpentier terug – wat ik nergens anders gelezen heb - de gelovigen rechtstaande de mis bijwoonden: ‘nu-pieds pour conjuguer en eux le courant qui vient du sol à celui qui vient du ciel.’ En hier kwam het op neer, zich voelen én van de aarde, onze moeder, én van de geest, verweven met de Spiritus Mundi.
Vandaag is dit alles totaal overbodig geworden, is deze metafysische houding, deze ganse symboliek van een kosmische verbondenheid totaal verloren, of uit pure onwetendheid, of, wat ik vrees, gewild. Zoals ook het Latijn, woorden die, een voor velen, mystieke inhoud hielden, werd verlaten, Alles wordt nu herleid tot naakte, weinig betekende woorden die over de hoofden van de mensen, via een micro, worden uitgestort.
De gotische gedachte: alles komt van het Licht en, het Licht is God, werd voor het eerst in Frankrijk in daden omgezet door Suger, de abt van Saint-Denis bij Parijs, die zijn abdijkerk heeft herbouwd om meer ruimte te hebben en meer licht en aldus een functie te geven aan het gebouw zelf dat er stond, omwille van de mens, omwille van de verheffing van de mens. In enkele lijnen geeft Charpentier het essentieel verschil aan tussen de romaanse bouwkunst en de gotiek:
Le Roman, statique par essence, a ses formes dirigées du haut vers le bas, la voûte pèse sur les murs. Le Gothique bâtie sur une dynamique de pression, a ses forces dirigées du bas vers le haut. La voûte romane s’écroule, la voûte gothique… ne pèse plus mais gicle vers le haut sous les poussées des contreforts latéraux.’
Het is me duidelijk, de gotische kathedraal is zuiver alchemistisch, is een kosmisch geladen ruimte die de mens optillen moet naar een nieuw, zuiverder en intenser leven, optillen naar de mens die hij zogezegd was voor de val. De kortzichtigheid van de mens van deze aarde, die de goddelijke wetten meent te kunnen bepalen en deze oplegt aan de mens in de wereld, heeft de gotiek niet begrepen. De gotiek is en blijft de maatstaf van de nieuwe mens: bewust te worden van onze kosmische geladenheid. Iets wat ik altijd betracht heb in mijn geschriften.
Ik zegde het al en ik blijf het herhalen: ik ben een gotieker.
[1] Louis Charpentier: Les Mystères de la Cathédrale de Chartres, Robert Laffont, 1966.
05-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-06-2017 |
Morzel eenzaamheid |
Een nieuwe dag betekent een nieuwe wandeling in het onbekende dat pas bekend zal worden eens mijn, nu nog ongekend, eindwoord zal geschreven staan. Wat me hierbij eens te meer opvalt is, als ik de datum schrijf, ik de indruk heb dat ik nog maar pas 1 heb geschreven en nu al aan 4 zit, en me afvraag wat was 2 en 3 nu weer. Om maar niet op te houden te zeggen hoe vlug het wel gaat voor iemand die er elke morgen meer geconfronteerd wordt. Ik adem dagen, ik adem morgens, het is keer op keer een overvallen worden met een nieuwe dag.
Een vriend schreef me dat het ‘wereldliteratuur’ is dat ik schrijf. Hij voegde er nog een woord, à la Dimitri, aan toe om zijn bewering kracht bij te zetten. Ik antwoord hem hier, dat het wel de bedoeling is van elke schrijver, grote literatuur te bedrijven, maar het hoeft daarom geen wereldliteratuur te zijn, grote Vlaamse is voor mij voldoende. Maar ik dank hem voor zijn woorden, hoewel zijn visie me niet verder brengt dan een manuscript dat nu al een tijdje wacht op een oordeel erover.
Wat ik dan wel weet en ondervind, is dat mijn mogelijkheden hun beperking kennen, dat ik zo maar niet een ganse dag in beweging kan zijn om dan ’s avonds nog naar de opening van een tentoonstelling te gaan om naar het werk te gaan kijken van velen die denken grote werken te hebben opgehangen.
En ze hebben nog gelijk ook, in hun ogen zijn de werken die ze tonen waardevol, zijn ze een bewijs van hun kunnen, van hun creatief zijn. Ik ook wil waardevol wat ik schrijf, wens het met dit label de wereld in te sturen en soms, krijg ik de (verhoopte) hoogste vermelding van mijn lezers. Dit betekent dan een aanmoediging, maar tevens een steeds maar grotere uitdaging om niet te versagen, en te trachten steeds maar hoger te klimmen. Waar houdt het dan op?
Ik laat me telkens wegglijden in een wolk waar droom en realiteit elkaar benaderen en aanvullen; niets is helemaal wat het is, eerder wat het zou kunnen zijn, en het is met het ‘kunnen-zijn’ dat ik, nu al ver terug in de tijd, een verhouding heb opgebouwd,. Al die ‘kunnen-zijns’ zijn blijven op elkaar inwerken heb ik getest en uitgewerkt tot de duizenden pagina’s die ik tot nu toe geschreven heb. Vele ervan zijn goed voor de prullenbak, andere zou ik kunnen bewaren, maar hoe, gezien er elke dag nieuwe worden aan toegevoegd en enkel het nieuwe, het nog ongelezene, van waarde is.
Om het je duidelijk te maken hoe ik me voel bij dit alles, ga ik naar Paul Auster en wat die wist over de boeken die hij schreef:
Every book is an image of solitude. It is a tangible object that one can pick up, put down, open, and close, and its words represent many months, if not many years, of one man’s solitude, so that with each word one reads in a book one might say to himself that he is confronting a particle of that solitude.[1]
Mijn geschriften zijn nog wel niet ‘tangible’, maar wat de rest betreft wordt je, bij elk woord ervan dat jij leest, geconfronteerd met een morzel van de eenzaamheid van de schrijver ervan.
[1] Paul Auster: : ‘The Invention of Solitude’, The Book of Memory
04-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-06-2017 |
De koekoek |
Ik ben, waar anders dan aan de vijver, mijn eiland, mijn oase in de wereld. Maar vandaag is het ganse gebied van de koekoek. Van bij mijn aankomst hier, kort na de middag, heb ik hem gehoord met tussenpozen, nu eens hier dan eens ginds, nu, het is 17.00 uur heeft hij zich geïnstalleerd dichtbij waar ik zit, en hoor ik hem eens in de bomen achter mij en eens in de bomen voor mij. Ik tracht hem te zoeken maar ik vind hem niet, noch in de top van de hoogste boom, noch in de hoogste takken van de bomen ernaast. Hij intrigeert me – er gebeurt hier niet zoveel – heeft hij zijn ei gelegd in een van de nesten hier dichtbij, is zijn jong uitgekomen, weet hij het en is hij gelukkig met de geboorte? Ik aarzel te besluiten. Ook hoor ik eigenlijk geen gevoelens in zijn roep, blijft het min of meer eentonig, maar toch, hij gaat maar door.
Ook gisteren was hij hier maar ik noteerde het niet omdat het maar sporadisch was. Vandaag echter is het een furie, een aandringen, zijn roep in zo indringerig en dichtbij dat hij me stoort in de lectuur, na Nooteboom, van Bas Heynes column in de Standaard.
Ik moet er aan toevoegen dat het voor de eerste maal wellicht is dat ik zo geconfronteerd word met de roep van de koekoek. Ik hoor zelfs dat er in zijn roep vooraan, geen ‘k’ te horen is, het is eerder een lichte, verdraaide ‘w’. Maar het doet er niet toe, in de stilte die over de vijver hangt is het vooral de oe-klank die het doet.
Ik krijg een telefoon binnen en alvorens te spreken open ik mijn gsm op de roep van de koekoek, wie je ook bent, spreek maar zeg ik, de koekoek luistert mee.
Het was 17.00 uur als ik, komende uit de schaduwzone, hier in de zon aan de tafel ben komen zitten, en ben beginnen schrijven, aarzelend eerst en dan voluit. En nog gaat hij verder, als ik kijk is het ondertussen 17.20 geworden en, hij blijft maar roepen: woekoe, woekoe, woekoe, terwijl de wind is opgestoken en de pluisjes van de wilg lijk vlokken sneeuw door de luchten drijven. Er vallen er zelfs op de tafel voor mij, zelfs op mijn handen. Ik neem er eentje om het te bekijken. Het is als een wolkje uiterst fijne zijdedraad met twee minuscule puntjes, onzichtbaar of het wel zaadjes zouden zijn. Maar je ziet het als zaadjes en je weet dat, als de omstandigheden gunstig zijn, er in elk zaadje een wilg in potentie aanwezig is. Dit echter weet de koekoek niet. Hij gaat maar door, met heel korte tussenpozen, zich nu en dan verplaatsend in de bomen. Het moet dat hij iets te vertellen heeft en dat hij wacht op een antwoord dat komen moet van ergens of, van nergens. Hij, of is het een zij is in elk geval dichtbij, hoogstens aan de overkant van de vijver.
Ik tracht hem te antwoorden, maar mijn geroep heeft niet de warme, omfloerste ondergrond van hem. Hij wacht even, wacht nog wat, om dan terug te herbeginnen. Eindelijk is er een lange tussenpoos en denk ik dat hij nu gaat zwijgen, toch heb ik hem niet zien wegvliegen.
In het bosje achter mij begint nu de merel met als tegenzang een andere merel verder af. Een hond die blaft, pluisjes blijven vallen. Als ik wegga, minuten later, hoor ik de koekoek weer, hij is niet te stuiten. Vertel het maar, man, de bomen luisteren, de struiken, de vissen, de grassen en de irissen, het water. Geloof het maar dat je niet eenzaam sterven zult.
Als ik thuisgekomen, later op de avond mijn blog inlog voor de volgende dag denk ik eraan dat, gezien ook het nest mezen is uitgevlogen, het ook kan dat de koekoek voor het eerst het nest van zijn pleegouders heeft verlaten en dat hij met zijn roep de omgeving die zijn wereld is, heeft willen verwittigen van het bestaan, van de gelukkige koekoek die hij is.
En ik, de stille man die ik ben, gelukkig, soms met heel weinig, nog altijd luisterend naar zijn roep.
03-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-06-2017 |
Verloren 'heilige' woorden |
Er gebeurde iets dat uiterst onaangenaam is voor iemand die schrijft: een bijna voltooide blog ging verloren. Een ogenblik van verstrooidheid, een verkeerde toets en mijn bijna 500 woorden verdwenen van het scherm. Hoe weet ik niet, maar het is om te wenen. Ik die meende een machtige tekst geschreven te hebben over het eerste celloconcerto van Dimitri Shostakovich, een subliem concerto dat ik kende en nu toch al enkele malen heb gehoord en, waarvan de schoonheid, zoals ik die ervaar, steeds maar in stijgende lijn ligt. En die tekst, zo precies dacht ik, ging verloren. Ik was totaal ontmoedigd, des te meer omdat ik, om die blog te schrijven, nog vroeger dan gewoonlijk was opgestaan – ik had een afspraak om 10.00 uur met mijn dokter in Gent - en ik, nog altijd vooruitziend zijnde, wou vóór mijn vertrek, mijn blog voor 2 juni klaar hebben. En die was klaar op enkele wijzigingen na.
In de namiddag was ik aan de vijver: ik las er bij Nooteboom, pag. 147/148, over zijn computer die tilt sloeg en een ganse pagina die ineens weg was, en:
‘Ik probeerde mij mijn verloren woorden te herinneren, maar ervaring heeft me geleerd dat het nooit dezelfde woorden zullen zijn die ik terugvind, de verdwenen woorden zijn de heilige woorden.’
Hij ook was dus, zoals ik, geconfronteerd geweest met het verlies van een pagina tekst. Geloof me, het was in een zekere zin een opluchting voor mij. De zin die ik vond bij hem, toegespitst op de verloren ‘heilige’ woorden, zag ik als een troost, een soort compensatie voor het verlies van mijn ‘heilige’ woorden.
Ik schrijf dit, de avond van 31 mei – ik heb morgen een drukke dag - terwijl ik luister, naar de Koningin Elisabethwedstrijd voor cello, naar de vrouwelijke soliste, de Koreaanse Seungmin Kang die gaat optreden. Ze heeft ooit gezegd dat van het ogenblik dat de deur naar de concertzaal open gaat, ze weet dat ze een andere wereld binnen treedt.
Ik heb dit gevoel ook als ik me neerzet om te schrijven, niet in een zelfde mate, maar het is toch alsof ik een andere persoon word en me afsluit van de wereld om binnen te treden in een omgeving die me opvangt en me insluit. Van dan af ben ik alleen, totaal alleen met mezelf en mijn woorden, wachtende op het minste teken, dat me verder op weg zet, alsof ik wandel door een ongekend landschap dat zich stilaan openvouwt voor mij, in de zin dat er in het begin niets was en dat het landschap zich als een rode loper voor mij heeft uitgerold.
Je zegt het maar. Alles op de keper beschouwd, kan het dat het geweten was, dat ik in de namiddag de woorden van Nooteboom zou lezen en dat het niet zo erg was – in feite gewenst – indien ik een pagina tekst zou verliezen. Op deze wijze zou ik het voorval Nooteboom in het daglicht kunnen brengen.
Had hij, Nooteboom, dit voorval, met vooral het opvallende woord ‘heilig’, geen plaats gegeven in zijn 533 Dagenboek, ik zou heel waarschijnlijk mijn ‘heilige’ tekst niet verloren hebben.
Een gissing, ik zeg het er bij, à la Borges.
02-06-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-06-2017 |
Zijn zwakte tonen |
Ik ga voor de zoveelste maal een maand sluiten, dan nog wel de maand mei, de maand onder de maanden, de maand van de jeugd van de heropleving en de bloei of, is het de maand september die deze plaats verdient als maand van de bezinning. Om het even, het doet me iets telkens ik een maand afsluit, zoals het me ook iets doet als ik een nieuwe maand begin, zoals vandaag.
Zo is de tijd van wat voorbij is, is hij niet van wat nog komen moet, de dagen voor ons zijn nog leeg van tijd, gezien ze leeg zijn van elk gebeuren. We wachten op wat we verwachten dat gebeuren zal, of gebeuren kan, maar enige zekerheid hebben we niet, enkel over wat voorbij is weten we iets, maar nog niet wat het verleden teweeg heeft gebracht naar het komende toe. Ik weet dus niet welk effect mijn woorden van gisteren gehad hebben, ik weet enkel dat ze er staan en dat ze er anders zouden gestaan hebben indien ik ze deze morgen, in plaats van wat ik nu schrijf, had moeten brengen.
Ik had zelfs gedacht aan iets totaal anders, maar dan vond ik die eerste zin van mij over mei en september, in een van mijn notitieboekjes, eenzaam op een leeg blad, en ben ik er verder op ingegaan om uit te komen, daar waar ik nog niet geweest ben, niet bij de cactussen histories van Nooteboom, al kon het wel, maar bij een stilte in mij, nu ik allusie heb gemaakt op de dingen die komende zijn en ik niet weet wat die dingen zullen zijn.
En waarom is dit zo? Omdat ik geen vertrouwen heb in wat afkomt op ons, nu vele voorvallen er op wijzen dat door de grillen van een persoon, de USA plots een ander land geworden is, met andere wetten en gewoonten en wij in Europa, gekneld zitten binnen onze grenzen die, als het er op aan zou komen, feitelijk onbestaande zijn.
Heel wat zekerheden van voorheen zijn hangend nu – sont en suspens - er is een tureluurse vent opgestaan die denkt, alleen met woorden, de wereld van de USA te kunnen naar zijn hand zetten. Hij is de wispelturigheid zelf, onbedachtzaam in zijn uitspraken, niet veel meer dan een twitteraar, maar des te gevaarlijker.
Er is dus in de loop van deze morgen, wat ik bij het ontwaken in de verste verte nog niet dacht, al schrijvend, een onrust gekomen die zich voegt bij de latente vrees die de Islam me inboezemt. Noem het een begin van pessimisme, dat uiterst remmend is voor wie gewoon is zich uit te leven in het creatieve dat uitgaat van de rust en de schoonheid van wat van de natuur is. Een begin van pessimisme dat je belet je los te rukken van wat je ziet en hoort in de wereld en je omzeggens verplicht te werken in de schaduw van wat je denkt mogelijks op komst te zijn.
Ik ben dus, nu ik afgedwaald ben van de weg die ik inslaan wou, in een totaal andere wereld terecht gekomen, in het donkere, onzekere bos of woud van Dante dat voor mij ligt deze morgen en waar ik binnen moet om vooruit te komen.
Geen gelukkig vooruitzicht. Ik die dacht dat de toekomst even roos was als de bloembladen van de wilde rozelaar en thans besef dat het ook de bloembladen zouden kunnen zijn van de bloedrode roos, vooraan in de tuin vanmorgen.
Vergeef me deze woorden, ze tonen jullie mijn zwakte, een zwakte die eigenlijk niet vraagt om getoond te worden.
01-06-2017, 06:52 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |