 |
|
 |
| |
|
 |
| 15-03-2015 |
Wat na de poëzie? |
|
Mijn wandeling doorheen mijn landschap van de poëzie is voorlopig ten einde. Het was een experiment dat me bracht tot in het hart van wat in de loop van mijn leven aan poëzie is blijven haperen in mij. Een peulschil amper van al wat de poëzie heeft opgeleverd bij de velen die haar bedreven hebben en waardig is voor een glas champagne op de boomgaard.
Maar naast de poëzie zijn er vandaag de vrienden en de ruimte van het woord dat ze je bieden als je in hun gezelschap vertoeft.
je bent met enkelen onder hen omheen de spiegelvijver, met de bomen erin gegroeid. De bomen die ook je vrienden zijn, die ook toekijken hoe je je voelt in hun aanwezigheid, wachtend met jou op het vallen van de avond en de rilling van de zon in het water, gebrand in je ogen. Een ogenblik verlost van al wat was alsof nieuw geboren.
Je zoekt naar de zin die in enkele woorden zeggen zou, wat het is van de aarde te zijn en te dromen dat je van de geest bent, de geest waarheen je keren zult, een van de volgende dagen – ver of dichtbij - die onherroepelijk komen zal. De laatste stap die je nog te zetten hebt, de dag van de explosie van de poëzie die je leven was en je gebracht heeft waar je nu bent aangekomen, ontworteld, los gegooid: woorden op een hoop geschreven.
Terwijl, en je voelt het, de sappen stijgen naar de hoogste takken en jij, zelfs niet verbaasd over wat er gebeurt om je heen, het onzichtbare werk van de lente die afkomt op de vijver en de bomen en de luchten en de winden, het grote leven dat je eens te meer overspoelt, o zo diep.
Terwijl de geuren van brandend hout en ontluikende aarde je overrompelden om je niet meer te verlaten een ganse avond lang. Terwijl de namiddag die lichtend was, in vreugde welfde over jou en je even dacht – of denken bleef – dat je knaap terug was die bootjes uitzette op het water van de beek achter het ouderhuis. Wat je, erna, weten zult als je neer gaat zitten voor je maagdelijk blad en beter nog als je neerligt onder de lakens, en achter je gesloten ogen, het water rimpelend en ruim, omdat je geweest waart, hoog en levend, daar waar je werd verwacht.
Wat schrijft je nog opdat de dag die was zich nooit sluiten zou, opdat de vrienden niet heengaan zouden, opdat het licht niet deemsteren zou, het water zich niet effenen als een spiegel en Venus niet verschijnen zou in het westen? Wat schrijf je nog opdat de namiddag blijven zou, de zon halfweg tussen de bomen en de luchten teer blauw zouden blijven en wij die er waren, onbeweeglijk lijk standbeelden om de tijd te overschouwen en vast te houden.
Vast te houden de ogenblikken van de kleine meid met de hond, de vrienden, het schuimend glas Orval de bomen die toekijken, de late vlucht kraaien en jijzelf, alles opgenomen in het onbeweeglijke ogenblik van het zijn en het worden, zoals op een foto, bewegingsloos als een Chinese vaas die toch beweegt in haar roerloosheid.
Een namiddag aan de spiegelvijver voor altijd gestold in de tijd. Hoe ogenblikken zich vasthechten kunnen in jou om er te blijven.
15-03-2015, 00:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 14-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (7 en slot) |
|
Of hoe gedachten op een verbazende wijze worden gematerialiseerd in kabbalistische vormen als de geest mijn vingers beweegt om deze op te tekenen voor u. Het wonder van de scheppende mens is deel van het grote wonder van de zich zelfscheppende Kosmos. Ik weet dat de eeuwige geest zich nimmer sluiten zal over mij. En één blad is me bijzonder dierbaar als ik in gedachten degenen vervoeg die de “lentes” tellen die hen nog overblijven. Ik vind erop de naam van Douglas E. Harding en ik lees :
'Het is een vreemd iets en uitermate betekenisvol dat, alhoewel ik in theorie heel goed weet dat er me op de ouderdom van tachtig jaar nog heel weinig tijd te leven overblijft, ik in praktijk, het gevoel heb nog evenveel tijd voor me te hebben als voorheen, dat ik nog al de tijd van de wereld heb, dat ik in essentie eeuwig en onverwoestbaar ben, ik voel me niet ouder dan voorheen, zelfs niet één dag ...'[1]
Het mirakel van de mens is zeer groot, het is een honderdjarige boom in wind en regen, in het licht en in het duister, bewust van de bijl die hem wacht. Maar hij blijft overeind met vertrouwen en met hoop omdat hij weet dat het leven dat hem bewoont, eeuwig is en dat de bijl hem hoegenaamd niet kan bereiken in dit vertrouwen en in dit geloof in zijn eeuwigheid.
Het is aldus, gezeten aan zijn werktafel, dat dit ongelooflijk rijk landschap van de geest zich ontplooit in hem en hij zien kan hoe zijn hand, op het ritme van deze geest, de woorden optekent die zo opwellen uit hem, woorden die de transmutatie zijn van hetgeen zin en betekenis heeft. Waarvan hij de bolster openbreekt om de kern ervan te bereiken, het kloppend hart van deze weemoed naar het onverwoordbare, van dit groot verlangen naar de volheid die we eens gekend moeten hebben of waarvan we onbewust beseffen dat ze onze bestemming is ; een verlangen dat we blijvend voeden, blijvend aanwakkeren omdat het het doel is van onze queeste. Dit alles duizendmaal beleefd en duizendmaal geschreven verlicht door het leven, door de geest, door de eeuwigheid en ook, en dit is oneindig, telkens geaccentueerd door de onzichtbare maar reële krachten van het Universum over ons.
Al de poëzie van de wereld die jaagt in ons bloed of, de reis van de mens naar het centrum van het woord, aanwezig in die ene laatste zin van Saint-John Perse[2] :
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, je siffle un sifflement plus pur Et paix à ceux s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.”
14-03-2015, 08:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 13-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (6) |
|
Op het kerkhof van het dorp dat me lange tijd geborgen hield, lees ik, gebeiteld in de grafsteen van een jonge knaap, deze versregel van Hugo Claus :
'Voor de herfst komt het blad van de kerselaar los'.
Ik denk : de vondsten van de mens zijn niet te overzien, het zijn zovele bladeren van de levensboom die zijn wortels heeft in de mysterieuze krachten van het Universum en de aarde in zijn schoot heeft opgenomen, en elk blad is het lichtend, hoopgevend teken van de mens die zich scheppend overtreffen wil, die zich scheppend openen wil op de wereld. De mens situeert zich aldus in het spoor van de immense scheppingsdrang eigen aan de “innerlijke” kosmos, een drang die de uiterlijke, de zichtbare kosmos voortdurend kneedt en vormt tot sterren en planeten, tot zonnestelsels, tot melkwegstelsels. En geen statische kosmos is denkbaar, voortgestuwd als hij is in een zich steeds maar verder verstrengelende beweging die, zo geloof ik, reeds potentieel aanwezig was voor het ontstaan van de tijd, zodat er in feite geen scheppingsmoment is geweest en er ook geen scheppingsmoment nodig was, maar dat de kosmos, de kosmos in beweging, een uitvloeisel is, een materiële manifestatie van ‘het Woord dat in den beginne’ was.
Het is ondenkbaar dat de mens door deze innerlijke drang tot creativiteit niet zou bezeten zijn. Het creatief zijn is ingebakken in zijn cellen, in zijn atomen, in zijn electronen, het is zijn andere adem, zijn geestesadem en zijn leuze is : “Leef bewust” “Be mindful”. De leuze die ik ontmoette in het wapenschild van het kasteel in Cawdor, in het Noorden van Schotland waar, naar men zegt, de geschiedenis van Macbeth zich zou hebben afgespeeld. “Leef bewust” : dring binnen in het hart der dingen, ledig je van al wat was, van al wat je bent, van al wat je worden zult, om te zijn wat je nog niet was, of wat je nog niet duidelijk was.
Het is in deze betekenis dat de woorden van Paul Valéry, aangebracht in gouden letters op de muur van “le musée de l’homme” op de Trocadero-plaats moeten gelezen worden :
Tout homme crée sans le savoir comme il respire. Mais l’artiste se sent créer son acte engage tout son être. Sa peine bien-aimée le fortifie.
Het vergt een grote dosis moed en inzet en volharding om het werk dat ontstond in de geest, dat ontstond ademend met de geest om te zetten in zichtbare tekens, maar welk een vreugde dit betekenen kan. En daarom nog Valéry op een andere muur van dezelfde plaats :
'Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre.’
Zeker de hand is niets zonder de adem van de geest en zegt Freeman Dyson : To me the most astounding fact in the universe ...is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.[1]
[1] Freeman Dyson : Infinite in all Directions, Penguin Books, 1988, pag 118
13-03-2015, 00:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 12-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (5) |
|
.
Voortdurend tracht de poëet met woorden een volheid te bereiken. Zo dit vers uit Psalm 133: ‘Weet hoe goed het is en hoe aangenaam samen te zijn. Deze vreugde is lijk een geurende olie die van het hoofd neer druipt op de baard van Aaron, die neer druipt op de boord van zijn kleed.’
Het is de poëzie die verrast door het onverwachte van het beeld: ons samenzijn is lijk een geurende olie, is lijk een parfum dat binnendringt in ons en er hangen blijft. Dit is zuivere poëzie die het effect heeft - en nogmaals Saint-John Perse: ‘d’éventer l’usure et la sécheresse au coeur des hommes investis’.[1], de poëzie die de slijtage en de droogte wegwaait uit de harten van hen die het hier voor het zeggen hebben.
En een poëet van bij ons, Hugo Claus, kende deze volheid. Telkens hij erin slaagde een gedicht te schrijven waar hij weg van was - en het is van Claus zelve dat ik het hoorde - ‘dan moet ik buitengaan op de boomgaard met een glas champagne in de hand’.
Zo laat ons gaan op de boomgaard van het woord, onder de bloesems die lijk vlokken sneeuw naar beneden rijzen met het wonder van de vrucht die zich vormt onder ons ogen. We weten dat dit gebeurt en het raakt ons. Het verhaalt ons over het grote wonder van de natuur of het stille punt dat zich manifesteert in elke bot, in elke stamper die met stuifmeel wordt bestoven en met de poëzie van de blijde verwachting.
Zo heeft de poëzie niets te verklaren. Ze dringt binnen in het woord en bevrucht de realiteit, of zoals daar zo-even gezegd: ‘De Heer heeft me bezeten in het begin van zijn wegen’. De Heer bevruchtte me met de poëzie van het woord, omhulde me met poëzie die de realiteit opslorpt, verdoezelt, omwolkt met iets in meer, een soort van in-realiteit, een levensadem geschoven over en in de dingen.
En laten we ook even de liefde aan het woord, omdat hierin meer nog dan in om het even welk ander onderwerp, ons verlangen, onze drang naar tederheid, naar het zichzelf verliezen, tot uiting komt. Zo dit kort gedicht gebeiteld in de muur van de tempel van Akhenaton in El-Amarna: O, mijn geliefde, wat is het goed naar de vijver te gaan en onder je ogen, in het water te staan, je te tonen hoe innig mijn kleed, uit vlas geweven, zich bevochtigt en zich verstrengelt omheen elke vorm van mijn lichaam Kom, kom en kijk naar mij[2]
En wij, het voorbije dat ons eens te meer overvalt en ons herinnert aan momenten dat we dachten het onbereikbare bereikt te hebben. Een woord, een beeld, dat keert in ons en hangen blijft, alsof we het nog raken konden met de voelhorens van de geest
Poëzie die verlangen is, verlangen dat passie wordt, kom en kijk naar mij, kom en bezit me opdat ik me verlieze in jou, opdat ik me vereeuwige in jou. Een gedicht in steen gebeiteld, drie duizend jaar geleden : zie naar dit lichaam van mij, zie hoe onhoudbaar mijn verlangen is. En heel weinig is er veranderd sedertdien.
Het was ook rond die tijd dat het Hooglied van Salomon geschreven werd of de stem van de mens die het Onnoembare begrijpen wil, omvatten wil en het gevangen houdt binnen de lijnen van zijn gedicht :
Zoals een appelaar tussen de bomen van het woud is mijn geliefde. In zijn schaduw, zoals ik het wou ben ik neer gaan zitten. En zijn vrucht is zacht tegen mijn gehemelte. Hij heeft me binnengevoerd in het huis van de wijn : het is de liefde. Voed me met druivenkoeken breng me tot leven terug met appelen want ik ben ziek van de liefde die brandt in mij.[3]
En geen grenzen om het wonder van de liefde uit te drukken, luisteren we naar Rabindranath Tagore :
Moeder, de jonge prins is voor ons deur voorbijgereden en de morgenzon was een grote schittering op zijn wagen. Ik heb me ontsluierd, heb mijn snoer van robijnen van mijn hals gerukt en heb het voor zijn voeten gegooid. Moeder, waarom kijk je zo verbaasd? Ik weet dat hij mijn snoer niet oprapen zal : Ik weet dat mijn snoer verpletterd werd onder de wielen van zijn wagen en een rode vlek achterliet in het stof. Niemand heeft geweten wat mijn geschenk was en voor wie het bestemd was. Maar de jonge prins reed aan mijn deur voorbij en op zijn weg heb ik geworpen het juweel van mijn hart.”
Zo ook froleert de liefde de dood zoals de Arabische dichter Saad ons vertelt in zijn bundel : “de Rozentuin” :
Het is de onverbiddelijke wil van de liefde mijn kind, en hier is het geheim ervan. Indien je het weten wil aan zijn vuur is niemand ontkomen hetzij door de dood.
En dan Rilke, Rainer Maria Rilke, de auteur van het ondoordringbaar grafschrift, gebeiteld onder zijn wapenschild, in de wit marmeren steen aan de voet van het prachtig romaans kerkje in Raron of Rarogne, gelegen op de scheidingslijn tussen “le Haut- en le Bas Valais”. Maar het is niet zijn grafschrift dat ik aanhalen wil wel een van zijn mooiste gedichten :
Einmal wenn ich dich verlier wirst du schlafen können, ohne daß ich wie eine Lindenkrone mich verflüstre über dich.
Zul je, eens als ik je verlies, kunnen slapen zonder dat ik als een lindenkroon verander in een fluisteren over jou? Zonder dat ik hier waak en woorden, bijna als oogleden op je borsten op je ledematen neerleg, op je mond.Zonder dat ik je toesluit en je alleen met het jouwe laat als een tuin met een massa melissen en steranijs.[4]
12-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 11-03-2015 |
De Poëzie en andere zaken (4) |
|
De cultuur, de spiritualiteit is de basis van de democratisering, las ik eens. En dit is te nemen of te laten, maar het is een grote waarheid, een waarheid ook die elke dag, elk uur verloochend wordt. Democratie heeft een sociale opdracht maar ook een culturele, een opvoedende en dit geldt evenzeer voor de kunst. Want kunst is erop gericht de mens te verheffen en zeker niet om hem vast te ankeren in de aarde. En maken we ons niet de minste zorg over wat het resultaat kan zijn. De Bhagavad Gita leert ons dat onze beloning liggen moet in onze daden, in onze inspanningen, niet in de vruchten ervan. Of hetgeen T.S. Eliot ons zegt: ‘For us there is only the trying, the rest is not our business.’[1]
Leven op een intense wijze, de poëzie van het leven aanwakkeren; in ons laten openbloeien onze band met het sacrale, het gewijde, opdat in ons zouden versmolten worden de dingen en de wezens, de leven gevende krachten van hemel en aarde. Dit ook is poëzie en ik voeg er nog aan toe, gelukkig hij die de volheid kent, al was het slechts één ogenblik, van zijn kosmische verbondenheid.
3.
’We ontdekken dat we van stof zijn gemaakt en we blijven deze gedachte bevechten tot we erbij vallen.’
Zegt ons Eugen Drewermann[2] en het is inderdaad een strijd van elke dag, van elk uur, van elk ogenblik te geloven en te houden dat we geboren zijn uit de geest en niet uit de stof en dat het naar de geest is dat we terugkeren zullen. Het fameuze vers 3:19 uit de Genesis :“Want van stof ben je gemaakt en tot stof keer je terug” wordt niet als ernstig aanzien. De inhoud ervan is te voor de hand liggend opdat deze tekst zou opgenomen worden in het boek Genesis. Het is een louter negatieve gedachte die het onzichtbare, verborgen achter het zichtbare verwerpt, een gedachte waar we geen enkele boodschap aan hebben want het is een gedachte die we bevechten en terecht. Fabre d’Olivet en bijna 2 eeuwen na hem, Paul Nothomb[3] hebben de klassieke vertaling van vers 3:19 verworpen. Het was Fabre d’Olivet die in 1823 reeds schreef : indien de vertalers zich de moeite hadden getroost dieper in te gaan op de tekst van vers 3:19 :
‘Ils auraient vu qu’il exprimait non un retour matériel, mais une restitution à un état primordial, une résurrection, dans le sens que nous donnons aujourd’hui à ce mot ... que ce n’était ni la poussière des uns ni la fange des autres, vers laquelle il devait retourner, mais l’élément spirituel, principe de son être'.[4]
Deze tekst is gelijklopend met de tekst die we vinden in de Bhagavad Gita : ‘Nooit ben ik niet geweest, nooit ben jij niet geweest en nooit zal er een tijd komen dat wij er niet meer zullen zijn.’[5]
Het is wat aanwezig is achter het zichtbare dat zweeft over de wereld in een oceaan van geest, aanwezig in de materie, aanwezig in het atoom, in het allerkleinste Higgs deeltje en wellicht het nog kleinere, het nog te ontdekken deeltje ervan. Het is rust en beweging, eenheid en volheid. en het is daar dat de poëzie haar oorsprong heeft, de poëzie die transcendeert. De mens die we zijn is stof en geest. De stof behoort tot het domein van de dood, de geest behoort tot het domein van het leven. En in ons leeft ook de poëzie : ‘La grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’[6]
Of de poëet, hier Saint-John Perse, die in geest de grenzen van de realiteit verschuiven wil, zelfs al weet hij dat zijn woorden ontoereikend zijn om zijn wolk van gevoelens weer te geven, ook omdat deze wolk een mengeling is van het reële en het kosmische, ook omdat hij weet met Khalil Gibran dat ‘het essentiële zich niet in de tekst zelf bevindt, het essentiële kan niet worden uitgedrukt”[7]
Dan ook verbaast ons niet de uitspraak van Francis Jammes: ‘La poésie que j’ai rêvée gâta toute ma vie. Ah,qui donc m’aimera?”
[1] T.S. Eliot, The four Quartets, Ed. Faber. [2] Eugen Drewermann : Wort des Heils, Wort der Heilung, Patmos Verlag, 1989. [3] Paul Nothomb : “L’Homme immortel”, Ed. Albin Michel sa, 1984, pag 51. [4] Fabre d’Olivet : “La Langue hebraique restituée” Ed. Delphica, l’Age d’Homme, pag 117. [5] ‘Bhagavad Gita, a Book of Hindu Scriptures’, The Peter Pauper Press, 1959, pag 13. [6] Saint John Perse in zijn toespraak gehouden bij het in ontvangstnemen van de Nobelprijs in december 1960. [7] Khalil Gibran : ‘Le Prophète’.
11-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 10-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (3) |
|
Zo ook, bij het buitenkomen uit het Dragon Hotel in Hangzhou wordt de wakkere, opmerkzame bezoeker geconfronteerd met een versregel in het Engels die te lezen staat op de marmeren wand van de fontein vóór het hotel : ‘Southern hills appear in sight of a leisurely mind’. Of omgezet, enkel hij die met een vrije onbevangen geest buitenkomt, zal zien hoe in het zuiden de heuvels oprijzen uit de mist.
Negen woorden slechts, maar deze zijn zo geformuleerd dat wie ze leest opkijken zal om de heuvels te zien in de verte en het landschap te ondergaan, alsof hem gezegd werd - en dit is Tao - dat hij deel is van dit landschap, deel is van de natuur. We zijn dan misschien slechts een pluimpje wachtend op de rug van de hand, maar we zijn ook deel van de heuvels die er altijd waren en er altijd zullen zijn. De heuvels zijn de lokstem van het bevreemdende, het eeuwige dat erover drijft en dat we wel benaderen kunnen maar enkel in vorm en kleur doch niet in woorden, omdat woorden begrenzen en omdat het eeuwige niet te begrenzen is.
Het is begrepen ook in het antwoord van Malaparte aan Rommel die Malapartes huis bezoekt, ergens gelegen aan de kusten van Italië, of hij het is die het huis bedacht heeft. En het antwoord van Malaparte : ‘neen het huis is er altijd geweest maar ik heb het landschap geconcipieerd.
De poëzie vertelt over hetgeen niet geschreven staat, ze vloeit lijk water tussen de lijnen. Het geschrevene is slechts een verzwijging, een stramien dat we zelf vertalen moeten naar onze gevoelens toe, naar onze wereld van herinneren. De eigenlijke poëzie begint bij ons in de weerspiegeling van de woorden binnen in ons. Zo heeft het huis dat we bewonen, hebben de wanden, de zetels, het meubilair, de open haard, de boeken en schilderijen die het huis bekleden en verhelderen, die deze plaats wijden, achter hun uiterlijkheid een geschiedenis die leven gevend is, en niet alleen een verleden maar ook, dankzij de poëzie die ons beneveld, een eigen leven bezitten.
Dit om u te zeggen dat het niet zo moeilijk is zich in te beelden dat de dingen die ons omringen doordrongen zijn van wat zich hier in het voorbije heeft voorgedaan ; dat ze immer aandacht hebben voor wat hier wordt gezegd en gedaan, dat ze ons aftasten, onze bedoelingen kennen en dat ze aldus, de stille getuigen zijn geweest en nog zijn, van allen die hier ooit aanwezig waren. Het is de muziek van Eric Satie die er gespeeld werd die nog is blijven hangen nadat de muziek werd afgezet.
Aan de dingen een bestaan toekennen is een eigenheid van de poëzie en ik luister naar die Chinese dichter die ons tracht te overtuigen 'dat de poëzie een over en weer gaan is van de reële vormen uit onze omgeving naar de oneindigheid waar de blik zich verliest; een voortdurend over en weer gaan van de zichtbare wereld naar de onzichtbare, alsof de zichtbare wereld verdwijnen zou achter de onzichtbare’[1]
Of ook wat gebeiteld staat in de muren van de aeropuerto van Alicante: ‘Lo que se ve es un ilusión de lo invisible’, wat je ziet is een illusie van het onzichtbare.
Het vergt slechts een inspanning de drempel van de realiteit te overschrijden en dit aan te voelen. Trouwens dit overschrijden van de realiteit is onze levensregel. Dit binnendringen in de wereld van het onzichtbare is het domein van onze queeste. Onze opdracht hier op aarde situeert zich in het uitzaaien van het woord want het is in het domein van de geest, in het domein van de spiritualiteit dat ons leven van waarde is, Het is dit noman’s land, gelegen tussen hemel en aarde dat blijvend moet ontdekt en herontdekt worden en ook uitgebaat, wat de rol is van de poëzie.
1] Roger Garaudy : idem pag 173. [2] T.S. Eliot, The four Quartets, Ed. Faber
10-03-2015, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
| 09-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (2) |
|
In ‘Le Livre du Thé’ van Okakura Kakuzo is er het verhaal over twee Zen-monniken die boven op een kleine boogbrug – de boogbrug van Das Lied von der Erde - staan te kijken naar de vissen in het water.
‘Kijk eens’, zegt de eerste, ‘hoe gelukkig die vissen zijn.’
‘Hoe’, zegt de andere, ‘jij bent toch geen vis, hoe kun jij dan weten dat die vissen gelukkig zijn?’
‘Maar jij bent mij niet’, repliceert de eerste, ‘hoe kun jij dan weten dat ik niet weten zou dat deze vissen gelukkig zijn’?
Het verhaal gaat niet verder maar het is ons duidelijk dat de vissen gelukkig zijn omdat de monnik zich gelukkig voelt, misschien slechts een kort ogenblik, het ogenblik dat het landschap zich oplost in hem, zich culmineert in hem: de luchten, de wazige heuvels begroeid met bomen en struiken in een wemeling van vormen en kleuren, het licht van de herfst erover gestrooid lijk poeder, alles weerspiegeld in het watervlak met een blad dat naar beneden wiegt.
Een enorm gevoel dat hij samengebald houden kan, dat uitzwermt in zijn geest en er hangen blijft, het teken van zijn verbondenheid met al wat is.
‘El tiempo no es’ schrijft de dichter, ‘de tijd is niet’, en los van tijd en ruimte raakt hij de eeuwigheid in de vissen die op en af zwemmen, onder het spiegelbeeld door. Mijn verhaal is dus niet zo veel, enkel een zich verliezen, een fractie van een ogenblik, maar het is het ogenblik van het grote leven dat bijwijlen openbarst in een gevoel van gelukkig zijn.
En sprekend over het grote leven denk ik aan de dood en een vers van T.S. Eliot dat in mij hangen blijft :
My life is light waiting for the death wind like a feather on the back of my hand.[1]
Mijn leven is lijk een pluimpje op de rug van mijn hand, wachtend op de wind van de dood.
We weten dit maar al te goed en de momenten van geluk grijpen we met beide handen en houden we, want ze zijn, o zo zeldzaam. De monnik kijkend naar de vissen, kijkt binnen in zichzelf en een ode is gaan zwellen in hem, een ode aan het leven: ‘Zie je niet,’ zegt hij, ‘hoe gelukkig ik me voel.’
Zijn spiegelbeeld naar de vissen toe is lijk het spiegelbeeld op het water, het is zo raak dat er twijfel is welk beeld het reële beeld is, het blad dat naar beneden glijdt, stijgt het eigenlijk niet op uit het water, ben ik het niet die vis ben en de vis die mens is?
En het is begrijpelijk dat de andere monnik die het landschap niet ondergaat en dit gevoel van oneindigheid niet ervaart, zijn twijfels heeft over hetgeen zijn collega hem vertelt.
09-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
|
 |
|
 |
| E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
| Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
| E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |