 |
|
 |
|
|
 |
12-02-2017 |
Het Oude Testament |
.../...
Het Oude Testament bevat verhalen die vandaag moeten gelezen worden zoals ze opgetekend staan. De gebeurtenissen erin vermeld zijn, in vele gevallen reële gebeurtenissen van toen, geschreven door de auteurs van toen die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat ze schreven en hun bedenkingen erbij. Hij heeft niet het recht er ook maar een jota van te wijzigen of wat ook erin, te bekritiseren en zeker niet, zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest verwerpelijke, aan de kaak te stellen.
Het Oude Testament is het verhaal van een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en literatuur hebben bedreven, een verhaal dat vertelde over de geschiedenis en de handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen, weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd, zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn, deze van Maurice Gilliams, zoals deze van Cervantes. En dit omdat het Oude Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijk, tijdsgebonden document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document blijft.
Als we vandaag het scheppingsverhaal eruit hernemen weten we, op basis van wat de wetenschap ons leerde, dat de aarde maar een onooglijk punt is in het immense Universum, dat dit Universum daarenboven in expansie is en dat het scheppingsverhaal, of wat begon de ‘zevende’ dag, nog altijd doorloopt; weten we dat na miljarden jaren de mens is opgedoken als geïntegreerd deel van dit Heelal en dat ook deze mens, zoals het Heelal, ‘in wording’ is. En waren we gebleven bij de Elohim van ‘Bereshit bara Elohim’ – de eerste woorden van Genesis - dan ware er een opening geweest naar het kosmische, maar zodra Elohim herleid werd tot Yahweh en Yahweh tot God en, die in zijn zetel rustende God, zich desondanks is gaan bezighouden met Abraham en dezes nageslacht, intervenieert in Sodom en Gomora, tien plagen afstuurt op een even religieus en hoogstaand volk en dan nog, jaren later, zon en maan – een maan die hij niet nodig had - laat stil houden om Jozua te plezieren in zijn strijd tegen de Amorieten, dan staan we voor een toeziende, een voortdurend beslissing nemende, actieve God.
Hij wil zich niet verder laten gaan. Hij ziet genoeg de obsederende kracht die uitgaat van de Bijbel (en de Evangeliën) en, van het nieuwe boek, de Koran dat zich aankondigt in het westen. Maar hij, Ugo, wenst vooral zijn geloof in een kosmische God te behouden, in een God die geen nood heeft aan woorden, geen nood aan daden, geen nood aan offergaven.
12-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-02-2017 |
Oedipus en Akhnaton |
Op BBC, een uitzending over Toetanchamon, een wetenschappelijk tasten naar de oorzaak van zijn dood op negentienjarige leeftijd. Maar hij laat dit nu voor wat het is. Na het boek ‘Akhnaton und Oedipus’ dat Raoul hem schonk, ligt zijn interesse bij Akhnaton. Het BBC programma bevestigde wat hij al wist, dat op basis van het DNA onderzoek op diverse Koninklijke mummies, het bewezen is dat Akhnaton getrouwd was met zijn bloedeigen zuster, en dat Toetanchamon hun zoon was. Hoewel zelfde DNA onderzoek – hij schreef dit al – aantonen kon, dat het met zijn moeder was dat Akhnaton gehuwd was, de DNA van de moeder, Teje, weinig verschillend van de DNA van de dochter.
Wat dan strookt met de thesis van Velikovsky. In het boek dat hij is beginnen lezen, tracht deze aan te tonen dat Akhnaton, (Ahmenhotep IV) de zoon van Ahmenhotep III en koningin Teje, na de dood van zijn vader, van wie Akhnaton niet wist dat hij zijn vader was, huwde met Teje, zijn moeder, die niet wist dat hij haar zoon was. Velikovsky maakt hierbij een sprong van vijf eeuwen, hij verschuift Akhnaton van de XIIIde naar de VIIIste eeuw vóór Christus, nadat hij eerst Hatsjepsoet, tijdgenote had gemaakt van koning Solomon die leefde in de Xde eeuw voor Chr.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke historische gegevens wel passen in het boek waar hij aan werkt. Anderzijds schijnt het hem toch belangrijk toe te weten of Sophocles, een van de grote schrijvers uit het Griekse literair patrimonium, zijn ‘Oedipus’ niet gehaald zou hebben uit de geschiedenis van Akhnaton in Thebe, Egypte – want daar komt het boek van Velikovsky op neer - wat duidelijk een ander perspectief zou geven én aan ‘Oedipus’ én aan ‘Antigone’. Ook, en dit is betekenisvol, is zijn nieuwsgierigheid nu gewekt en wil hij de elementen kennen waarop Velikovsky zich baseert om een gap van vijf eeuwen in de Egyptische chronologie te claimen.
Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen, maar het ligt niet in zijn aard zo maar te verklaren dat Velikovsky een fantast is die ziet wat hij wenst te zien. Neen, hij heeft andere boeken gelezen van hem en als hij begonnen is met de Bijbel te lezen dan is het dankzij hem of, al naar gelang je het wil zien, te wijten aan hem.
Velikovsky heeft zijn visie op de inhoud van de Bijbel sterk gewijzigd. Het Oude Testament bevat een bundel verhalen en beschouwingen, geschreven door grote schrijvers, gebaseerd op verbeelding en traditie, gedragen door het beeld dat ze hadden van de dingen die hen overstegen en vertrekkende van uit de optiek dat de aarde het centrale punt was van het Universum; dat de zon rond de aarde draaide; en, dat er een God was die van uit zijn zetel toekeek en indien nodig, tussenkwam in de handelingen van de mens hier op aarde.
.../...
11-02-2017, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-02-2017 |
Bemerkingen bij mijn huidige Blogs. |
Elke dag stond ik op uit de nacht om vóór het ontbijt mijn blog te schrijven. Hadden het meer woorden kunnen zijn, zoals Anthony Burgess, van wie ik hoorde dat hij er in zijn tijd twee maal meer schreef? Ik geloof het niet. Ik ben er wel van bewust hoe deze gewoonte bij mij is tot stand gekomen, maar niet hoe deze gewoonte zich heeft bestendigd en nu nog steeds door loopt. Vandaag echter liggen de kaarten anders nu ik een totaal andere richting ben ingeslagen. Mijn blogs zijn langer nu, het zijn geen 500 woorden meer die ik, dag gebonden, schrijf, het zijn nu fragmenten uit een manuscript dat zich aan het schrijven is. En dit schrijven gaat zo vlug dat mijn blogs het niet meer kunnen bijhouden.
Maar er is heel wat meer. Ik beken dat ik rondloop met de gedachte dat ik me belachelijk maak, oer-belachelijk: een boek schrijf je niet op je negentigste, een boek schrijf je - als je talenten hebt - op je dertigste, als je nog de tijd hebt om verder te evolueren, naar grotere werken toe; een boek begin je dus absoluut niet, een halve eeuw later, als de tijd dringt om het boek te eindigen. In elk geval, normaal is dit allesbehalve.
Ook, en dit ondervind ik dagelijks, is de inspiratie te zeer naar binnen gekeerd, is het verhaal rechtlijnig; zijn er geen schokkende gebeurtenissen meer die je bedenken en verwerken kunt; is het zo dat je leven geleefd is en meteen je fictieve uitvallen sterk begrensd zijn. Maar je bent ten volle Richard Rorty indachtig – trouwens het is het enige dat je van hem begrepen hebt - dat je je persoonlijk leven en de omstandigheden ervan, vergeten moet als je een boek wil schrijven.
En dit is dan ook, voor wat het waard is, mijn stelregel: 10% van het geheel is autobiografisch, het kader; de overige 90% zijn fictie, de invulling ervan, de mogelijkheden die er waren voor mij, zoals die er zijn voor elk van ons, zijnde het leven dat gedroomd wordt en uitgebouwd als reëel.
Hoe verder ik kom, hoe meer ik voel dat ik nog verder wil. Mijn blogs, het volume dat ik er aan geven wil, is ontoereikend om het ritme van het manuscript bij te houden. Ik zou per dag minstens twee blogs moeten inloggen om het manuscript te volgen wat niet kan en ik ook niet wil. Het verhaal dat ik op het oog heb - ik noem het mijn manuscript - breidt zich uit, lijk een zee die over het strand vloeit en zich verder en verder waagt, het land in, gestaag, zonder op te houden. Ik zit dus ettelijke pagina’s verder en weet dat ik het manuscript, aan dit ritme, slechts voor de helft zal ingelogd hebben als, normaal verwacht, het boek al zal geschreven staan, in een, min of meer, definitieve versie. En dan, ja, wat dan?
En over inspiratie gesproken – de inspiratie om te werken – die is soms karig, soms heel vloeiend. Maar zelfs in dit laatste geval biedt ze geen absolute zekerheid, wordt het resultaat ervan niet altijd optimaal, wordt het herdacht, herwerkt, zoals hij het vertelde aan Larissa op de receptie van dagen geleden. Het is dus niet omdat het geschreven staat dat het resultaat van om het even welke inspiratie onherroepelijk behouden zal blijven. Het schrijven is en blijft a struggle, en tegen de tijd, en tegen het woord, en tegen het aanvaardbaar zijn.
Jij die me leest, vriend die ik ken of niet ken, wens me moed, of, zoals te lezen staat, boven in de ingangshall van de, destijds, Centrale Bank in dit land: de bede van de architect, Hendrik Beyaert: ‘bid voor zijn arme ziel, hij peist wel dat het zal nodig zijn’.
10-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-02-2017 |
Uitzonderlijk |
Uitzonderlijk deze Blog: Een passage die ik haalde uit mijn al gevorderd manuscript, na het artikel in de Standaard van vandaag 8 februari 2017, over de toename van de radicale moslims in dit land, maar het zal wel niet alleen in dit land hier zijn maar in gans Europa. Een gevaarlijk vooruitzicht want we weten ook, en er zijn voorbeelden, dat 10% radicalen bij machte zijn, de 90% gematigden – want wat is gematigd? – te overheersen, of weten we dit helemaal niet meer. Zo, als je je kinderen wil redden van wat hun leven tot een hel zou maken, mijnheer de Eerste Minister en u allen Verkozenen van het volk, sta op, reageer, het is niet vijf maar twee voor twaalf.
*
‘Het ‘incipit’ of de versiering van de eerste letter van de openingslijn of van het begin van een hoofdstuk, dat in de middeleeuwen werkte als een gongslag, kennen we niet meer.’ Met deze uitspraak begint George Steiner zijn ‘Grammars of Creation’. Hij had het boek opgezocht bij het opstaan, omdat, na wat hij aan Larissa had gezegd over de Barbaren die hij vreesde, hij hier verder wou op doorgaan en dat in dit geval, een incipit hoogst wenselijk was.
Want, dacht hij, waarom schrijf ik eigenlijk? Is het niet omwille van de verwondering over wat het leven is; is het niet omwille van het soort pelgrim dat ik wil zijn, die vertrekt van uit het niets, wandelt doorheen een terra incognita en die het relaas van zijn tocht neerschrijft, precies zoals Dante het gedaan heeft na zijn terugkeer uit Hel, Vagevuur en Paradijs, en dat dit, zowel bij Dante, als bij allen die schrijven, uiteindelijk het relaas is, zoals Steiner het zegt: van the inward speech, or the discourse we conduct incessantly, with our selves.
Het relaas is dus een ‘soliloquium’ dat hij in zijn boek uitdragen wil, en dit op een wijze gekleurd met herinneringen; hierin verweven, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch onvervangbaar, blijven opduiken alsof ze ergens, in een andere omgeving, ofwel geschreven staan, ofwel aan het gebeuren zijn.
Aldus is het schrijven zijn bestemming geworden en al komt de start ervan zo laat in zijn leven, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals gesteld door T.S. Eliot in zijn ‘Four Quartets’:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
En dit is wat hij wil benadrukken nu hij het nog kan in alle vrijheid, in alle openheid, zonder enige belemmering of dreiging: groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een diepere, meer innige verbondenheid met al wat ons omringt.
Achteraf zal hij wel geen epitaaf bedenken à la Rilke, een steekspel van woorden die hij nog steeds niet begrepen heeft - er bestaan over dit grafschrift meer dan twintig interpretaties las hij eens – trouwens hij is niet zinnens een grafschrift te schrijven maar, wat hij wel wil en hoofdzakelijk wil, is de vrijheid, die hij nu nog heeft ten volle gebruiken, om duidelijk te zeggen wat hij denkt over God, en dan niet over de God van de Bijbel, zeker niet over de God van de Koran, dit is duidelijk, maar zeggen wat hij denkt over wie of wat God zou kunnen zijn én, hoe al wat is, uit die God van hem, is ontstaan.
Om deze reden zijn de drie aangehaalde versregels van Eliot een richtlijn voor hem. Zoals hij ook weet dat het boek waar hij aan werkt en dat stilaan vorm krijgt, een boek is, gegroeid in, en komende uit een beschaving die groot gevaar loopt binnen twee à drie generaties niet meer te bestaan als dusdanig, en wat erger zou zijn, dat de vrijheid van meningsuiting waar we zo prat op gaan verleden tijd zou worden of dan toch sterk geknot.
Hij ontving een paar dagen geleden een boodschap van een kostbare vriend – er zijn nu eenmaal verschillende soorten vrienden – die vertelde over wat de Europese beschaving betekende. Het ging hier niet over Schengen, noch over de Euro, noch over de Europese Centrale Bank, neen het ging hem over de Keltische cultuur en Stonehenge, over onze romaanse kerken, over onze kathedralen, over barok en rococo. Het ging hem, over onze literatuur: Dante, Shakespeare; over onze muziek: Bach, Mozart, Beethoven; over onze schilders Van Eyck, Memlinc, Da Vinci; het ging hem om zovele anderen, allen opgestaan uit het Keltische draagvlak dat ons, in een christelijke omgeving, werd aangeboden en waaraan we ons hebben vastgehecht om te zijn wie we zijn.
Dit alles komt nu in een gevaarlijke zone, een andere religie, in haar boeken uit de zevende eeuw (!), drager van nog veel gevaarlijkere uitwassen, steekt bij ons de kop op en riskeert ons en onze leefgewoonten te overspoelen. Hierbij slechts één vraag: stel, al was het maar, dat Johan Sebastian Bach verdwijnt, dat Van Eyck verdwijnt, dat onze gotische kathedraal verdwijnt, waar staan we dan?
Aldus weet hij nu dat hij niet te lang heeft gewacht, dat het vandaag is, niet morgen of overmorgen, dat hij zeggen moet wat hij meent te moeten zeggen. Hopende dat de inhoud van het boek dat hij schrijft, al was het maar voor een splinter, toereikend zal zijn om, zo nodig, als verborgen uithangbord te dienen, indien gebeuren zou, wat nooit zou mogen gebeuren, het verdwijnen van een beschaving die wij, nog levenden, hebben gekend, hier in het Westen.
09-02-2017, 06:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-02-2017 |
Yourcenaer |
De volgende morgen wordt hij geconfronteerd met wat hij geschreven had, er naast ligt het visitekaartje met de naam, als de roep van haar. Maar hij weet niet, en zal het nooit weten, hoe hij dit teken begrijpen moet: als een kennismaking met haar werk, met haar zelf, of met beide?
Zo blijft in hem nog altijd de zin in meer die hij had kunnen zeggen. Een zin in meer, een stap in meer die hij niet zetten zal en waarvan hij nimmer weten zal waarheen die stap hem – en dit eens te meer - zou gevoerd hebben.
Hij denkt aan Marguerite Yourcenaer die verwijst naar het verhaal van die arme straatmus, uit Bede’s ‘Ecclesiastical History of the English People’, die op een stormnacht binnenvloog in de warme, verlichte en rumoerige banketzaal van Koning Edwin en langs de andere zijde buiten vloog, opgeslorpt door de donkerste stormnacht. De vlucht van de straatmus het symbool van een mensenleven, dat komende uit de duisternis even het licht doorkruist om te verdwijnen in een even grote duisternis.
En, schrijft Yourcenaer, getroffen door het verhaal, liet Koning Edwin zich bepraten door Bede, met het gevolg dat de monnik Paulinus, de toelating kreeg de christelijke leer te verkondigen op het grondgebied van Edwin; waaruit dan later voort zouden komen: het klooster van Lindisfarne, de kathedraal van Durham, deze van York; de moord op Thomas van Canterbury en zo de gevolgen van Edwins bekering altijd verder en verder schuivend in de tijd tot waar katholieken en protestanten elkaar, gedurende jaren, zouden uitmoorden in de straten van Belfast.
En Yourcenaer schoof een andere gedachte binnen bij hem: het Laatste Avondmaal uit het Evangelie van Johannes en de Jood Judas Ischariot die de homp brood, in de wijn gedrenkt, kreeg toegeschoven, een klein gebeuren met grote gevolgen voor het Joodse volk dat later, veel later, talloze pogroms zou ondergaan en de Shoah zou kennen.
Gebeurtenissen die, uit elkaar voortvloeiend, de aanleiding zouden zijn tot de stichting van de staat Israël, de zwerftocht van de Palestijnen uit hun vaderland en wellicht ook, later, veel later, het drama van de twin-towers in New York.
Eigenlijk, waarom was er toen een verrader nodig, kon Christus niet voorzien dat zijn keuze, Judas aan te duiden, zware gevolgen zou kennen voor het uitverkoren volk van zijn vader - Isaïas voorzag wel eeuwen ervoor de geboorte van de Messias – kon hij niet weten wat erna gebeuren zou. Of, was het maar een idee van de schrijver van dit evangelie.
Trouwens, had Christus wel een verrader nodig?
En, indien het een idee van Judas zelf zou geweest zijn, ware het voor Jezus, niet zinniger, gezien hij het wist, Judas te overhalen het niet te doen en zichzelf over te geven aan hen die hem zochten? Al was het maar opdat Judas niet zou zondigen en wat erger is, zich niet zou zelfmoorden? Tenminste zo dit de echte feiten zijn die zich hebben voorgedaan, wat we ook nimmer weten zullen.
Zo ook, weet niemand ooit welke de gevolgen kunnen zijn van een woord of een daad, weet niemand waar een gezette stap je brengen zal, wat er hieruit voortkomen zal, wie je ontmoeten zult op welke plaats ook, het kan zelfs in een berghut op 2.886 meter hoogte zijn.
08-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-02-2017 |
De Ontmoeting (2) |
‘On m’a dit que vous êtes Arménienne, connaissez-vous le Mont Ararat?
Oui, Arménienne mais Belge aussi, mais le Mont Ararat? Bien sûr que je le connais, ik ben opgegroeid in de schaduw ervan, hij is er altijd geweest en hij is er nog altijd in mijn gedachten. Il est une présence pour moi, une sorte de Dieu, il est là quand je travaille, il m’inspire. Mais, pourquoi cette question ?
'Ik dacht aan een Engelse auteur die ook door de Ararat geïnspireerd werd en er twee korte verhalen over schreef die met elkaar verband houden: Julian Barnes, meer niet.’ Maar ze kende die auteur niet. Ik zoek het op en stuur het u, wou hij zeggen, maar hij had al te veel gezegd. Hij dacht, wat een ogen, wat een mysterie in die donkere, bijna zwarte ogen.
En, toen ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek dat nu zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden was.
‘Moi aussi’, knikte ze, ‘j’ai eu très souvent la même impression quant à mon travail de la veille’.
Maar hij ging verder: ‘ hij wist’, zegde hij, ‘dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden zag. Bijvoorbeeld, een idee dat een paar ogenblikken in mij is opgekomen, de gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge en van Stonehenge de binding met de onbehouwen stenen uit de Bijbel’.
Ze keek hem verbaasd aan en hij dacht, hier ga ik te ver, maar hij was niet meer te stuiten, zelfs al had hij last om in het Frans het precieze woord te vinden en om de juiste intonatie te leggen, maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in essentie handelen zou.
‘Ce sera un livre sur Dieu, je veux dire ce que ce mot signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les Barbares à l’horizon, plus tard ce ne sera peut-être plus possible. Ik moet het nu doen, later zal het niet meer mogelijk zijn.
‘Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement ceux que vous visez, mais il y en a d’autres qui nient que l’art est une chose sacrée, une chose qui nous lie au cosmos, probablement au monde de vos cathédrales.’
‘Het is ook voor hen dat ik over God wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse m’en approcher davantage’.
‘Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem – comment ton livre se terminera ?’
‘Neen, ik weet er niets over, het einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat zichzelf aan het schrijven is. C’est le livre qui s’écrit lui-même, ou, peut-être est-ce le Dieu de mon livre qui s’écrit, moi je ne suis qu’un intermédiaire.’
‘Je te comprend’, Michelangelo wist dit ook, zijn beeld was af in zijn blok marmer. En het was het beeld in potentie dat zich schiep via Michelangelo. Hij had nog juist het teveel aan marmer weg te kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou – eens zegde een vriend beeldhouwer hem dit ook - klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en er zit muziek in. En na een stilte : ‘mon Dieu, je sens en ce moment même, que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven’.
Hij zag haar staan met een witte schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden.
Vroeg ze hem toen: ‘Est-ce que tu pries aussi?’
Hij was zelfs niet verrast door de vraag, hij verwachtte die :‘ Mon travail c’est ma prière’ zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn dagboek geschreven had, ‘l’un ne va pas sans l’autre et ce que j’écris me situe tout près de ce que je crois être Dieu’. Het gevoel in God te schrijven ‘m’enveloppe’, zegde hij nog ‘je kunt het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.’
Verder kwam hij niet, maar hij was heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen glanzend: ‘Il faut que je te quitte’, zegde ze,’ mais viens me voir dans mon atelier’ en ze reikte hem haar kaartje: ‘Je veux savoir plus sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique’.
En juist voor ze vertrok: ‘Quel est ton nom? Moi je m’appelle Larissa.’
Je m’appelle Ugo, Ugo d’Oorde?
‘Au revoir Ugo, n’oublie pas ma carte?
‘Au revoir Larissa, je ne l’oublierai pas'.
Hij zag haar verdwijnen in de massa, hij zag hoe haar mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw bleef vallen over de aarde.
Hij vertrok ook en reed weg in de sneeuw die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde, hij had haar voorgesteld om haar naar huis te brengen. Ze zat naast hem, zijn vrije hand zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een parkeerplaats die wachtte op hem, hij wandelde langs de verlaten straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo Claus had gewisseld over Bruegels Icaros, in de hoop iemand te ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de langoureus uitgestrekte dame met weke, bloedrode lippen die hem aankeek met winterogen. Hij dronk een Four Roses. De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en dan enkele woorden met hem. Hij voelde dat het leven weggleed uit hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht naar dat eenzame huis van hem: ‘Intime Briefe’ het strijkkwartet van Janacek op de radio.
07-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-02-2017 |
De ontmoeting (1) |
Het had die nacht voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon de bomen en de huizen, klein en strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht. Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het sluimerende, jonge bos de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn twee wollen pulls. De vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder en verder schoof.
Hij wandelde omheen de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger, maar hij waagde het niet deze te bereiken met de handen. Hij keerde terug naar de ‘kabuze’ van Johan om een schop te halen en schepte de reiger van het ijs naar de kant. In het ijs lag nu nog de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog, gestorven zijn.
Hij ging. In het berijmde gras lag de reiger, stil, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook kunnen liggen, met de winterbomen over mij, en de kraaien hoog, krijsend in de toppen, hier, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen, tot iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn dood, vervroren lichaam vinden zou, zoals hij de reiger heeft gevonden. Zijn boek, voor een derde geschreven en niemand zou ooit weten hoe het verder moest ermee en hoe het eindigen zou. Er zou, zoals voor Moessorgski en dezes half voltooide opera, geen Rimsky-Korsakov komen om uit de vele schetsen die bleven, een opera te componeren; voor hem om de tekst te schrijven die hij in potentie in zich droeg.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Het is vandaag, het is nu dacht hij, het is de hoogste tijd.
*
‘What’s in a name? That which we call a rose / by any other name would smell as sweet.[1]
In het westen een roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgedaan en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met het brandende braambos, en de stem er is die je inspiratie is.
Beeld je in dat het van hier uit is dat je de wereld binnengaat, een gevoel van gelukzaligheid om al wat je al geschreven hebt en wat je nu gaat schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op de receptie, een glas champagne in de hand dat je bij het binnenkomen werd aangereikt, en dat je – wat niemand ziet of weet - de kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom niet, de wereld verbazen zal.
En, kijkend naar het klein orkest op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, de gitaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, het sobere ritme van de drums.
Je stond toen in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze Armeense was en beeldhouwde, haar ogen, zwart bijna. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Een andere dame maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin en pas dan kwam de dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze haar atelier had in de hoofdstad. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het sneeuwde. Grote sneeuwvlokken dwarrelden langs haar lichaam heen over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, zag de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Je was geboeid door haar taalvaardigheid met een licht accent, getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: ‘ I’ll be seeing you ... en …there in that small café, a park across the way, the children’s carousel, the chestnut tree, the wishing well…’
En je was ver weg, je was in de intimiteit van je jeugd waarvan dit liedje een symbool was. Je keek naar de dame die het nog steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: ‘Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les cathédrales de France?’
Jij wist het, maar je zweeg. Ze keek om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist, in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier inderdaad beweerd had dat wat Rodin geschreven had het beste boek was ooit over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak; verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Tortelier. Het was je lucky day, wasn’t it? Je wou er nog aan toevoegen hoe je het wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan - het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la lumière, c’est Dieu.
Je bent zoals ik dacht je, jouw gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan. Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie beiden scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je – een idee die plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van het ‘nu’: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar, in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou. Een bekend gevoel groeide, je keek naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het mannelijke en vice versa?
En het was alsof het gesprek zich van dan af voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke tederheid.
[1] Shakespeare: Romeo and Juliet, Act 2, Sc 2
06-02-2017, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |