 |
|
 |
| |
|
 |
| 27-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (6) |
|
In het begin van onze tijdrekening heeft de mens zich natuurlijk niet kunnen inbeelden dat zijn visie op het ontstaan van het Universum en dan vooral in de XXste eeuw, zich totaal wijzigen zou en dat de stof waaruit de mens bestaat een verwevenheid is van cellen en moleculen, van atomen en elektronen, partikels en deelpartikels en van nog iets in meer, het onnoembare, het onbepaalbare dat in feite zin en betekenis draagt, zodat alles bij elkaar genomen, waarheden en dogma’s van vroeger hol zijn thans en de mens van nu er noch voedsel in vindt voor zijn geest, noch een regel om naar te leven.
Zo zitten we thans gekneld in een wereld die duidelijk op zoek is naar een nieuwe geestelijke krachtbron die ons voort zou stuwen, de tijd in, met de energie van de kathedraalbouwers. En indien gesteld wordt dat de revelatie niet van God komt dan is het de mens die aan de basis ligt van alle religiën die zich vormden, verspreid over de wereld. De vraag die we ons hierbij stellen is de vraag naar de reden, de noodzakelijkheid van een religie, waarom heeft de mens die behoefte naar een opperwezen in zich voelen opkomen, en wie heeft de hand vastgehouden om woorden te vinden en teksten voort te brengen waarvan het impact duizend en meer jaren lang de massa heeft beroerd en blijft beroeren?
En dan nog, wat waren deze teksten in oorsprong en in welke mate werden deze gewijzigd, geherinterpreteerd of naar de hand gezet. In één woord, in welke mate zijn we afgedwaald van hetgeen aanvankelijk geconcipieerd werd en neergeschreven, om achteraf te worden verkondigd als gereveleerd door een God. En dan nog een andere vraag, wie was de mens vóór het ontstaan van deze geschriften?
Wie was hij, de mens van Lascaux, die zich heeft losgerukt van hetgeen hem aan de grond gekluisterd hield, om op de wanden van de grot waar hij verbleef, beelden te tekenen met de middelen die hij ontdekken moest en aldus een stap heeft gezet in de richting van de droomwereld die hem niet losliet en in hem de drang heeft doen ontstaan zich, geleid door zijn geest, te uiten in lijnen en kleurvlakken. Een reuzensprong van uit de wereld van het utilitaire naar de wereld van de poëzie die hij ineens ontdekte en die hem en zijn wereld geprojecteerd heeft tot in ons midden en nog verder de toekomst in.
Dan die ander, de mens van El Castillo die een ogenblik zich zelf aan het werk heeft gezien en zijn handpalm, gekleurd met oker, open gespreid tegen de rotswand heeft gedrukt alsof hij zeggen wou, dit ben ik, ik de mens en dit is het teken van mijn mens zijn, deze hand van mij die ook het teken is van de geest in mij.
Dit is, buiten het Genesis verhaal en elk ander verhaal om, de mens die onze oer-voorvader was en in hem vinden we het onweerlegbaar bewijs van het bestaan van een spirituele stuwkracht die de mens in een onomkeerbare beweging naar een steeds grotere bewustwording van het verborgene heeft gevoerd, geroerd als hij was door het ‘Gans Andere’ dat hij vermoedde aanwezig te zijn in het licht van de morgen, in de opeenvolging van de seizoenen, in de beweging van de sterren en vooral aanwezig in en na de dood.
Het is naar dit verborgene, dat door de dood al zijn betekenis krijgt, dat hij op zoek zal gaan. Het is immers in het punt waar het leven overgaat in de dood dat zich de ontmoetingsplaats situeert met het Eeuwige. Het is de confrontatie die elk van ons te wachten staat waarover we ons reeds een idee hebben gevormd of menen gevormd te hebben: ofwel met het niets, ofwel met het eeuwige van de Levende Geest.
27-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 26-09-2015 |
Pauze, |
|
Ik wil hier een pauze inlassen, niet omdat ik buiten adem ben of leeg geschreven – ik ben amper halfweg – maar omdat ik nu aangekomen ben in het landschap van Spinoza, een landschap dat ik lange tijd bewandeld heb zonder bewust te weten dat het dit van Spinoza was. Mijn wandeling begon rond de eeuwwisseling, maar het kan ook van vroeger geweest zijn, het kan ook zijn dat ik, in dat landschap al mijn tijd heb doorgebracht. Uiterlijk was het de tijd van mijn dichtbundel, ‘Genesis 2000’, die ik ondertussen heb herzien en herschreven niet eenmaal maar meermaals, zodat er vandaag nog steeds geen eindpunt is gezet, nochtans weet ik maar al te goed dat ik er spoed moet achter zetten, want de tijd dringt.
Dringt ook voor wat ik vandaag hier nog wil aan toevoegen, dringt altijd voor wat ik meen nog te zeggen te hebben. In elk geval als ik de laatste zinnen van mijn spiritueel essay – eigenlijk is het een voordracht - zal geschreven hebben, zal ik me gepositioneerd hebben en kan deze opstelling een spiegel zijn voor alle blogs die daarna nog komen zullen. Want wat er ook moge zijn, ik geloof niet dat ik aan dit essay nog iets wijzigen zal, al weet je maar nooit. Ik ben en blijf een Spinozist, indien zo iets bestaan zou. De grondvesten ervan heb ik reeds gelegd in mijn vijf voorgaande blogs en deze tussenlijnen hier zijn de aanloop naar wat ik nog te zeggen heb.
Hoe ik me voel, hoe Spinoza zich voelde toen hij alle wetten brak en zich profileerde als bruggenbouwer naar de komende tijden toe - ook deze van ons - kunnen we maar raden. Wat ik wel weet is dat deze tijden voor ons heel zwaar zullen zijn, dat de strijd die zal moeten gestreden worden om tenminste te behouden wat we nog bezitten niet op voorhand gewonnen is. Zij die hier nu als vluchteling binnen komen en drager zijn van een ingesteldheid die eigenlijk weinig met het sacrale te maken heeft, zullen niet bereid zijn, dan toch in den beginne niet, om af te zweren wat hen werd aangeleerd en tot in hun genen is doorgedrongen.
Als ik er zorg om heb dan is het niet de zorg om mezelf, maar de zorg om mijn kinderen en hun nakomelingen, de zorg om onze kathedralen, de zorg om Bach en Beethoven en Bruckner en Bruch, de zorg om onze musea, om al wat de grootheid van het westen heeft uitgemaakt en gelukkig, voorlopig dan toch, nog uitmaakt.
Schijnbaar - maar de politieker spreekt met een dubbele tong[1], en er is er maar één die zegt wat hij denkt, onlangs in Gent nog - heeft niemand anders last met de beweging die onze samenleving riskeert te ondergaan.
Ik weet dat ik niet bidden kan tot een God die schuilen zou hier of daar, al zou ik het wel willen; ik weet dat ik niet meer zeggen kan - zoals de moslim - ‘als het God belieft’, dat die tijd voor mij voorbij is; ik weet dat alles in alles is, dat de tijd vooruit schuift, dat de omstandigheden van het klimaat, van het behoud van bossen en regenwouden, van het samen leven, bepalen zullen welke kleur de evolutie zal kennen en of er binnen enkele tientallen jaren nog iets zal overblijven van wat nu is.
Maar ik weet ook dat wat er ook moge gebeuren, de spirit die het ‘in-universum’ IS, blijven zal en dat ik op weg ben om ooit te verdwijnen in de schoot van deze spirit.
[1] Ook de (rode) VRT, die wel spreekt over de openingsrede van De Wever in de RUG, maar het allerbelangrijkste dat hij te zeggen had, namelijk de vrees die de vestiging hier van de moslim-vluchteling hem inboezemde – wat VTM wel aanhaalde - verzwijgt. Natuurlijk, als de eerste die het aangedurfd heeft te zeggen wat er gevreesd wordt, wordt hij met de vinger gewezen door links en de linkse groep van een andere partij en spreken ze hoog over de sociale ingesteldheid van onze westerse beschaving. Maar voor zij die hier onze grond betreden zijn dit holle woorden, hun beschaving is die van de sharia, een andere kennen ze niet en wat erger is, een deel onder hen, hopelijk een minderheid, voert die in hun vaandel.
26-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 25-09-2015 |
Chapelle l'Ange Gabriel |
Een morgen in laat september, de eerste kilte en als je buiten komt een merel die opvliegt, langs de ceder de grijze luchten in. Plots, zo heel plots, de weemoed die je overvalt, die je grijpt tot in de keel. Je weet niet waarom maar een holte zet zich vast in jou, een pijn bijna. Je zoekt om uit te maken wat er met jou, wat er is van die holte in jou Het ligt niet aan je jeugd, die is al te ver af vandaag, niet aan een gebeuren, maar wel aan een bepaalde plaats in Zuid-Frankrijk en dat je pas nu weet hoe gelukkig je op die plaats waart. Je wilt het gaan optekenen hoe het daar was, het maakte deel uit van een totaliteit aan goed-voelen, waarbij die ene plaats maar was zoals die vele andere plaatsen: de markt van Saint-Remy-en-Provence, het terras in de zon in Maussane-les-Alpilles, het kleine restaurant met ‘un plateau de fruits de mer’, de witte abdij van Montmajour, de molen van Daudet, Sainte-Marie de la Mer, een wereld van momenten die nu terug opduiken en zich nu terug bewegen in jou, en één plaats er boven uit, la Chapelle de l’Ange Gabriel, een onooglijk oud kerkje, gelegen op het snijpunt van twee Romeinse wegen, waar wellicht vroeger een tempel zal gestaan hebben gewijd aan Mars of Venus.
Waarom precies die plaats deze morgen van je dagen, wat had die meer dan de andere plaatsen. Je waart er met vrienden, zoals je ook met zelfde vrienden waart op die andere plaatsen. Je stond er met hen op het bordes voor de bruine kerkdeur – de sleutel las je, die zich bevond bij de boerin aan de overkant – je wandelde er omheen door de wilde groei van duizendblad en bramen en netels, in de geur van steen en humus, meer was er niet om te bekijken en veel meer zal de ruimte binnen niet geweest zijn. En toch iets dat er was of dat er gebeurde. Was het de naam van de kapel die je trof, was het de omgeving, of waren het de vrienden met wie je er waart, je wist het niet, maar het punt in de pijn die je weemoed was ging uit naar die kapel in jou getekend, die maakte dat die plaats meer was dan al die andere plaatsen.
Was er iets gezegd geworden toen, een gedachte die van buiten uit je bereikte en een zekerheid inhield, een hand die je raakte, even maar, een teken misschien dat geen teken was maar een gevoel dat ineens in jou oprees en dat je nooit meer dempen wou? En, je hoefde niet meer te gissen nu, je wist dat je het houden wou, meenemen wou je verder leven in.
Een paar dagen ervoor had je van je vriend aldaar, een foto gemaild gekregen, hij was binnen in de kapel geweest op monumentendag en nu keek je voor het eerst binnen in die kleine ruimte, met een lichtpunt in het oosten voor het altaar, een kruisbeeld donker, wat stoelen en de muren meer dan sober gehouden. Maar de foto van nu heeft niets te maken met het bijzonder gevoel van toen dat gebleven is en dat nu de luchten wordt ingeduwd lijk een kinderballon die de lucht inschiet.
Toch is het de foto die je aan het denken heeft gezet, jij, niet veel meer dan het binnenzicht met de oude muren. Jij, neerknielend, de knaap in jou, de jonge man in jou, jij neerknielend de oude man in jou; niet wetende, al wou je wel, hoe te bidden, niet wetende tot wie te bidden, al wou je wel, niet wetende wat te vragen of niet te vragen. Maar een ogenblik, jij, diep mens te zijn, losgeslagen, afgezonderd in het oog van wat de kapel betekende voor de velen die hier kwamen. Zij oog in oog met hun God, hun toeverlaat en hun toevlucht de engel Gabriel en zijn wondere boodschap tot Maria.
Simpel van geest te zijn, te komen hier, de deur te openen, te kijken en te luisteren naar de woorden die er gesproken worden, te zijn en niet meer dan te zijn in je zelf gesloten met, die niet te houden niet te noemen hunker in jou, klein, ineengedrongen, je geest een handvol deeg in je handen, die je nog niet vrij laat, die je houdt binnen de muren van de kapel in jou, een lange tijd, gebogen rust, smekend dat het zo moge blijven, smekend dat je niet meer schrijven moet, niet meer op zoek moet gaan naar woorden en naar zinnen.
Deemoedig, nederig.
25-09-2015, 00:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 24-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (5) |
|
Maar het is het dogma van de erfzonde dat onze beschaving heeft geschraagd. De betekenis hiervan is moeilijk te bepalen doch zeer ver reikend als we lezen in een theologisch woordenboek van de XVIIIde eeuw dat het dogma van de zonde van Adam en het dogma van de Verlossing nooit te scheiden zijn en dat het ene intiem verbonden is met het andere.
Nu is het Paulus geweest die in zijn brief aan de Romeinen (5: 12-14) de mens belast met de erfzonde als hij schrijft; ‘door één mens is de zonde in de wereld gekomen’. In een voetnota bij deze tekst merkt de Osty Bijbel op dat het met deze zin is dat de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte en Osty voegt er aan toe: 'C’est une date dans l’histoire de l’humanité'.
Ondertussen wordt algemeen aanvaard dat heel wat mythes en verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament moeten hernomen worden en gerevaloriseerd in het licht van onze huidige kennis. Teilhard zelf aarzelde niet te verklaren dat de bestaande dogma’s fossielen geworden waren en dat hij uitzag naar nieuwe dogmatische expressies. Hans Küng in zijn ‘Christsein’[1] vertelde dat het Aards Paradijs maar een droom was en dat dit verhaal geenszins betrekking had op een ingebeeld paar dat misschien een half miljoen jaar geleden geleefd zou hebben; ook Eugen Drewermann[2] trekt een duidelijke lijn tussen dogma en mythe.
Dit alles neemt echter niet weg dat we thans stellen mogen dat het zwaartepunt van onze westerse beschaving gestoeld is geweest op gegevens die thans niet meer aanvaard worden en dat de huidige betekenis en de zin van de dood van Christus heel wat ingewikkelder blijkt dan de nog immer volgehouden opvatting voortvloeiend uit het gebeuren met Adam en Eva. Evenwel meen ik me te herinneren dat paus Johannes Paulus II, in een van zijn encyclieken het niet meer had over de zonde van Adam en Eva, maar wel over de ‘mysterieuze zonde’.
Ook Jezus is thans niet meer geboren uit een maagd, bevrucht door de Heilige Geest en had geen enkele evangelist hier nood aan, gezien duidelijk gesteld wordt dat Jezus broers en zusters had en dat hij naar het vlees geboren was uit het zaad van David [3].
Anderzijds wat de Bijbel in zijn totaliteit betreft, zijn er verschillende bronnen die opmerken dat het centrale punt ervan zich situeert omheen de gebeurtenissen die de Exodus zijn vooraf gegaan en opgetekend werden in ons geheugen als de ‘tien plagen van Egypte’. Gebeurtenissen die door de Israëlieten gezien werden als een tussenkomst van Yahweh op een belangrijk punt in hun geschiedenis: hun vlucht uit Egypte op weg naar het Beloofde Land; terwijl voldoende bewezen is dat die fameuze plagen veroorzaakt werden door een enorme natuurcatastrofe. Tenware men denken zou dat die catastrofe gewild werd door Yahweh.
Het is duidelijk dat we ons niet meer blind staren op al deze gebeurtenissen, die in feite alle hebben bijgedragen tot de toestand waarin we ons thans bevinden, losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules. Het was dan ook bemoedigend bij Hans Küng te lezen dat de oude traditie vertaald moet worden naar onze moderne tijd toe, gekenmerkt door een totaal nieuwe horizon en hiervoor – en dat scheen me een belangrijk feit te zijn – gezocht moet worden naar 'een nieuwe wijze van denken en van expressie die aanvaard kon worden door gelovigen als niet-gelovigen'.
Weinig echter gebeurde in deze richting.
[1] Hans Küng ‘Être Chrétien’, édition Du Seuil, 1978, p. 490. [2] Eugen Drewermann: ‘De la naissance des Dieux à la naissance du Christ’ édition Du Seuil, 1992. [3] Hans Küng : ‘Être Chrétien’ p.524 (Marcus 6: 3 en Mattheus 13: 55)
24-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 23-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (4) |
|
Begrijpe dus dat we ons terecht vragen zijn gaan stellen over de juistheid van de vertaling uit het Hebreeuws van de tekst van deze Kosmogonie van Mozes. Ook de diaspora, de Joodse gemeenschap in Griekenland was niet gelukkig met de eerste vertaling in het Grieks, de Septuagint, uit de III de eeuw vóór Chr. In de II de eeuw na Chr. kwam er de Vulgaat-vertaling naar het Latijn[1], doch de inhoud van 3:19 bleef behouden, afgestemd op het zichtbare terwijl het esoterische, het verborgene dat er door de oorspronkelijke auteur(s) werd in vastgelegd onvertaald bleef om maar niet te zeggen dat de vertaler(s) niet in staat waren de boodschap erin te begrijpen en over te brengen.
Fabre d’Olivet, 1768-1825, heeft er evenmin voldoening in gevonden. Hij studeerde Hebreeuws, Arabisch en Aramees en schrijft over de bestaande vertalingen:
‘tout ce qui était esprit y est devenu substance, tout ce qui était intelligible est devenu sensible, tout ce qui était universel est devenu particulier’[2].
Waarmede hij bedoelde dat de geest van de tekst opgeofferd werd aan het gemakkelijk herkenbare en hetgeen handelde over de mens in het algemeen meer aanschouwelijk teruggebracht werd tot enkele in het bijzonder. Fabre d’Olivet gaf aan de bewuste versregel over onze terugkeer naar de stof, een totaal verschillende betekenis, voor hem was het duidelijk, zoals hij de tekst vertaalde, dat de mens terugkeren zou naar ‘l’élément spirituel, principe de son être’.
Ook Paul Nothomb, 1913-2006, professor Hebreeuws aan de Sorbonne, vertaalde in dezelfde zin dit vers. In een schitterend betoog handelend over de onsterfelijkheid van de mens komt hij tot het besluit dat die bewuste goddelijke veroordeling begrepen moet worden als een benedictie, want vertaalt hij: ‘tu as été formé immortel et tu le redeviendras’[3].
Beide vertalingen, deze van Fabre d’Olivet en Nothomb, stemmen overeen met de idee die de traditie ons voorhoudt en altijd heeft voorgehouden. De uitzichtloze vertaling van Genesis 3: 19, wordt aldus hervertaald, een tekst lijk een gotische kathedraal, een tekst die een totaal andere waarde geeft aan het leven, en de mens optilt tot zijn ware dimensie, de dimensie van zijn geest.
De auteur(s) van Genesis en dan vooral van de tien eerste hoofdstukken had(den) ons meer te vertellen over het fenomeen mens dan dat hij uit stof was gemaakt en tot stof zou terugkeren, wat trouwens te voor de hand liggend is en te duidelijk zichtbaar opdat dit afzonderlijk diende vermeld te worden. Neen, de boodschap had een totaal andere draagwijdte en situeerde zich op een totaal ander vlak, ze maakte ons namelijk duidelijk dat de mens ontstaan was uit de goddelijke geest en als dusdanig conform was aan deze geest.
Men moet zich bij dit alles toch de vraag stellen, hoe de wereld en dan niet alleen de westerse wereld er zou uitgezien hebben indien de kerkvaders van in den beginne geconfronteerd waren geweest met de onsterfelijkheid van de geest in plaats van met de stoffelijkheid van het lichaam.
[1] Het is deze vertaling die door het Concilie van Trente als de authentieke werd gewaarmerkt. [2] Fabre d’Olivet: ‘La langue hébraïque restituée’. [3] Paul Nothomb: ‘l’Homme immortel’, ed. Albin Michel 1984, page 51.
23-09-2015, 04:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 22-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (3) |
|
Het is ook de mens die kijkend in zijn verleden, zich bewust wordt van al het onaanvaardbare, het duidelijk gemanipuleerde, het opgeschroefde dat hem in zijn jeugd werd bijgebracht en nog steeds wordt verkondigd, alhoewel men nu, na alle boeken en geschriften die gepubliceerd werden, zo wetenschappelijke als theologische toch wel eens zou moeten gaan denken aan wat er gewijzigd moet.
Zo is er het Boek der Boeken, de Bijbel, die van een allerbelangrijkste betekenis is geweest voor de richting die onze westerse beschaving heeft genomen en waarvan we, met het zich ophopen van de jaren en het naderen van de dood, vers 3: 19 uit het Boek Genesis, niet meer aanvaarden kunnen, noch aanvaarden willen. Het is de uitspraak van Jahweh na de val van Adam en Eva die als volgt uit het Hebreeuws werd vertaald:
‘In het zweet zult ge werken voor uw brood tot ge terugkeert naar de grond waaruit ge zijt opgenomen. Ge zijt stof en tot stof keert ge terug.’[1]
De betekenis ervan is misschien over ons heen gegaan lijk het water over een rotswand, maar de laatste zin ervan bevat een totale veroordeling van de mens: ‘Ge zijt stof en tot stof keert je terug’. Het is een versregel dat een doek neerlaat over ons doen en laten, over al ons verwachten; een vers dat ons van bij de aanvang leert waar ons einde ligt en, het is op de inhoud ervan dat een wereldbeeld werd opgebouwd waarbij, met een zeker sarcasme, de mens werd klem gereden.
Een vraag is altijd bij ons blijven hangen: hoe kan het dat Jahweh eerst zeggen zou dat Hij de mens creëert naar zijn beeld en gelijkenis, wat enkel een gelijkenis in essentie kan zijn, om daarna te verkondigen dat hij hem terug zal brengen tot een handvol stof.
Of hoe kan het, dat het sublieme in de mens, zijn creatieve geest, voortkomende uit de creatieve Kosmos, of het ‘wonder van het wonder’ zoals we het lezen in het, weliswaar apocriefe Evangelie van Thomas (logion 29, 5), zo maar met enkele woorden vergruisd wordt. En verder nog, welke boodschap houden we over uit dit ‘ ge zijt stof en tot stof keert ge terug’, deze totaal negatief geladen hoeksteen waarop de wereld van de westerse mens zal worden opgetrokken.
Het is nochtans meer dan waarschijnlijk dat de tien eerste hoofdstukken van Genesis, ook genoemd de Sepher of Kosmogonie van Mozes, een Egyptische oorsprong moeten gehad hebben. Zegt men immers niet in de Handelingen der Apostelen (7: 22) dat Mozes onderwezen werd in alle wijsheid der Egyptenaren. En steunen alle Egyptische bronnen zich niet op een eeuwigheidsbeginsel van de mens. Ideeën die we terugvinden in de traditie van alle volkeren en onder meer in één van de gouden verzen van Pythagoras die ook zijn kennis in Egypte moet hebben opgedaan:
‘Als je na het verlaten van je lichaam, de open ruimte bereikt, zal je onsterfelijk zijn, een god die niet sterven kan’ (ik haalde dit destijds uit ‘La Tradition celtique’ van Robert Ambelain).
Met dergelijke bronnen die ons een sfeerbeeld geven van de spirituele religiositeit van toentertijd voor ogen, verbaast het ons meer dan wat ook, in dat fameuze vers van 3: 19 geconfronteerd te worden met een uitspraak die er diametraal tegenover staat.
[1] De Willibrordus van 1975 geeft ons een ‘harde’ vertaling. We kennen natuurlijk ,ook de meer poëtische tekst uit de King James’ versie: ‘In the sweat of thy face shalt thou eat bread till thou return unto the ground, for out of it wast thou taken: for dust thou art and unto dust shalt thou return.’
22-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 21-09-2015 |
De Mens en het Onnoembare (2) |
|
Het is dit uitkijken naar, dit aftasten van het opduiken van gevoelens en ideeën, het is dit alles dat we thans willen omzetten in een vorm die bewaard kan blijven voor anderen na ons, opdat deze beter kennen zouden de mens die we waren onder de mensen en ook, en misschien in de eerste plaats, omdat we ons verlengen willen naar een eeuwigheid die we menen, materieel en spiritueel verweven met de kosmos, te bezitten. Met de jaren is onze houding hier tegenover altijd helder gebleven en is dit geloof wijd uitgegroeid, is het blijven openbloeien in creativiteit, en aldus te zijn ‘axe et flêche de l’évolution’ zoals Teilhard de Chardin de eerste was om deze expressie te gebruiken. Voor de mens die we zijn, ingemetst in het Universum, is dit heel wat, as en pijl te zijn langs waar de evolutie zijn spoor trekt, het is ons ingeboren en kan om deze reden niet anders dan gewild zijn.
En die Sehnsucht, die hunker naar het totaal Andere begint bij de poëzie, zo wat is er van de mens die op een avond, die geen avond is maar een holte van verlangen, gezeten voor de haard, de schijn van de vlammen in zijn gelaat, en op zijn handen onder het kaarslicht, schrijven gaat:
Hoe mooi ben je mijn lief, / hoe bevallig en bekoorlijk. / Je gestalte is slank als een palm, / je borsten zijn als duiventrossen, / en ik dacht bij mezelf, / ik klim in die palm / en pluk zijn dadels, laat je borsten zijn voor mij / als de druiven van de wijnstok, / de geur van je adem als de geur van kweepeer / en je mond als zoete wijn…
Dit is van Solomon, het Hooglied[1], of het Hooglied van man en vrouw dat is van alle tijden en van alle wegen: de mens en het verhaal van zijn tederheid en zijn beminnen. Duizend maal beleefd en duizend maal beschreven, schuilend in de oerelementen van ons mens zijn, soms openbarstend op de meest verheven momenten, in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het grote, krachtige leven, waarin nog de echo hangt van al wat was van de vele geslachten voor ons, en natrilt in ons bloed bij het ontwaken, als het eerste licht binnendringt in de kamer en de vroege geluiden van de straat, of de geluiden van de wind in de bomen of van de vogels in de hagen of van de regen tegen het raam, ons wakker houden in een groot verlangen, naar iets dat onbereikbaar blijft en toch zo dichtbij schijnt.
Dan ook op andere dagen, de stiltes van het niet weten en het niet kunnen, de holtes van leegheid en de dagen en weken, de maanden die zijn als schichten. Maar ook de lang gerokken ogenblikken van vervoering en de geest die als losgebroken plots zweven gaat of het plotse gevoel in één hand te houden, het tijdeloze bestaan in een tijdeloze ruimte waar alles in alles versmolten is: verleden aanwezig in het heden en het komende reeds aanwezig in het heden.
En de woorden die aldus ontstaan worden symbolen omdat we meer willen zeggen dan wat de tekening in hun schors ons leren kan, omdat we ze omsluierd willen met een dimensie in meer die we graag poëzie willen noemen en het is enkel in een dergelijke dimensie dat we, zoals Dante, wat niet te noemen is ontmoeten kunnen. Zo, als we Kosmos schrijven dan nemen we dit woord als alles omvattend, het zichtbare en het onzichtbare; als we het hebben over de mens dan bedoelen we de essentie van het mens-zijn, de geest geboren uit het Woord, geboren uit wat in den beginne was, en immer denken we eeuwigheid omdat we denken eeuwigheid te bezitten.
Het is in deze toonaard dat wat volgt in de komende dagen van de zoveelste herfst van mij, geschreven zal worden.
[1] Hooglied van Solomon: 7: 7-10, Willibrordus bijbel, 1975
21-09-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
|
 |
| E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |