 |
|
 |
|
|
 |
11-02-2018 |
Il piè fermo di Dante |
Mijn onderwerpen liggen ver uit elkaar omdat ze inspelen op mijn gemoed van het moment. Telkens ik mijn gedachten volg, zoek ik uit te komen op een tekst die eerder een gedicht is dan een prozastuk. Dit is mijn grote bezorgdheid: wat ik te vertellen heb wil ik geschreven zien in de mooiste vorm. Elke kunstenaar streeft er naar, vroeger dan toch, vandaag heeft dit geen belang meer, ik weet het, maar ik ben nog van de oude garde, ik stam nog uit de middeleeuwen, toen schoonheid in was. Het weze me vergeven.
Het is ook tezelfdertijd, een zoeken, een aftasten van mijn mogelijkheden om op te stijgen uit een dal van woorden en de heuvel op te klimmen, zoals Dante, ‘si che il piè fermo era sempre ‘l più basso’[1].
Het is voor Dante als voor mij, het beginpunt van een initiatie tot een ander op het leven ingesteld zijn, een poging een levensfaze te bereiken om het alledaagse te verlaten en, wat ik altijd heb betracht, uit te komen in het veld van wat van de kosmos is, omdat wat van de kosmos is, van de geest in de kosmos is.
Hoe ik dit breng heeft minder belang, het is het feitelijke ervan dat telt, het is, om het te zeggen met het woord van gisteren, mijn signatuur.
Je weet dat je iets dergelijks van mij verwachten kunt, dat elk geschrift begint op een andere wijze maar dat het zich keert en draait tot het uitkomt waar alles uitkomen moet, in het ijle van de gedachtenwereld waar alles mogelijk is, namelijk de wereld van het poëtische.
Ik wil alles poëtisch, al wat ik schrijf of zeg, ik wil telkens iets in meer, wil er iets aan toevoegen dat niet in woorden uit te drukken is: een kleur, een gevoelslaag die niet te bepalen is, maar toch over de dingen hangt; een aroma dat in de lucht drijft en hangen blijft daar waar ik voorbij ga met mijn woorden.
Ik meen dit aroma te hebben ontmoet in de teksten van Noteboom die ik onlangs kon lezen. Ik vind dat aroma ook terug bij Hertmans, zeker bij Gilliams – natuurlijk vind ik het bij Gilliams! – zoals ik het vind bij Proust, bij Bernanos, maar niet bij Lize Spit, zeker niet.
Dit afstemmen op dit aroma werkt nefast, geeft een wending aan mijn gedachten die het volgen ervan bemoeilijkt. Het is, wat ik wel eens noemen durf, het betreden van het ongerijmde, het onvatbare; van een wereld die er niet is maar er toch is, ergens, ergens tussen al wat is en al wat niet is.
Daar schrijf ik naar toe, als ik niets te zeggen heb maar wel veel te schrijven. Het is in dat onbekend niemandsland dat ik me begeef om er te zijn, opgelost in het geluchte, zwevend op de wind, lijk een arend, de vleugels wijd open, niets meer te zijn dan het suizen van de wind en zo me laten drijven op de windlagen van de geest.
Veel meer hoef ik niet te zijn.
[1] Inferno: Canto I, 30:
Een ‘wondere’, veel zeggende zin van Dante, die vertelt op welke wijze hij de klim begonnen is. Over deze zin kan een essay – F Freccero deed het - geschreven worden. Ik zal het hier niet herhalen, ik schreef er reeds uitvoerig over in mijn werk over Dante van jaren geleden. Wat ik hier kwijt wil is dat Dante de heuvel opging op een wijze waarbij zijn rechter voet altijd de laagste stond. Hij begon dus de klim met de linkervoet en plaatste de rechter er telkens naast. Dit als element van een initiatie-ceremonie als intrede tot een geheime genootschap. Als bewijs hiervan zijn tal van elementen voorhanden.
11-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2018 |
Geschreven via mij |
Ik ben altijd betrokken bij wat ik schrijf: ofwel kom ik in het stuk voor, ofwel draagt het stuk duidelijk mijn signatuur. Het is dus altijd, hoe ik het ook opvat, op mij afgestemd. Is het narcisme of is het maar normaal dat het zo is?
‘Schrijf eens iets waar je helemaal niet bij betrokken bent, maar wel de anderen’, dacht ik vanmorgen. Iets dat gebeurt buiten jou om: een boom van eeuwen die geveld wordt ergens in het regenwoud, of een even oude olijfboom die weggenomen wordt van de plaats waar hij eeuwen lang heeft gestaan en gebloeid, en nu verplant wordt, in een grote brede kuip met ijzeren ringen er omheen, en overgebracht naar het noorden bijvoorbeeld om er, ofwel met veel moeite verder te leven, ofwel te verdorren.
Zo kun je ver gaan. Zijn er beelden in mij die ik projecteer naar jullie en, jullie bent het die me oplegt ze te schrijven. Ze komen dus niet van mij, maar via mij.
Zo heb ik de wereld van jullie om over te schrijven, er is niets van mezelf, niets dat mij aanbelangt, noch de boeken die verschijnen week na week en die niet bij te houden zijn; noch de dagbladen en journaals van elke dag en wat er in te lezen staat; noch de berichten, de aanbiedingen die opduiken in de mailbox, open en bloot, die je leest of niet leest, die je wegvaagt. Heel wat zaken zijn er die jullie te horen of te lezen krijgen maar het is zelden het voedsel voor de geest, waar je naar hunkert. Zo je laat het aan jou voorbij gaan.
Je kunt er wel over nadenken. Je krijgt het beeld van het regenwoud in Brazilië of waar ook voorgeschoteld: de bomen, respectvol en breed uitgebalanceerd, je hoort de hak van de bijl, je hoort de zaag, je ziet de val van de boom. Het zit allemaal in het beeld verweven, het maakt allemaal deel uit van het geruis van de boom die valt en zijn plaats die opgevuld wordt met lucht, de aarde waar hij stond die vri gekomen is.
Je kunt je in één ruk verplaatsen naar Lissabon, naar de eenzame olijfboom, tegenover – lees mijn geschriften van 21 juni 2010 - la Casa dos Bicos, zetel van de José Saramago-stichting. Je kunt je afvragen of het een verschil maakt of hij nu komt uit het geboortedorp, Azinhaga, van Saramago of uit een ander dorp en of het niet beter ware geweest de urne van de schrijver over te brengen naar de voet van die olijfboom in zijn geboortedorp, in plaats van én de as, én de boom over te plaatsen naar Lissabon. Maar het is nu zo en zo zal het blijven. Hopelijk, zal je denken, blijft de boom, gezegend door wat rest van Saramago, zal hij verder groeien en bloeien en olijven dragen die afvallen zullen en niet worden opgeraapt, wie raapt er nog afgevallen kastanjes of beukennootjes op in deze tijden.
En dan heb je nog wat je mails betreft, heb je nog indien je ooit schrik zou hebben iets niet te horen of te lezen, de woorden van Jezus ons gebracht door de evangelist Lucas, 8, 17, uit de King James’ Bijbel:
‘For nothing is secret, that shall not be made manifest ; neither anything hid, that shall not be known and come abroad.’
Drie onderwerpen, drie mogelijkheden die vandaag naar voor worden geschoven waar ikzelf, behalve als schrijver, voor eenmaal, niets mee te maken heb.
10-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2018 |
Even terug naar wat was. |
Ik herbruik soms, niet dikwijls maar het gebeurt, ideeën uit vroegere blogs. Gezien deze zich uitstrekken over meer dan, 7 maal 365 dagen, is het onmogelijk de inhoud van alle blogs bij te houden. Ik herhaal me dit is een zekerheid. Wat ik dus moet doen is alle blogs ooit geschreven, samen brengen in een bundel van 2500 bladzijden, zodat ik via de zoekmogelijkheden van mijn PC weten zou in welke mate ik me herhaal.
Ik dacht hieraan deze morgen, zoals ik er de vorige dagen heb aan gedacht. Zoals er altijd tal van gedachten zijn die opduiken en weer verdwijnen: dingen die ik nog zou kunnen doen, nieuwe boeken die ik zou moeten lezen en andere die ik zou moeten herlezen.
Eén gedachte komt steeds weer, ik kan niet meer terug, al zou ik het willen, naar de tijd van de boeken van Jules Verne. Een heuglijke tijd, een tijd van avontuur en verbazing, een tijd van Michael Strogoff en Kapitein Nero en zovele andere.
Wat een genot moet Verne gekend hebben bij het schrijven van zijn wondere verhalen, vooral dan deze waar hij zijn kennis kon uitstrooien, - ik heb zo een goede vriend die dit ook vermag - en zijn dromen, en er zijn er heel wat: de ‘Reis om de Wereld in 80 dagen’; de reis naar het middelpunt van de aarde, de blindheid van Michael Strogoff die uiteindelijk geen blindheid was, dankzij een zigeunerin, en noem maar op. Uren, dagen van vervoering, van spanning. Een ongekende, onvermoede wereld waar we mee slapen gingen en mee opstonden. Geloven wat we lazen en er dagen mee rondlopen, tot de dag van vandaag toe.
Waar is die tijd, waar zijn deze gevoelens, wegzinken in een droomwereld?
Ik draag met mij mee – en, nu zeker, nu ik dit verwoord - het beeld van de hoofdonderwijzer, Meester Van Oudenhove, die me Jules Verne lezen liet en ook die me, na de schooluren, Franse les gaf; die ons, op het einde van het schooljaar, voorlas uit ‘De Witte’ van Ernest Claes. En dan spreek ik van de tijd van vóór de fatale meidagen van 1940 en wellicht van de dagen erna. Mijn God, ben ik zo oud al of, hoe vlug die tijd wel is voorbijgegaan.
Er ligt naast mij, nu al enkele weken, een bundel tekst, een soort roman, die ik schreef toen ik vijfentwintig was. Ik vond die bundel terug terwijl ik zocht naar wat ik ooit schreef over ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams, een tekst die ik nog altijd niet heb teruggevonden. Maar wat ik vond is het verhaal van het kind, van de knaap die ik was, waarin ik met verbazing lees over mijn jonge jaren, gaande tot een beginnende verliefdheid; over Emma het meisje in de geburen, en over mijn vrienden van toen, Raymond die pater werd in Japan, en Robert die droomde schilder te worden.
De tekst die er van overbleef - ooit heb ik hem ingestuurd voor een literatuurprijs, maar hij kreeg een ontoereikend, wat ik nu begrijpen kan – werd herhaaldelijk verbeterd en herschreven, delen geschrapt en andere er aan toegevoegd maar zoals ik het nu zie, totaal voorbijgestreefd en waardeloos. Daarna is er een grote verwarring, om niet te zeggen verloochening geweest van alle dromen, toen ik met beide voeten in de realiteit van het leven stond, en waaruit ik ben opgestaan met Gilliams en Mahler. Maar dit ook ligt nu al heel ver in mijn verleden.
Als ik nu - voor mezelf doe ik het - drie personen mag noemen en, in een zekere zin, vereeuwigen - die mij het sterkst hebben beïnvloed, zonder dat zij er weet van hebben, dan vermeld ik, zonder aarzelen: Meester Van Oudenhove, die me Jules Verne leerde kennen; vermeld ik een zekere Jan De Win, een collega in de Bank, die me Gilliams leerde kennen, en een Leonard Hoedervangers, die me Mahler bij bracht. Later, mais ceci est une tout autre histoire, is er ook T.S. Eliot geweest.
Wie ware ik, wat zou ik geworden zijn en hoe waren mijn dagen verlopen zonder hen, vooral dan zonder Meester Van Oudenhove en zonder zijn Jules Verne?
En dan zijn er die zeggen dat het Jezus is die bepalend is geweest voor hun leven. Echter niet - waar ik nu aan denk - voor Stephen Dedalus, uit ‘A portrait of the artist as a young man’ van James Joyce, die wou niet, in het spoor van Jezus verder gaan toen de vraag hem gesteld werd. Maar dit ook is een totaal andere geschiedenis.
09-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2018 |
Uitwijkend naar de wereld achter ons. |
‘It was a beautiful day here to-day, with bright, new, wide-opened sushine, and lovely new scents in the fresh air, as if new blood were rising. And the sea came in great long waves thundering splendidly from the unknown. It is perfect with a strong, pure wind blowing. What does it matter about that seething scrimmage of mankind in Europe? If that were indeed the only truth,one might indeed despair.’
D.H. Lawrence[1] schreef dit in zijn dagboek op 8 februari 1916, en nu, meer dan een eeuw later, terug boven gehaald door iemand die nog niet geboren was toen de woorden geschreven werden. Zullen mijn woorden, deze van nu, ook nog eens opduiken in het jaar 2118, op een plaats ver weg van de plaats waar ze geschreven werden?
En, welke betekenis kan hieraan gehecht worden, wie of wat intervenieerde opdat ik vandaag D.H. Lawrence, de man die ‘Lady Chatterly’s lover’ (1928) bedacht, vernoemen zou, heeft hij, wiens lichaam al lang vergaan is tot stof, er iets mee te maken?
Ik denk veel aan vrienden, aan schrijvers, aan componisten die overleden zijn, wellicht meer dan aan deze nog in leven; het is in elk geval een andere band die me bindt aan hen. Met vrienden zijn het herinneringen die me binden, bij schrijvers zoals D.H. Lawrence, zijn het woorden, maar voor allen geldt een regel, of beter een vraag: hoe komt het dat ik denk aan hen, en in mijn geval hier, hoe komt het dat ik precies op het ogenblik dat de aarde ten overstaan van de zon het zelfde punt bereikt, dat ik de woorden lees en herhaal die D.H. Lawrence toen geschreven heeft; is er iets magisch aan verbonden, of is het louter toeval?
Ik geloof niet in toevalligheden. Ik had, wat de uiterlijke oorzaak zou kunnen zijn, het boek, ‘The English Year’, uit zijn rek genomen, zo maar, schijnbaar zonder reden, om achteraf vast te stellen dat er toch een reden kon zijn, namelijk, D.H. Lawrence en dezes dagboek.
Is het een spontaan gebeuren geweest of een uitgelokt gebeuren; een plots opkomend gevoel of een drang komende van uit mijn omgeving die ik, onbewust heb gevolgd?
Ik opteer voor de lokkende aanwezigheid van wat rest van Lawrence in mijn omgeving, omdat, wat overbleef van hem, zijn essentie, voldoende bewust is dat ik - een bepaald deel van mij - op dergelijke momenten ben ingesteld; omdat hij weet dat hij aldus via mij nog eens vernoemd zal worden, zijn naam gelezen en nagedacht over wat hij allemaal geschreven heeft, waaronder zijn fameus gedicht, ‘Not every man has gentians in his house’, waaraan onze (vriend) Stefan Hertmans een essay[2] heeft gewijd in zijn ‘Putje van Milete’
Ik houd er aan dergelijke voorvallen de wereld in te sturen omdat ze een kleine kans maken, het wonder van het leven of dan toch een bepaald aspect ervan te belichten.
Ik herhaal me als ik zeg de toevalligheid van een gebeuren te verwerpen. Er is altijd een aanleiding voorhanden. Wie de dader of de voorbereider is van die aanleiding weet ik niet met zekerheid, het kan evengoed zo wel D. H. Lawrence als de Ierse schrijver, J. M. Synge, geweest zijn die ik ontdekte vooraan in ‘The English Year’ en me verraste met:
‘Then I came back to the cottage, with my throat dry thinking in what a little while I would be in my grave with the whole world lost to me’.
Hij stierf heel jong, J.M.Synge[3]. Ook zijn geest is opgedoken opdat hij nog eens vermeld zou worden, opdat nog eens naar hem zou worden uitgekeken en dan vooral hoe hij de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht.
Er is dus, of we het beseffen of niet, een reden voor alles wat gezegd of geschreven wordt. Het zoeken naar de reden is de wereld van het magische betreden.
[1] ‘The English Year from diaries and letters’ compiled by Geoffrey Grigson, London Oxford University Press, 1967.
[2] Stefan Hertmans : ‘Het putje van Milete’, Meulenhoff, Amsterdam, 1947,
[3] J.M. Synge, in full John Millington Synge, 1871-1909, leading figure in the Irish literary renaissance, a poetic dramatist of great power who portrayed the harsh rural conditions of the Aran Islands and the western Irish seaboard with sophisticated craftsmanship.
After studying at Trinity College and at the Royal Irish Academy of Music in Dublin, Synge pursued further studies from 1893 to 1897 in Germany, Italy, and France. In 1894 he abandoned his plan to become a musician and instead concentrated on languages and literature. He met William Butler Yeats while studying at the Sorbonne in Paris in 1896. Yeats inspired him with enthusiasm for the Irish renaissance and advised him to stop writing critical essays and instead to go to the Aran Islands and draw material from life. Already struggling against the progression of a lymphatic sarcoma that was to cause his death, Synge lived in the islands during part of each year (1898–1902), observing the people and learning their language, recording his impressions in The Aran Islands (1907) and basing his one-act plays In the Shadow of the Glen (first performed 1903) and Riders to the Sea (1904) on islanders’ stories. In 1905 his first three-act play, The Well of the Saints, was produced. Bron: Google.
08-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2018 |
Verwondering dat het schrijven is. |
Jij als lezer, je hebt het al lang begrepen: telkens wil ik iets brengen dat je niet lezen zult in de dagbladen, noch horen zult op radio of tv, want mijn doel is je te vervoeren naar een totaal andere, niet evidente wereld, deze van het zijn, deze die zich situeert op het randje van het zichtbare en zelfs een stap verder nog, over de rand ervan in het onzichtbare.
Waarom, waarom ben ik zo ingesteld, wat is er verkeerd met mij? Waarom die drang, altijd maar te gaan overhellen naar wat achter de realiteit aanwezig, levend is? Het is, het ‘OK’, in rook – de taal van de Indianen - dat opstijgt over de heuvels, zeggende aan het thuisfront dat er ‘O (zero) Killed’ werden.
Mijn vergelijking is wel niet zo gelukkig gekozen, maar wat ik schrijf is ook wat rook, omdat het geen vaste voet in de aarde heeft, alsof al wat geschreven wordt vaste voet zou kunnen hebben.
Wat ik hierover wel weet is dat we, naar wat nu nog rook is, stilaan toeleven, dat de rook dunner en dunner worden zal en zich, binnen een paar generaties, volledig zal gaan oplossen, tenminste zo ons de vrijheid gelaten wordt – zo we niet in de armen geduwd worden van een of andere God – te evolueren naar meer diepgang, om, zoals we binnendringen in de kennis van het Universum, we ook gaan binnendringen in de kennis van het godsbegrip, transparant comme l’air du désert, zoals George Steiner het noemt. Trouwens indien ik niet schrijven zou over wat ik schrijf, ik zou geen schijn van kans hebben gelezen te worden.
Dit is wat ik er over denk, dit is hoe ik mijn opdracht zie en dit is ook de moeilijkheidsgraad die eraan verbonden is: je binnenleiden in de verwondering van het zijn.
Ik weet dat ik er niet altijd in slaag, want jullie verwondering is ook die van mij, hoe vreemd dit ook moge klinken, ik verwonder jullie enkel als ik erin slaag mezelf te verwonderen met wat ik schrijf.
En dit is het bevreemdende waar ik telkens mee geconfronteerd wordt. Daarom ook is er de voortdurende neiging terug te blikken naar wat ik in mij, in de loop der jaren, opgestapeld heb, zoals de jaarringen in de stam van een boom. Ik kan alle jaarringen samen zien en van hieruit vertrekken, maar ik kan er ook één jaarring uit kiezen en deze voorrang geven op alle andere, om van hieruit vertrekkende een sprong te wagen naar de ring die zich aan het vormen is, de nieuwkomer die zich aan het toevoegen is aan alle andere.
Dit is wat meestal gebeurt, dit is waar het om doen is, zoals de weersomstandigheden/de seizoenen hun afdruk laten in de jaarring, wordt er ook in mij, en tezelfdertijd, een spirituele gelaagdheid aan toegevoegd. Ik beoog niets anders en dit is de reden waarom ik ben ingesteld zoals ik tevoorschijn kom in mijn geschriften.
Welke kans maak ik gehoord te worden, welke kans maken mijn jaarringen ooit in hun globaliteit gelezen te worden. Wie zal er in slagen ooit deze toevoegingen van mij te interpreteren zoals deze geïnterpreteerd dienen te worden?
Een vraag die andere vragen oproept. Ik kom er niet mee vooruit, ik blijf wie ik altijd blijven zal, een steller van vragen die ik oplos met andere vragen.
07-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2018 |
Beginnende bij Freeman Dyson |
God is what mind becomes when it has passed beyond the scale of our comprehension.
God is wat geest gewordt als deze het niveau van ons begrijpen overstijgt. Het zijn de woorden, nu al bijna dertig jaar oud, van Freeman Dyson[1].
God – of wie of wat we zien als God - is de uitdaging van de mens, is de queeste van de mens. Hij daagt ons voortdurend uit op zoek te gaan naar Hem, opdat het beeld, het absoluut allesomvattende beeld van zijn wie of wat Hij is, groeien zou, zich preciseren zou in de mens.
Het boek van Dyson dat hij nog maar eens uit zijn rek heeft gehaald - er moeten tal van zulke boeken bestaan - is als het beluisteren van een cantate van Bach bij het buitengaan uit de kathedraal na een Gregoriaanse mis.
Steven Weinberg[2] daarentegen houdt er een totaal andere mening op na, hij aarzelt niet te schrijven:
‘The more the universe seems comprehensible, the more it seems pointless.’ Hoe begrijpelijker het Universum wordt des te duidelijker het ons toeschijnt als zinloos.
Maar Weinberg moet spijt hebben gehad over deze harde regel tekst - ook Susan Sontag kwam terug op de stelling ten overstaan van het blanke ras die ze ingenomen had - want Weinberg ook heeft de nachtelijke vlucht gevolgd van Bede’s[3] sparrow, komende vanuit de duisternis, doorheen de verlichte en verwarmde banketzaal van King Edwin om dan weer te verdwijnen in de nacht, en hij vindt dat de verleiding te gaan geloven almost irresistible is.
Waarom echter zou Weinberg zich inlaten met de kleine huismus van Bede als hij enkele pagina’s ervoor akkoord gaat met de verklaring van Phillip Johnson, namelijk:
Naturalistic evolution is consisting with the existence of God only if by that term we mean no more than a first cause which retires from further activity after establishing the laws of nature and setting the natural mechanism in motion.
Hij vindt dat de idee van Phillip Johnson, die hij ontmoet bij Weinberg, nu precies de idee is die hij heeft verwoord en die hij ook, wat vers 2, 2 uit Genesis betreft, gevonden heeft in de vertaling van Fabre-d’Olivet, waarin het beeld verschijnt van de Elohim, de God die rusten gaat na gedaan te hebben wat hij deed.
Wat betekent, dat we nimmer meer hopen moeten op om het even welke interventie van Hem. Hij is rustende, Zijn werk, wat én het Universum én de mens betreft, is af, de finaliteit ervan, als er ooit een zou zijn, is wordende, is komende.
Echter, wij weten niet hoe ‘af’ het is. En weten evenmin of het dichten van het gat in de ozonlaag erin begrepen is, weten evenmin of de mens geen poging wordt zoals de mier er misschien een was, de bij, de dolfijn, het wat-weet-ik-nog er een was, en moet er nog gewacht worden, hier of elders in de Kosmos, op een ander fenomeen dat beter dan de mens op aarde, beantwoorden zal aan het prototype dat God, als spiegelbeeld van Hemzelf, zou kunnen beoogd hebben.
En dan lezen we in de ‘Four Quartets’ van T.S. Eliot:
‘I said to my soul, be still, / and let the dark come upon you / which shall be the darkness of God.'
Het is in die ‘duisternis van God’, de duisternis om de banketzaal van King Edwin, waar omheen the storms of winter rain and snow are raging, dat enkel voor zij die zoeken blijven, het Licht zal schijnen.
[1] Freeman Dyson: ‘Infinite in all Directions’,Penguin books 1990,p.118
[2] Peter Weinberg: ‘Dreams of a final theory’ Vintage books, 1993
[3] Bede: ‘Ecclesiastical History of the English People', Penguin classics, revised edition 1990.
06-02-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-02-2018 |
Investeren in lezen. |
Ik vraag me soms af, en het is wel mijn volste recht, wat gedacht wordt over iemand die bezield is om elke dag, of hij nu gelezen wordt of niet, een stuk proza te schrijven over de meest uiteenlopende onderwerpen. Wat nog niet zo erg is, maar dan in vele gevallen handelend over God of Kosmos, wat dan wel uitzonderlijk is, en daarenboven het zelden heeft over de voor de hand liggende dingen, precies of er in zijn leven geen zulke dingen zouden zijn.
Natuurlijk zijn er, natuurlijk heb ik een leven naast mijn blog, maar ik wil altijd wat dieper graven, zelfs al moet ik, zoals gisteren, terugkomen op zaken die ik jaren geleden al geschreven heb.
In feite denk ik aan geen gewone zaken als ik schrijven ga. Ik heb bv alle moeite om mijn dagboek ‘Spiegelvijver’ bij te houden, omdat ik daar over het algemeen slechts alledaagse gebeuren te melden heb. Ik zou er vandaag wat meer kunnen over vertellen, bv dat de natuur in beweging komt, én in het bosje anijs dat ik in de herfst in de aarde heb geplant, én in het bosje sneeuwklokjes onder de nog schijnbaar levenloze struiken.
Ik zou ook, wat de vijver aangaat, kunnen vertellen over het verhoogd terras dat aan de voet van de ‘kabuze’ – een afgedankte ruime en daarna ingerichte bouwkeet – door Johan S. en vrienden werd aangelegd. En eigenlijk was dit geen nieuws ware het niet dat ik verbaasd heb gestaan, te zien hoe dit terras werd opgevat en met welk inzicht verwezenlijkt. Gezien hoe, in een paar minuten tijd, het plan ervan getekend werd door Johan en hoe de uitvoering, met balustrade er omheen in inoxidabele materialen, gebeurde. De wijze waarop alles gerealiseerd werd vond ik geniaal, trouwens in een paar dagen volbracht. Wellicht zijn er uren denkwerk aan vooraf gegaan maar het bereikte resultaat is verrassend, is een succes. Hij verbaast me altijd die Johan S., eigenaar van de vijver en het stuk land er omheen, zoals ook de natuur me verbaast, zoals ook het wisselende watervlak met luchten en bomen erin weerspiegeld, me verbazen kan, maar dit is dan van een totaal andere orde.
De geschiedenis van het terras is dus iets dat ik vermelden kan. Ook zou ik het kunnen hebben over een mail van een vriend die me schreef dat hij getracht had Lize Spit te lezen, maar dat hij verkozen had, na een paar hoofdstukken, het op zij te leggen en liever Yourcenar te gaan lezen, haar ‘L’Oeuvre au Noir’. Ook mijn jongste dochter schreef me over het boek van Spit, naar aanleiding van wat ik verteld had in een van mijn blogs. ‘Lees het niet’, zegde ze, ‘je wordt er geen jota wijzer van en een overdaad aan seks heb je op jouw leeftijd niet meer nodig’. Ik zal dus hun raad volgen.
‘L’Oeuvre au Noir’ las ik wel, precies vijftig jaar geleden toen het in 1968 verscheen bij Gallimard. Ik weet dus dat het een machtig epos is dat ons terugvoert, o.m. naar het Brugge van de zestiende eeuw. Het is een verhaal, aaneensluitende druk, van meer dan 300 pagina’s. Ik ben zeker dat er meer woorden in staan dan in de 450 pagina’s van ‘Het Smelt. Ik heb het boek v an Yoursenar uit zijn rek gehaald, misschien herlees ik er grote delen van, maar zeker is het niet.
De laatste dagen was er ook Fritjov Capra die ik heb teruggenomen, Weinberg ook, en vooral George Steiner, ‘ Dans le chateau de Barbe-Bleue’[1], een essay over de redefinitie van de cultuur, waaruit ik hier volgende paragrafen die me bij het herlezen getroffen hebben overneem:
Marchands de slogans et philosophes d’occasion, tels Susan Sontag[2] ont voulu persuader l’Occident que l’homme blanc est la plaie de l’univers, que sa civilisation est une monstrueuse imposture ou, aux mieux, le masque fourbe et cruel de l’exploitation économique et militaire. On nous annonce, sur un ton d’hystérie vengeresse, que notre culture est condamnée, et c’est alors le modèle spenglérien d’apocalypse rationnelle ; ou bien encore que, seule, une transfusion massive de la vitalité et des modes de sentir du ‘Tiers Monde’ la ramèneront à la vie.
Een zin die me al een paar dagen bezighoudt, ook het besluit dat Steiner hieruit trekt, namelijk: qu’il ne faut pas attendre un retour spontané à la prééminence ancienne’. Steiner schreef dit in 1971.
Steiner, Capra en Yourcenar dateren van uit mijn glorie periode toen ik boek na boek las. Ik schreef toen nog niet, ik tekende. Maar al wat ik toen las vormde de humus voor wat ik daarna geschreven heb, en nu nog blijf schrijven.
Spijt over wat ik las heb ik niet, integendeel het was, vind ik, een goede investering
[1] George Steiner: ‘Dans le chateau de Barbe-Bleue’; originele titel ‘In Bluebeard’s castle, Editions du Seuil, 1971
[2] Google/Wickipedia: Susan Sontag (1933-2004): ‘The white race is the cancer of human history’.
05-02-2018, 12:12 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |