 |
|
 |
|
|
 |
14-02-2016 |
Dante |
Ja, waarom Dante, waarom zijn Inferno of Purgatorio of Paradiso? Het is bladerend in zelfde dagboek van precies drie jaar geleden, dat hij gekomen was bij een passage die er hem plots had toe aangezet dat toemaatje – dat nu heel wat meer geworden is - toe te voegen aan zijn mail aan Raoul. En hij verwerkt hier wat hij ongeveer vond in zijn dagboek van die dagen.
Het kan dat het niet onmogelijk is, dat iemand in de Librería del Corte Inglés in Alicante, een dun blauw boekje uit de vele rijen boeken heeft gehaald en het, op ooghoogte, boven op een rek heeft achtergelaten, opdat hij, die er langs kwam, het opmerken en nemen zou en getroffen, én door de titel én door de naam van de schrijver, het zou openen en lezen:
notas que no leerán los pocos días / que me quedan, ... / un libro y en sus páginas la ajada / violeta, monumento di una tarde / sin duda inolvidable y ya olvidado.
En, hij ook geconfronteerd met de weinige dagen die hem nog overbleven, denkend aan het verwelkte viooltje dat ook hij eens vond tussen de bladen van een boek, eveneens als herinnering aan een, zonder twijfel, onvergetelijke namiddag die hij dan toch vergeten was, aarzelde niet en kocht ‘Nueve Ensayos dantescos’ van Jorge Luis Borges voor de prijs van negenhonderd pesetas – hij had het ticket in gekleefd.
Het is op deze wijze, dankzij degene die het boekje uit zijn rij heeft genomen om het te leggen waar hij het vinden moest, dat het web van gebeurtenissen dat zich voortdurend wijzigt in intensiteit en verweving, een opening heeft gemaakt naar jou, Dante Alighieri en dat je Divina Commedia voor de zoveelste maal zijn wegen heeft gekruist. Dit gebeurde in San Juan bij Alicante in het zuiden van Spanje. En de dagen erna, op de rotsen gezeten, met de zee voor hem als een beeld van beweging en oneindigheid, heeft hij de nuevo ensayos dantescos gelezen en, al had hij af en toe - soms meer dan hem lief was - een woordenboek nodig, zelfs dan waren de woorden van Borges lectuur naar zijn hart, lectuur naar zijn geest. Ze waren voedsel en in zijn onderbewustzijn - onbewustzijn noemt het zijn dochter die psychologie heeft gestudeerd - moeten zich toen perspectieven geopend hebben die onvermoede mogelijkheden inhielden. Hij las bij Borges, dat hij Dante las in het Italiaans met behulp van de Engelse vertaling, en dit onder meer op de tram die hem elke dag, in Buenos Aires, naar de stadsbibliotheek bracht waar hij werkzaam was.
En zo gebeurde het dat daar, aan de zee gezeten, waar in je Inferno, Dante, Ulysses was voorbij gezeild, waar het grote licht van de wereld zich mengde met het water tot een schittering van vloeiend goud en zilver, dat in hem het wondere gevoel is ontstaan dat de ontdekking van Borges’ boekje een omen was dat een opdracht inhield.
Terug in die woning van hem, een woning gedrenkt in het grote tijdloze wonder van het openbloeien vroeg in de lente en het stilvallen in de herfst, een woning gevuld met boeken, groeide, voor de open haard op de sofa waar hij lag, de idee de Divina Commedia te gaan lezen in het Italiaans.
Toevalligheid, het vinden van Borges’ Nueve Ensayos dantescos? Hij gelooft het helemaal niet. En Borges evenmin dacht eraan zijn ontmoeting met de drie kleine volumes van de Commedia toeval te noemen, want schrijft hij in zijn ‘Negen Essays over Dante’ – en hij is het volledig eens met hem - toeval bestaat niet, wat we zo graag toeval noemen is onze onwetendheid over wat de complexiteit betreft van de machine die alle gebeurtenissen opvangt en verwerkt naar het komende.
Het was hem duidelijk dat zijn ontmoeting met Borges verweven lag in de oneindig vele vertakkingen van het web van gebeurtenissen, waarvan hij niet de minste notie en waarover hij niet de minste controle had.
En zo is het, dat geïntrigeerd door de visie van Borges over negen welbepaalde passages uit de Divina Commedia, voor hem het avontuur Dante begonnen is en dat hij maandenlang, met een grote inzet, het voorbeeld van Borges indachtig, Dantes Inferno en Purgatorio gelezen heeft en aan zijn Paradiso was begonnen.
Zo zijn toen zijn dagen lange tijd gevuld met Dante, was elk vrij ogenblik gericht naar hem, kon hij er niet over zwijgen tegenover vrienden of tegenover wie ook maar iets met Dante te maken had. Hij nam Dante mee naar bed, naar de ontbijttafel, naar de plaats van afzondering waar ook een schrijver van hier, Johan Daisne, in zijn ‘Trap van Steen en Wolken’, een kleine bibliotheek had staan. Uiteindelijk kwam er een moeheid en is hij zijn Paradiso trager gaan lezen, is het maandenlang blijven liggen om dan toch nog een laatste inspanning te doen en uit te komen bij zijn laatste versregel.
Ja, waarom al zijn tijd inzetten, op je Divina Commedia, Dante Alighieri? Hij bezat toen de Italiaanse, weliswaar goedkope, maar toch zeer handige driedelige uitgave van Superbur classici, 2001, met tal van notities, bijeengebracht door Lodovico Magugliani; hij bezat ook twee Franse versies, deze van André Pézard uit de Bibliothèque de la Pléiade en deze van Lucienne Portier en in meer, de vertaling in het Engels van Dorothy L. Sayers en van Barbara Reynolds die de vertaling van Paradiso, na Sayers’ dood in 1957, heeft voltooid.
Maar wat bezielde hem, canto na canto te lezen, en de drie delen van je Commedia, voor wie het nog niet zou weten, tellen samen honderd canti, elk van om en bij de honderdveertig versregels wat een totaal geeft van veertienduizend versregels, wat een belangrijk volume is, temeer omdat Dante geen gemakkelijke schrijver is, omdat de tekst voortdurend verwijst naar Vergilius, naar Ovidius, naar tal van namen uit de mythologie en naar een historische achtergrond die hem voor het grootste deel onbekend was. En ook, en niet in het minst omdat Dante van bij de aanvang waarschuwt dat heel wat verborgen is in zijn verzen, vooral dan als hij leest in zijn Inferno:
U, met een gezonde geest, kijk naar de leer die schuil gaat onder het gordijn van deze vreemde verzen.[1]
En, leest hij verder - hij is er, na al die jaren, door getroffen - het is nu deze morgen, het is nu deze morgen in de lente, deze morgen na het aller hevigste onweer – de binnenkoer bestrooid met afgerukte takken en bladeren en enkele pannen van het dak boven de schuur, verbrijzeld op de grond – aangekomen in het midden, van de laatste periode van mijn leven, van de laatste dagen die me nog resten, schrijvend in mijn dagboek, dat in mij plots een vreemde gedachte is losgekomen, een gedachte die al een hele tijd in mijn onderbewustzijn moet aanwezig geweest zijn, namelijk, Dante, je Divina Commedia te gaan herlezen, alle andere boeken zoveel mogelijk terzijde te laten en te gaan schrijven, ja desnoods een boek over hoe ik je, de dag van vandaag nog lezen kan en vooral begrijpen wat je precies bedoelt met je versi strani en wat erin verscholen ligt.
Tot hier wat hij vandaag wil overnemen uit zijn dagboek van toen. Wat hij zich jaren terug, heeft voorgenomen, heeft hij niet volbracht. Hij is er wel aan begonnen, maar om een of andere reden is hij er mee gestopt, wellicht was het allemaal te veel en te moeilijk. Maar op de sofa voor de uitdovende haard, is hij gaan dromen, werd het hem duidelijk dat het boek dat hij schrijft maar een voorspel is, dat hij verder moet wil hij zijn eenzaamheid blijven vullen en dat de tijd gekomen is om zodra mogelijk, te beginnen met het volbrengen van zijn voornemen van toen, en aldus de leegte die er zal zijn na zijn boek op te vullen met het schrijven over Dantes zo geprezen, onsterfelijk oeuvre, om eindelijk te werken aan iets dat al zijn teksten en gedichten van vroeger zal overkoepelen en overstijgen. Een bezig-zijn dat hij wil noemen het vervullen van zijn laatste opdracht vóór het verlaten van deze wereld. Zijn werk voor de eeuwigheid, zelfs als hij weet dat zijn eeuwigheid van korte duur zal zijn, want hoe lang duurt wel vandaag de tijd van een boek?
[1] O voi che avete gl’ intelletti sani / mirate la dottrina che s’asconde / sotto il velami de li versi strani. (Inferno, canto IX : 61-63)
14-02-2016, 07:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-02-2016 |
Orval en andere zaken |
Laat diezelfde avond – hij was in slaap gevallen op de sofa - zocht hij in zijn dagboeken naar een spoor van zijn antwoord aan John Storms. Hij vond het in de vorm van een prozaïsch gedicht, geïnspireerd op de enige zin van Poesjkin die hij zich nog herinnerde uit de Russische les:
‘Zing zwaluw, zing mijn hart tot rust’, als de schemer een reflectie is, aan Poesjkin wij gedacht, je brief, mijn vriend, zo zwaluw zacht, zo onverwacht, je woorden neergekomen,
een dimensie opgedoken waar de dood ons niet bedreigen kan, zelfs al zou hij komen, en de avond een bezinnen welke zin we geven aan het leven.
Veel is van de zwaluw het gefezel niet, maar aan het laatste licht nog toegevoegd, een zegen van de hemel om het kluwen te ontwarren dat van ons bestaan en van de eeuwigheid is.
En, mijn vriend van vele tochten samen, bidden kun je opdat vergeven worde elke pijn aan anderen aangedaan en weten ook met Eliot dat nederigheid de ene wijsheid is die we verwerven kunnen.
En niet de boeken zijn het die ons leren zullen, wel de bomen en de luchten, de spiegelvijvers, de stille gang van kleine dingen lijk het mysterie van de bloem die ongeacht tot vrucht zal komen om weer zaad te worden.
Dit is, mijn vriend, de leidraad die we volgen moeten: openbloeiend creatief te zijn, vrucht en zaad te zijn en uit te dragen onder welke boodschap ook, om hier op aarde meer mens te zijn.
En het is beter dat je het weet:
van jou, mijn vriend, je geest het is, die immer overeind zal blijven als de dood gekomen is.
Hij mailde dit nog, al was het al diep in de nacht, al was het maar om te tonen dat de wijn geen vat had gehad op hem, de tekst ervan aan Raoul en of hij wel wist wat hij, als uitgeweken Gentenaar, weten moest als hij een Orval aan het drinken was. De ruïnes van de abdij, zouden misschien ruïnes gebleven zijn ware het niet dat een jonge soldaat aan de IJzer, met een kogelwonde in de long door de Duitsers gevonden werd en verzorgd in hun Lazaret, en die jonge soldaat toen zwoer dat hij, bij leven, monnik worden zou. Hij genas en hield woord, hij die Dom Marie-Albert van der Cruyssen werd. Het is hij die Orval herbouwde en aldus de brouwerij terug tot leven bracht, die de werken toevertrouwde aan twee andere stadsgenoten van jou, architect Van Houtte, en Julien Verspeelt, aannemer in centrale verwarming, vader van mijn goede vriend Paul, die er de verwarming installeerde.
En, mijn vriend Raoul, als je kijkt op het etiket van je flesje Orval, een forel met de trouwring van de Toscaanse gravin Mathilda van Canossa, in de bek en dat het verhaal gaat van de Fontaine de Mathilde die er haar ring verloor en door een forel haar werd teruggebracht.
Denk, mijn vriend, denk aan Mathilda en haar ring en denk aan Dom Marie-Albert van der Cruyssen, denk aan architect Van Houtte, denk aan aannemer Verspeelt, denk aan die Gentenaars en stadsgenoten als je bij Marie in het dorp een volgende Orval bestelt. Het is niet veel gevraagd maar het mag geweten zijn, het weze dus voort verteld aan alle liefhebbers van Orval en ik weet, er zijn er vele.
Hij wou stoppen maar een andere gedachte dook terug op en hij voegde er aan toe als toemaatje: ‘Ben aan het denken geweest wat ik ga doen eens mijn boek - maar is het wel een boek? – zal geschreven zijn. En jij, Raoul, bent het die me er moet aan herinneren: ik ga erna een boek schrijven over het ‘Inferno’ van Dante, geïnspireerd op een boekje van Jorge Luis Borges, teken het op in je agenda.
13-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-02-2016 |
Derborence en 'raclette'. |
‘Het boek gaat over een stuk berg dat los is gekomen ergens in de XVIII de eeuw, en gevallen is op een deel van het dorpje Derborence. Ik was op die plaats in Wallis, een vreemde plaats, afgesloten van de wereld, met een half dorp met chalets en bewoners nog steeds bedolven.'
‘Maar het is juist, ja, hij kent de Valais, hij kent Saint-Luc, hij deed er meermaals de beklimming van de Bella Tola, met John Storms dan nog. Ugo, weet je dat we regelmatig in augustus, een chalet hebben gehuurd van een zekere Jean Berquin uit Deinze, wist je dat?’ Hij wist het niet, maar het verbaasde hem ook niet, vele Belgen gingen die kant uit. Hij zelf was er ooit terecht gekomen omdat iemand, een collega in de Bank, over dat dorp in de bergen, Saint-Luc, met zoveel enthousiasme had verteld dat hij zich had laten overhalen en gereserveerd had. Ze verbleven toen met de kinderen in het hotel ‘Bella Tola’, het hotel van de familie Pont.
Ze kenden Monsieur Pont, ze kenden het hotel en aten ooit een ‘raclette’ op het terras vóór het hotel, schitterend’, zegde Raoul. 'Maar wij ook aten er raclette, wij ook op die plaats van jullie.’
Het ijs, als er nog ijs zou geweest zijn tussen hen, was gebroken, de raclette, de bergen en Saint-Luc deden wat weinige herinneringen vermogen. Hij vertelde over Zinal, over Grimentz, het dorp aan de overkant van de vallei, over zijn vrouw die plots overleden was, een paar dagen voor ze vertrekken zouden op vakantie naar Grimentz.
Ze luisterden, ze waren met hem in het dorp Grimentz, ze kenden het, kenden er het restaurant, hoe was de naam ook weer? En er werd over en weer gepraat. Ann en Raoul over hun tochten in de bergen, hij over zijn vrienden daar. Dit verdiende beter dan thee.
‘Ik heb’, zegde Ugo, ‘nog een ‘Amigne’ in de kelder. Ik denk dat het moment gekomen is om deze fles te openen en te zien wat die wijn ons te vertellen heeft, het is vandaag of nooit dat ze moet geopend worden.’ Hij haalde de fles en ontkurkte ze. Het aroma van de wijn oversteeg de geur van de haard, de geur van de boeken, de geur van de vriendschap die zich aan het verinnigen was. Hij schonk de wijn, heel plechtig, in de oude wijnglazen, het enige zegde hij dat me nog rest nog mijn moeder.
‘Laat ons opstaan, een Amigne is de Valais, laat ons drinken op de Valais’. ‘En op het succes van je boek’ zegde Ann.
‘Ce vin est parfait, zegde ze, il est même légèrement pétillant, ton vin’. Ze hield het glas naar het licht van de namiddag, het licht van het laatste van de winter. Haar handen waren lang en smal, de nagels verzorgd, glanzend.’ Hij keek haar aan en proefde de wijn. Een ietsje over tijd, een lichte nasmaak van Madeira, maar voor hen was hij de Valais, was hij de herinnering, was hij de perfectie.
‘Je wijn is zoals je taal, zegde Ann, lichtjes over tijd maar heerlijk om drinken’. Hij wist het én van de wijn én van de taal, maar het was nu eenmaal zo. ‘Ik kom uit een andere eeuw, zegde hij, zeker, nu de tijd vlugger is gaan vloeien en de eeuwen nu herleid zijn tot decades.
Een ietsje beneveld door de wijn, beneveld door het samenzijn een dag in februari, de haard helpende, de boeken, de woorden, de Valais, zijn ze weggegaan, hij hen omhelzend als vrienden van jaren. Bij het buitengaan vroeg Raoul; ‘Ga je hier iets over vertellen in je boek?’
‘Ja, zeker, mijn boek loopt over een herfst en een winter en eindigt in de lente. Een honderdtal dagen, Ik teken alles op wat ik beleef als belangrijk: mijn ontmoeting met jou in het bos met al wat er uit voort gevloeid is. Eigenlijk, mijn beste Raoul is het met onze ontmoeting dat mijn boek begonnen is. Ik vergeet dus niet deze namiddag, dit geschenk van, laat ons zeggen, van de God van ons allen. Ik heb nu nog tot begin april, dan moet het boek af zijn, er resten me dus nog hoog uit vijftig dagen.'
‘Dan heb je geen tijd meer te verliezen, man, maar à propos heb je de tekst niet teruggevonden die je aan John stuurde?’ ‘ik heb nog niet gezocht, maar ik vind hem wel, en, jij met je Orval, ik wil je daar ook iets over vertellen, iets dat je verbazen zal, je krijgt het allemaal toegestuurd.’
Hij heeft alles opgeruimd en naar de keuken gebracht, heeft de lege fles in heet water gelegd om het etiket er af te weken en is gaan neerliggen op de sofa, voor de haard, zijn toevlucht.
Hoe herinneringen aan plaatsen de mensen dicht tot elkaar kunnen brengen, zijn band met John en nu met Raoul en Ann waarbij een plaats in de Valais een hoofdrol speelt. Stel dat het anders ware geweest, dat zij of hij in Toscane of in Umbrië, of waar ook waren terecht gekomen, hun samen zijn en weg gaan zou niet geweest zijn wat het nu was. Hij herinnerde zich nu ook een avond, waarop een vriend, een erenotaris hem had uitgenodigd samen met enkele leden van zijn familie. Hij zat er aan tafel als een illustere onbekende voor die familie, tot een oude dame, gekluisterd aan haar rolstoel op een geven ogenblik het woord Evolène vermeldde, ze was er regelmatig, als jong meisje met haar ouders en daarna met haar echtgenoot op vakantie geweest, en toen hij haar zegde Evolène goed te kennen, bloeide ze open, lachte ze en is ze blijven spreken over haar jeugd, kijkend naar hem, grappen vertellend en lachend alsof ze die jeugd van toen had teruggevonden en ze geen ouderdom meer had, niet gekluisterd zat aan haar rolstoel, maar als jong meisje met strooien hoed over alpenweide liep op zoek naar edelweiss en gentiaan, naar viooltjes en arnica. Hij was onmiddellijk haar vriend alsof ze samen er hun jeugd hadden doorgebracht.
Vandaag was juist hetzelfde gebeurd, niet wat hij had voorgelezen had en dichter tot elkaar gebracht maar wel de herinneringen aan Saint-Luc en het Bella Tola hotel en de raclette met een kaas als een karrewiel gehouden voor het houtvuur door monsieur Pont.
Hoe zijn we ingesteld als we de jaren van een bepaalde ouderdom zijn binnengewandeld, als we roeren gaan in onze herinneringen die elkaar overlappen. Het kan goed zijn dat we ooit op hetzelfde ogenblik in hetzelfde restaurant aanwezig waren, of elkaar gekruist hadden op een of ander bergpad, om ons pas vandaag te realiseren dat de mogelijkheid er in zat.
Ga vriend en vriendin, dacht hij, ga in vrede, ik zal niets verkeerd zeggen over jullie, integendeel, ik zal je naam wijzigen maar niet je landgoed. Wie me lezen zal, zal weten waar het gelegen is en zal het opzoeken wellicht, tenminste zo wat ik er over zeg voldoende draagkracht heeft, alleen de naam verzwijg ik, niet het jaartal boven de toren poort noch de leeuwtjes links en rechts van de inrit.
Dit is dan van deze dag die begon als een weekdag en een hoogdag werd. Veel gebeurde er niet, wat onopvallende dingen, een thee namiddag die uitliep op een glas wijn maar voor hem meer dan het vermeldenswaard, al zal niemand er stil bij staan. Of hoe soms de dagen worden ingekleurd door hen die deze beleven.
12-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2016 |
De Lezing |
Raoul belde, samen met Ann, zijn echtgenote, vroeg aan in de namiddag. Aan de deur maakte Ugo kennis met haar, ze oogde jonger dan Raoul die er altijd ongeschoren bij liep en was smaakvol gekleed met een zwarte, gedrapeerde mantel om de schouders.
‘Na al wat Raoul over jou heeft verteld’, zegde ze, ‘ken ik je al, Ugo, dan toch het essentiële, dat niet van iedereen kan gezegd worden, je schrijft.’. Haar stem was zacht en warm en haar blank gezicht een en al glimlach, vooral haar blonde, sterk krullende haren vielen op.
Bij de thee vertelde ze dat ze een boek aan het lezen was van Pierre Alain Bergher, ‘Les Mystères de la Chartreuse de Parme’ van Stendhal, een schitterend boek wist ze, een dat hij lezen moest. Ze zou hem de coördinaten ervan bezorgen. Het was een boek geschreven voor de ‘happy few’, wellicht zijn broeders uit de Vrijmetselarij en gebaseerd op de symboliek van de tarotkaarten, en’, zegde ze, ‘ik had erover verteld aan Paul, een vriend van Raoul en deze is voor mij ‘La Chartreuse de Parme’ gaan ontlenen in de Franstalige bibliotheek in Gent, maar hij vond slechts deel twee dat ik nu ook aan het lezen ben, een ongewoon boek over ongewone mensen en een ongewone liefde, maar het passioneert me te lezen hoe goed Stendhal de Tarotkaarten weet te leggen.
Hij was getroffen door haar kennis en vooral door de wijze waarop ze sprak, duidelijk, zonder aarzeling en met een ernst die hem verwonderde. Raoul zelf scheen verbaasd. ‘Wel’, had hij gezegd, ‘Kootje’ had hij gezegd, jij hebt me daar nooit iets over verteld.’ ‘Neen’, had ze geantwoord, ’met jou kan ik enkel over bridge spreken, jij bent altijd met je kaartspel bezig. Trouwens, jij vraagt me nooit wat ik lees, maar hier ben ik gelukkig iemand te ontmoeten aan wie ik het vertellen kan.’
Ugo wenste niet verder kennis te maken met hun echtelijk leven en hij stelde voor enkele pagina’s van zijn boek voor te lezen. Hij zette de pc aan, zocht de gepaste pagina en begon te lezen.
Hij voelde, naar mate hij vorderde, waar en waar niet, de tekst vlotte, voelde het poëtische er in en het abstracte van bepaalde gegevens. Luid op lezend, dacht hij aan het originele, het nieuwe erin, ook hoe bepaalde zinnen stokkend overkwamen, maar hij las door, de tekst verder afrollend, de stem licht aarzelend waar hij voelde dat een leesteken ontbrak - ik moet hem nog eens grondig herzien dacht hij - maar hij las verder tot hij aan de gap van vijf eeuwen in de Egyptische Chronologie kwam. Hier stopte hij even.
‘Ik moet de mogelijkheid van deze holte van vijf eeuwen nog nagaan had hij gezegd, ofwel die zin schrappen en er niet verder over uitweiden, maar als ik hem laat moet ik er een verklaring voor vinden, welke die ook moge zijn.’
Raoul onderbrak hem: ‘Lees verder, lees verder, ik ben geboeid door wat je verteld.’
Hij las verder, hij las over Paulus, hij las over de negenennegentig namen van Allah, over de dogma’s van de Kerk die fossielen geworden waren en over wat hij dacht de weg die de Kerk zou moeten inslaan om de behoefte, de hunker van de men naar iets hechter, iets meer aanvaardbaar, iets meer kosmisch gericht dan wat tot nu toe werd gebracht, te vinden en uit te werken, en hij eindigde bij Eugène Drewermann en wat die gaan halen was bij de God Amon.
Hij wachtte. Geen van beiden scheen iets te willen zeggen of wilde de eerste zijn om te reageren. ‘Dit is een stuk filosofische religie, dit is geen roman meer, dit is geschreven door iemand die amper met de toppen van de tenen op de aarde loopt’, zegde Raoul. ‘Je hebt me geraakt met je woorden, hoe moet het verder?’
‘Ik hoop dat ik verder kan, ik wacht op de dingen die komen, zoals jullie wachten op de terugkeer uit Bourgondië van jullie dochter; maar jullie weten wie ze is en hoe ze is en wat ze vertellen zal en wat niet, maar ik weet niet wie er voor de deur zal staan als het vervolg aanklopt en ik ga opendoen.’
Ugo, zegde Ann, dit is zeer ongewoon wat je geschreven hebt, het is zeker geen roman hoewel het er op lijkt, maar je graaft heel diep, je legt de wortels bloot van onze beschaving en het is goed geschreven, het zijn warme woorden die je gesproken hebt. Ik zie er naar uit om je boek in de hand te houden, zoals ik Bergher in de hand houdt en het te lezen, traag zoals Wittgenstein wil dat zijn woorden gelezen worden, zoals je zegt. Het was heerlijk om naar jou te luisteren.’
Hij voelde hoe hij haar genegen was, maar hij liet niets blijken, geen jota toegeven dacht hij. Hij sloot zijn pc, en wou een nieuwe tas thee inschenken, maar die was koud wellicht. ‘Mag ik jullie even alleen laten, ik zet een nieuwe kop thee, het is zo gedaan. Hij ging naar de keuken en hoorde terwijl hij doende was, hoe ze aan het spreken waren, wellicht over hem, over zijn alleen zijn in deze oude woning met de vele boeken, misschien over het moeilijk begrijpen van bepaalde passages. Toen hij terugkwam stond Ann voor het rek boeken waarvan ze de titels las. ‘Wat een boeken jij leest’, zegde ze, ‘Er zijn er maar enkele die ik ken, ‘Le grand Meaulnes’ zegde ze en je hebt zelfs ‘Derborence’ van Ramuz. Ik heb over Ramuz gehoord maar heb hem niet gelezen.’
11-02-2016, 08:17 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2016 |
Wie volgt hem op zijn pelgrimstocht? |
Wie volgt hem op zijn pelgrimstocht, wie heeft er enig idee wat het betekent aan werk, opzoekingen, noteren, schrijven en keer op keer herschrijven om tot een resultaat te komen die hij voor zich zelf kan aanvaarden? Pas, nadat hij al wat hij te zeggen heeft zal geschreven en geordend staan, pas dan kan hij een definitief oordeel vellen over wat er zal overblijven en hoe dit in een boekvorm kan worden gepresenteerd. Om daarna te beginnen, aan wat weet hij nog niet, aan zijn dagboeken misschien, aan zijn gedichten misschien, aan om het even wat als hij maar vasthoudt aan het ritme dat hij zich heeft opgelegd.
Op zijn ouderdom is er geen verpozen meer, dient alles te worden afgehandeld wat kan afgehandeld. Hij vertelde dit aan Raoul die hij ontmoette in het dorp. Hij was naar de slager gereden, had zijn wagen geparkeerd en de wagen van Raoul zien staan. Hij was een tijdje blijven zitten hopende dat tot hij terugkeren zou, maar het wachten duurde te lang en hij was uitgestapt om zich naar de slager te begeven toen de deur van de enige herberg in het dorp werd geopend en Raoul hem binnen riep: ‘Ugo wat een geluk, ik zag je aankomen, je hebt wel even tijd niet, kom binnen.
‘Wel, wel, wat een verrassing, ik kom hier nu en dan, zegde hij, ‘mevrouw heeft hier een excellente Orval die ik thuis niet heb, maar mijn dag is goed je hier te zien, bestel ik er een voor jou?’
‘Neen, voor mij is bier op dit uur te zwaar op de maag – op mijn hersenen dacht hij - als het mag, een tonic’.
De vrouw die de tonic bracht bekeek hem aandachtig, ‘jij bent Daniël’ zegde ze, ‘of Georges’. ‘Toch niet’, antwoordde hij, ‘ik ben Ugo, de oudste van de drie.’
‘Oh, maar jij bent van voor mijn tijd dan, ik dacht aan een van je broers’.
‘Ik begrijp het, maar ik ben enkele jaren ouder’ zegde Ugo.
‘Oh’, zegde ze en ging weg.
Hij zat voor Raoul aan het tafeltje: ‘Is het niet wat te vroeg voor een Orval’ vroeg hij.
‘Neen man, het is een bier met standing, een bier met de spirit en de wijsheid van de paters erin, je smaakt er een deeltje God in.’ Hij keek Ugo in de ogen, ‘ik zeg dit maar omdat jij beweert dat er in alles een deeltje God is.’
‘Ja, ik denk dit, maar jij bent dit ook, het is een kwestie van er op ingesteld te zijn of niet, ik meen echter te weten dat jij er niet gevoelig voor bent.’
‘Helemaal niet, neen, zeker niet getekend met die overtuiging van jou. Maar zeg me, hoe staat het met Oedipus, en …, hoe staat het met je boek. Je beloofde me er iets uit voor te lezen.’
De laatste pagina’s hadden Ugo heel wat tijd en inspanning gevergd. Ze kwamen neer op een wat hij noemen wou, het veilig stellen van zijn ideeën over de Bijbel en over die God van hem, nu dat nog kon: ‘Het is meer Akhnaton die me zorgen geeft, een eerder rare geschiedenis zoals ze me bereikt, met tal van vragen die er verband mee houden en die open blijven. Maar wat mijn boek betreft wil ik wel, het zal tevens een test zijn om te horen wat iemand, zoals jij, een halve ongelovige, er over denkt. Ik ga het geschrevene van de laatste dagen nog eens na kijken en ik kom er mee bij jou, of liever jij komt bij mij, want de tekst bestaat enkel op mijn pc.’
‘Hoe, heb je die dan eerst niet uitgeschreven in je dagboek?’ ‘Gedeeltelijk wel, maar de definitieve tekst, noteer, de voorlopig definitieve, staat op de harde schijf van mijn pc. Ik kan er dus moeilijk mee naar jou komen. Maar kom deze namiddag een tas thee of koffie drinken, wanneer het je past, ik ben thuis en ben bereid voor te lezen wat ik de laatste week geschreven heb.’
‘ik ben je man, sprak Raoul, ik zal dienen als schietschijf voor je verbeelding’.
Het is geen verbeelden, het is rauwe ernst’ antwoordde Ugo, ‘geschreven in grote eenzaamheid. Man, zegde hij, je weet niet hoe eenzaam ik me voel. Ik schrijf en ga steeds maar verder het bos van mijn woorden binnen. Het is zo ver gekomen dat ik niet meer weet wat ik al geschreven heb. Ik denk aan iets en hoe ik het verwoorden zou en achteraf weet ik niet of wat ik gedacht heb ook geschreven staat. Ik ben nu een goede maand geleden opgestaan uit een droom en ben met die droom begonnen en pas nu kom ik tot de bevinding dat ik iets aan het samenbrengen ben dat lijkt op wat Dante schreef, met zijn ‘De vulgari eloquentia’ een soort van filosofisch, theologisch, poëtisch essay – the three semantic fields of creation and creativity, zoals George Steiner ze noemt - hoewel het theologisch aspect bij mij eerder te verwaarlozen is.’
En, nu je Akhnaton hebt ingeschakeld, doe je ook aan Egyptologie’.
Correct, en ik weet niet waar die Akhnaton me voeren zal, ik kan hem niet meer wegdenken en ben het niet zinnens ook, het schijnt me om diverse redenen belangrijk toe. Maar, en dit is mijn eenzaamheid, ik heb niemand om er een oordeel over te geven, ik schrijf me totaal weg in het bos. Jij en John, jullie zijt de enige die weten dat ik aan een boek begonnen ben – er is nog iemand dacht hij - weet je wat ik willen zou is eens aan een stuk, dertig pagina’s uit mijn boek voordragen aan jou en John die me gisteren nog telefoneerde. Niet zo zeer om te weten wat je er over denkt maar om te voelen, om intuïtief te voelen, hoe geboeid je zou luisteren naar mij.’
‘Ik kan, zegde Raoul, ik kan mijn vrouw meebrengen, zij is een grote lezer van boeken, ook mijn dochter leest veel maar die is nog steeds niet terug.
Ugo aarzelde, hij herhaalde wat hij gezegd had over zijn eenzaamheid en wat het hem kostte, maar hij vond het voorlezen goed en gepast: ’ik ben ongeveer een derde ver, kom maar, ofwel alleen ofwel met je dame.
‘Ik bel je nadat ik er met haar over gesproken heb’.
Toen hij zijn beurt afwachtte bij de slager, dacht Ugo er aan dat het misschien geen goed idee was hen samen te laten komen, dan nog een dame die veel boeken las. Zou ze wel gesteld zijn op zijn filosofisch betoog dat op heel wat plaatsen een rem moet zijn op het verhaal? Hij was voor het ogenblik in een cirkel, in een spiraalvorm aan het schrijven, om daarna, op een gegeven ogenblik, de spiraallijn te verlaten om een lijn te volgen die rechtdoor lopen zal naar een einde toe dat zich min of meer al aftekent. Echter, de tekst die hij denkt voor te lezen, zal slechts een spie zijn uit de cirkel, zal hij dan niet moeten zeggen waar hij heen wil gaan en hoe hij eindigen wil?
10-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2016 |
Hij is gewoon te denken al schrijvende |
Hij schrijft. Hij is gewoon te denken al schrijvende, en mijn beste Freeman Dyson[1], het mirakel van de hand is inderdaad groot en wonderbaar. Maar hij is ook een vreemde man - Anja was de eerste om het hem te zeggen op de gletsjer: ‘Ugo je bent een vreemde man’, maar, had ze er aan toegevoegd, ’een man naar mijn hart’ - telkens hij het bos betreedt, groet hij de zelfde boom, legt hij zijn hand even op de schors en zegt ‘dag boom’ of ‘hoe gaat het boom?’ En dan gelooft hij dat de boom deze groet opneemt en doorgeeft. En al weet hij wel dat velen dit geloof niet delen toch denkt hij dat mens en boom iets gemeen hebben. Hij kan nog eens Paulus erbij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in die boom die hij groet en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje God dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van zijn bestaan hier op aarde – en het kan dat hij dit destijds heeft geschreven aan John Storms – dat, wat is van God, wat is van Elohim, en roert in hem, te benaderen en af te tasten, te omkringen en erin binnen te dringen. Het is het beeld van zijn queeste naar de negenennegentig namen van die God, neergeschreven (18 + 81, weliswaar in Arabische cijfers) in de palm van onze beide handen. Namen die hij ziet, niet als de negenennegentig eigenschappen van God/Allah maar als zovele mogelijkheden om Hem te omschrijven. Hij beseft ook dat deze zoektocht niet altijd volgehouden wordt, dat er heel wat breekpunten zijn, momenten dat hij begaan is met andere zaken waarbij hij amper de dag ziet opengaan en de dag ziet sluiten. Maar het is duidelijk: zijn beeld van God valt niet samen met het beeld dat Paulus ons voorhoudt. Paulus schrijft trouwens, dat alleen de geest van God het wezen van God kan kennen. Hij schrijft ook dat we niemand behalve onszelf kunnen kennen. Maar Paulus is een uitzondering hierop. Hij kent Jezus omdat ‘God besloten had zijn zoon aan hem te openbaren’. Wat betekenen moet dat dankzij deze ‘openbaring’ Paulus in de mogelijkheid is te spreken over de Jezus van Jezus en niet, zoals men logisch denken zou, over de Jezus van Paulus.
Waar deze openbaring heeft plaatsgevonden en onder welke vorm zal wel niemand weten, want Paulus aarzelt niet te bekennen dat hij, na de ‘roep’ van de Heer, op de weg naar Damascus – het oer arme Damascus van vandaag - te hebben gehoord, onmiddellijk, zonder een mens te raadplegen naar ‘Arabië’ vertrokken is, om pas drie jaar later naar Jerusalem te komen waar hij Kefas (Petrus) en Jacobus, de broeder van de Heer, zal ontmoeten.’
Neen, zijn beeld van God loopt niet parallel met dit van Paulus omdat zijn opvatting over God, zijn weg naar wat hij denkt een van de namen van God te zijn, van binnen in hem vertrekt en niet vanuit de geschriften van Paulus. Hij kan enkel zijn eigen weg bewandelen doorheen de diepste roerselen van zijn geest. Aldus kunnen allen die hem lezen de essentie vernemen van wat levend is binnen in hem. Zoals anderen in de geschriften van Paulus alles kunnen vernemen over de essentie van Jezus in Paulus. Hoe vreemd het is - en dit maakt deel uit van de man die hij is - bezeten te zijn van de wil, van de nood dit alles neer te schrijven want, wie leest hem ooit?
Zo wat bezielt hem thans het te wagen een poging te doen om over Elohim en de Bijbel te schrijven, nu een deel van de wereld, de God eruit, in de onderste schuif heeft weggeborgen. En ook, hoe inspirerend is het niet, op te staan met Venus in het zuidoosten voor het raam en af te dwalen naar Paulus, de geestelijke reus van onze westerse beschaving. Hij kan dus zelden op voorhand weten waar zijn gedachten hem voeren zullen in dit geschrijf, dat hij dag na dag opnieuw laat ontstaan. Maar hij zal er nimmer behoefte aan hebben te zeggen dat God of Jezus zich aan hem openbaarde. Hij heeft wel voldoende inzicht, voldoende spirituele kracht meegekregen opdat hij weten zou dat deze kracht enkel komen kan van Hem die hij eens het Ego van het Universum heeft genoemd. Hij weet dat het zijn opdracht is ‘levend’ te blijven en niet een levende dode te worden - Rilke wist dit ook - dat het zijn opdracht is, het wezen van die God binnen te dringen en te trachten Hem te lezen.
Dit alles is dan ook het relaas van zijn nooit eindigende zoektocht. Het is een tocht die gericht is naar, en het is Eugen Drewermann die dit schrijft: ‘De naam die het aroma van het leven is. Woorden die de Egyptenaren richtten tot hun God Amon, geboren als zoon van God uit de schoot van een koningin’. Deze woorden kunnen elke mens die het deeltje God in zich ontmoet en zichzelf hierin terugvindt, tot voorbeeld dienen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’ , Penguin Books, 1990, pag. 118: ‘To me the most astounding fact in the universe, even more astounding than the flight of the monarch butterfly, is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.'
09-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2016 |
Het goddelijke in de Bijbel |
Het goddelijke in de Bijbel is aan het verdwijnen, de band tussen God en de mens openbaart zich meer en meer op een totaal andere wijze omdat waarheden van toen symbolen zijn geworden en dogma’s fossielen. In zijn hunker naar het Allesomvattende sluipen nieuwe elementen binnen, slingeren zich omheen de oude en versmachten deze, niets kan de vernieuwing nog tegenhouden. De zoektocht van de mens verloopt thans voorbij de God van de Kerk, de theologie zal in een andere dimensie moeten geschreven worden.
En het is hem duidelijk, de oude banden zijn afgelegd, hij wenst niet meer het spoor te volgen van de theologen die vertrekken van gegevens waarvan het stramien opgetekend ligt in boeken waaraan niet mag getornd worden. De mens wil zich bevrijden van deze bolster van waarheden op vergeelde bladen; wil voor zich de oneindigheid waarvan hij, dankzij de geest in hem, een deeltje is, en de geest de zuivere essentie zijnde van het Universum, hij deel is van deze essentie. Het is zijn vrijheid zich te situëren tussen hemel en aarde en hoe verder hij de hemel binnendrijft hoe rijker, hoe voller, hoe meer geïntegreerd hij zich voelt en ook, hoe inniger zijn band is met al degenen die denken zoals hij. Het is een leven vullende harmonie van het kleine in het sublieme en het sublieme dat het kleine vult en kleurt. En zo kan hij ook voorop stellen, met de pastoor van Crécy uit le Journal d’un Curé de Campagne van Bernanos: ‘Les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’. En kan hij eraan toevoegen dat de kleine dingen van het leven niet alleen rust brengen in ons maar dat het ook vingerwijzigingen zijn naar het oneindige toe. Dit te zien, dit aan te voelen brengt ons in het spoor van de mens die wordende is.
Dit ingesteld zijn op, is inherent aan ons mens-zijn, het volstaat buiten het alledaagse te treden opdat we terecht zouden komen in een inspiratiebron die onze wereld van gedachten en gevoelens bevloeit. Het is dit magische gevoel van creativiteit dat een uitwerking zoekt in al diegenen die werken aan een boek, een schilderij, een symfonie, die werken aan om het even welk kunstwerk. We zijn gelukkig hiermee. Het is het doel van ons mens-zijn. Het is het openrukken van ons mens-zijn op het kosmische, het verhevene, dat de creativiteit in zich draagt.
Als dan Schillebeeckx die hij destijds las, schrijft dat God een evolutieve kosmos heeft gewild om daarin de mogelijkheid voor te bereiden voor een menselijke vrijheid en dus van liefhebben, dan zijn dit maar wat woorden. Hij had liever gelezen en gehoopt in plaats van: ‘van liefhebben’, te zullen lezen: ‘van creatief te zijn’. Creatief-zijn betekent te lopen in het voetspoor van het creatieve van een kosmos in evolutie. Trouwens welke kosmos zou de God die aanroepen wordt anders kunnen gewild hebben, een statische?
De Bijbel, elk boek, elk kunstwerk is het bewijs van dit creatieve dat ingebouwd is in het Universum en zich reflecteert in het creatief karakter van de mens. Het beeld van de vrijheid van de mens is aldus vooreerst dat van zijn vrijheid in zake creativiteit. Hij weet dat er beweging komt in het religieuze denken en dat het bevreemdende van de New Physics tijd nodig heeft om door te dringen. Maar onvermijdelijk is een nieuw paradigma op komst in de gedachten gang van de levende mens en dit nieuwe paradigma zal zeker niet gestuit worden door om het even welke Encycliek die een dergelijke boodschap niet zou uitdragen.
Zoals de New Physics doordringen tot de wereld van het onzichtbare, het raakvlak met het metafysische, zo ook heeft het religieus denken nood aan het onzichtbare dat te zichtbaar wordt voorgesteld. Die tijd is voorbij, de begrenzing van het woord maakt plaats voor de ruimte van de geest. De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn afgestemd zijn op de beweging van het Universum, en de boeken van de Bijbel, het grote epos van de mens in zijn verhouding tot zijn God die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn geïntegreerd zijn, naar zijn betekenis, naar zijn bestemming.
08-02-2016, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |