 |
|
 |
|
|
 |
31-03-2015 |
Exodus 10: 22 en 23 |
Regen en wind, nacht die meer is dan nacht én dan mijn PC[1], die me overhoop halen terwijl ik, in Exodus 10 : 22 en 23 van mijn King James’ versie van de Bijbel ga lezen:
And Moses stretched forth his hand towards heaven ; and there was a thick darkness in all the Land of Egypt three days. They saw not one another, neither rose any from his place for three days.
Een duisternis die drie dagen aanhield zo, dat niemand zich verplaatsen kon en dat allemaal omdat the Lord aan Mozes gezegd had: stretch out thine hand toward heaven, that there may be darkness over the Land of Egypt, even darkness which may be felt.
Als, er geen duisternis zou geweest zijn die drie dagen aanhield én de Egyptenaren én de Israëlieten trof, waarom zou dan een dergelijk fenomenaal gebeuren opgetekend staan in het Boek der Boeken?
Immanuel Velikovsky die me achtervolgen blijft, en een echo van deze gebeurtenissen vond in de Ipuwer-papyrus, bewaard in Leiden, interpreteert deze feiten, samen met andere, (de tien plagen van Egypte) als veroorzaakt door een enorme catastrofe die Egypte rond 1500 vóór Chr. getroffen heeft. Tenware men geloven zou – de aarde het centrum zijnde van het Universum - in een God, zoals Mozes ons deze voorhoudt, en zijn volk het uitverkoren volk. Toen was een God die sprak, handelend optrad en strafte, een God die juist boven je hoofd aanwezig was nog te begrijpen, te aanvaarden, te aanbidden, thans, in de tijd van Capra en Bohm en Bohr en Heisenberg en tal van anderen, is een dergelijke God ondenkbaar geworden.
Vandaag zijn we als Higgs-deeltje, als Z’-deeltje, in God en in zijn Universum gewikkeld. Hij omkranst ons. Hij houdt ons als denkend wezen in leven. Hij heeft geen nood aan woorden, Hij is het Woord.
Al is het gebruik van dergelijke taal over God, in deze laatste paragraaf, een ongewoon en vreemd iets in een koude, beangstigende, op sensatie gerichte mediawereld waar onze kleinkinderen en in mijn geval zeker mijn achterkleinkinderen in opgroeien. Deze zullen evenwel de laatste paragraaf van mijn blog pas te lezen krijgen als ik zal vertrokken zijn naar andere oorden.
[1] Op het ogenblik dat ik, het was na middernacht, deze tekst wou inloggen op datum van 30 maart, verdween hij door een speling van het lot – wellicht een onhandigheid of onoplettendheid van mezelf - van mijn scherm en heb ik hem, na voor die datum een andere tekst van 2010 te hebben teruggehaald en herwerkt, vanmorgen herschreven en ingelogd op datum van 31 maart.
31-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-03-2015 |
De Zin van het leven |
Leo Apostel, de man van de atheïstische religiositeit schreef in 1992:
Indien ik slechts zinloosheid aantref, dan nog zal ik pogen woestijnen tot vruchtbaar land te maken, chaos tot orde, zinloosheidservaring tot zinbeleving. De zin van het leven is iets anders dan het doel ervan. Ook al is er geen objectief vaststelbaar doel, toch werk ik van uit de objectieve gegevenheid van zin.[1]
Ik zou een stap verder willen gaan en zeggen dat het leven zin heeft en dat in die zin een doel ligt. Het is een oordeel met vele facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot het besluit ben gekomen dat het leven én betekenis heeft én doel. En dat ik deze idee uitdragen moet.
Een van de facetten ervan is dat er Iets is. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel wat was er eerst het zaad of de boom. Wel het antwoord is simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu getuige van, uit te komen in schijnbaar twee gescheiden producten. Dit geldt evenzeer voor kip en ei, stel dus nooit meer die stupide vraag wat er eerst was.
Wat of wie heeft er gemaakt dat de boom, boom en zaad werd, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de boom er en was het zaad er? Boom en zaad zijn voortgekomen uit wat in den beginne was, van wat was dertien miljard jaar terug in de tijd. De krachten die toen bevrijd werden op het fameuze ogenblik van de Big Bang droegen in zich boom en zaad opgeslagen in de structuur van de eerste atomen, de eerste cellen die zich toen gevormd hebben uit de allereerste particules, hoe klein ook, hoe nietig als materie deze ook mogen geweest zijn. Dit soort ontstaan en deze evolutie geldt ook voor het lichaam en de zaadcellen van de mens. De productielijn zat erin van bij het minimaalste deeltje dat totstandkwam. Maar er is een totaal andere facet, de verpulvering van ons lichaam is een feit, we ontkomen er niet aan, maar er is ook de geest in ons, getekend, gekleurd, gevormd, bezeten en bevrucht door de Geest die in den beginne was. Ik denk dat de dood hierop geen vat heeft, dat dit eigene dat die geest is, geënt wordt op de geest van het kind dat om het even waar geboren wordt en een voortzetting zal worden van de geest van de vorige drager ervan.
Gelukkig het kind op wie de geest van een grote geest wordt geënt, een geest die denken zal, zijn zal, werken zal met de ingesteldheid die die vorige geest bezat, zal het dragend element zijn in de geest van het kind, dat naarmate het groeien zal, zich ontwikkelen zal als een voortzetting van de geest die werd nagelaten.
Dit is dan ons doel, zorgen dat de geest die we doorgeven zullen, een rijke geest is, een gevulde geest, een zoekende geest zodat, de geest, de spirit van de mens verder, van leven tot leven, exponentieel groeien zal, naar een rijkere, diepzinnigere mens, de mens die meer en meer mens wordend is om steeds maar meer te benaderen en uiteindelijk te komen tot het Omega van Teilhard, het spiegelbeeld van wat we graag de Grote Geest, of God noemen willen.
Zwijg me dus van la nada van Saramago, van de nothingness van Russell. Spreek me liever van de metafysica van het Niets, Houellebecq wist dit ook.
[1] Leo Apostel: ‘Gebroken Orde, de vergeten toekomst van de filosofie’, uitgeverij Kritak, 1992, pag 243
30-03-2015, 07:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-03-2015 |
Het schrijven van een boek |
Je zult nooit een boek schrijven als je er niet met volle overgave aan werkt; als je niet al het overige over boord gooit om een te zijn met wat je een jaar lang, of nog langer wenst te zijn. Tienmaal, twintigmaal ben je begonnen en telkens stil gevallen zoals een onweer begint in de zomer met wolken die komen aandrijven, zich ledigen met donder en bliksem om dan stil te vallen terwijl de luchten openschuiven op het blauw van de hemel.
Een boek schrijven is het onweer voelen aankomen en er voor te zorgen dat het boek geschreven staat vooraleer het onweer is uitgeraasd, hoe lang dit ook duren mag. Er is geen andere weg. Je hoeft geen plan op te maken zoals Harry Mulisch heeft gedaan voor zijn ‘hemel’-boek. Je kunt je ook vrij laten bewegen doorheen het landschap van alle mogelijkheden die je bedenken kunt, of die zo maar, komende uit het niets van het niets, op jou afkomen om je te verrassen tot in het diepste van jezelf.
Over wat je schrijft is van minder belang als het maar goed overkomt, leesbaar is, maar zeker niet, hapklaar zonder diepgang, zonder ruggengraat, wat je niet wagen zult te schrijven, maar dan ook niet het boek dat je ongeluk betekenen kan, afgeschreven te worden vooraleer het gepubliceerd wordt.
Een boek schrijven is een avontuur, een tocht in de bergen, is de beklimming naar de top, alleen en zonder touwen of gids, de steile wand naar boven, zoals deze van de ‘Mamouth’ bij de Cabane du Grand Mountet, of van een andere rotswand zoals je er enige kent in de Valais. Wat je tot hiertoe gedaan hebt is blijven hangen, gekleefd aan de wand, halfweg de top. Een weinig aangenaam zicht en zeker niet een zicht om er fier over te zijn of om eureka te roepen.
Hoe moet het dan verder met de honderden pagina’s die je al schreef en verspreid liggen over blogs en dood geboren paragrafen. Hoe schreef Stefan Hertmans zijn ‘Oorlog en Terpentijn’, dat zoveel weerklank vond; hoe schreef die kameraad van jou, Frans Sierens - al lang vergeten, ware er niet Arne Sierens – zijn ‘Zekere geur van Terpentijn’; hoe schreef Leonard Pfeijffer zijn ‘Idyllen’, een bundel van 184 blz., zoals ik lees?
Niet met te lanterfanten zoals je aan het doen bent, niet met halfweg te blijven hangen in wind en regen en zon als je het geluk hebt van een mooie dag, en zeker niet, zoals je nu doende bent met er over te schrijven; neen, mijn vriend, het kan alleen maar door er, gestaag, volhardend, alles op zij schuivend, aan te werken, te werken tot je er bij neervalt, neervalt op je laatste zin, een (fictieve) wereld afsluitend die door je lezer(s) hopelijk zal verder geschreven worden.
29-03-2015, 05:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-03-2015 |
Bomen en inspiratie |
Als ik aan de ontbijttafel zit, zijn er heel wat dagen dat ik zie hoe de zon, me verblindend, verschuift achter het scherp getekende geraamte van de bomen. Ik blijf er stil bij, woordeloos, ook woordeloos voor mijn echtgenote naast mij, die me voldoende kent om te weten dat de bomen mijn gesprekspartners zijn die me inspireren om de eerste zin te vinden voor de blog die ik te schrijven heb.
Jij die me leest houdt het voor een vreemd iets, maar de rust en de statigheid die uitgaat van de bomen, brengt rust en sereniteit in mij, een ingesteldheid die ik nodig heb om me los te maken van de dagelijkse dingen en binnen te stappen in een spirituele omgeving die ik nodig heb als voedingsbodem om te zijn wie ik wil zijn, en me weg te schrijven voor een tijd uit de wereld, waarbij alles er buiten wordt opgeslorpt en ik vrij kan wegzinken in de afgesloten ruimte die om me heen is ontstaan.
Dit is de ruimte waarin ik schrijven kan, alles vergetend wachtend op de losse gedachten, op de woorden die zich aanbieden en die ik zonder aarzelen opneem en neerzet.
Zo ga ik waar ik nog niet ben geweest en als ik er ben kan ik verder naar andere plaatsen waar ik evenmin al ben geweest en zo verder en verder, dag in dag uit, de tijdloosheid binnen waar niemand me raken kan, waar ik in alle openheid kan zijn wie ik wens te zijn, vrij en onbevangen.
Het is een luxe die ik me permitteren kan en ik denk dat dit ook het geval is voor Leonard Pfeijffer wiens poëziebundel, ‘Idyllen’, hoog geprezen wordt door Luuk Gruwez, en volgens hem niet minder is dan ‘een van de briljantste, imposantse en meest virtuose dichtbundels van het jongste decennium’. Ik heb er niet over te oordelen maar als Gruwez het zegt zal het wel zo zijn, ik kan me enkel baseren op het gedicht dat de Standaard van 27 maart overneemt.
Ik wou mijn woorden ook imposant en virtuoos. En als ik terug ga naar de bomen van deze morgen dan zie ik ze ook als zeer imponerend met hun mooi afgeronde kruinen waar de kraaien, onrustig eerst, daar na licht wiegend in de wind, regelmatig op afkomen
Als ik Pfeijffer en Gruwez heb vernoemd dan is het niet bij hen, noch bij hun geschriften dat ik mijn inspiratie van vandaag wil opdoen. Ik heb er geen nood aan. Ik nestel me eenvoudig weg in de bomen en luister naar het opborrelen van de sappen, die zoals woorden opstijgen tot in de hoogste takken, zodat de botten aan het zwellen gaan,. en zich reeds kleuren met een zweem van groen en geel. om daarna, eens de zon - nu reeds voorbij haar equinoxpunt - verder naar het noorden toe opstaan zal
De bomen zijn dus in volle verwachting en in verwachting zijnde hebben ze heel wat te vertellen. En zeg me niet dat het onmogelijk zijn kan dat die bomen voor het raam niet zouden spreken met mij en ik met hen. Ik kruip er in tot onder hun schors, voel hun warme adem en ruik hun bronstigheid nu het gebeuren gaat dat de zwellende botten zullen openbarsten met een droge knal, die alles zal overtreffen, het gefladder van de vogels en de vele geluiden van velden en luchten.
De totaliteit van dit alles een bron van woorden zijnde.
28-03-2015, 01:19 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-03-2015 |
De metafysica van de tijd |
Elk van ons is zeker van een ‘vandaag’. Elk van ons is echter niet zeker van een ‘morgen’. Zo ook ben ik niet zeker, noch of ik er, op de op ‘vandaag’ volgende dag, nog zal zijn, noch wat ik, als ik er nog ben, zal openbaren.
Dit is een sleutelgedachte die een beginzin als, ‘Alle begin is moeilijk’, van het boek over het ‘Het’ van Dimitri Verhulst – een boek dat zwaar op mijn maag ligt – moet neer halen. Kleef ik aan deze gedachte, het gevoel dat ik ken als ik zie dat het jaar, dat zich pas geopend heeft, op het punt staat de vierde maand in te gaan, dan heb ik de indruk dat de tijd de spot drijft met ons en vlugger en vlugger de ‘vandagen’ binnenduwt in de ’morgens’. Onherroepelijk, onwezenlijk en dit, onafgezien wat die vandaag is geweest en of er nog een komen zal.
De tijd is de sprinkhaan die huppelt van grasspriet naar grasspriet en, als hij niet gevangen wordt in de lucht, geborgen blijft in het gras. Zo huppelen de dagen voorbij lijk metafysische sprinkhanen en als ze niet gegrepen worden in hun volle lengte, geborgen blijven; zijn ze alsof ze er wel zijn geweest maar eigenlijk nooit hebben bestaan, nooit ofte jamais, mai, niemals, never, jamas, en ga maar verder, zoekend welke van deze woorden het meest 'nooit' is.
In feite koeken de dagen, koeken de ogenblikken samen, keer op keer zich aanvullend met een nieuw ‘nu’- ogenblik, zoals wat ik schrijf, telkens een nieuwe letter of teken toegevoegd krijgt, om samengekoekt op het einde van mijn schrijven op te staan om achtergelaten te worden. Of de koek van onze ‘nu’s’ die uiteindelijk wordt afgewerkt met onze allerlaatste nu, de tijd glimlachend, licht spottend, toekijkend.
En wij, opgebaard, innerlijk even glimlachend, innerlijk even kijkend nog om ons heen, gebrild - zoals Fernando Pessoa zijn bril nog vroeg toen hij gaande was – de tijd verlatend, even spottend zoals de tijd immer met ons had gedaan, gelukzalig, een bol van samengekoekte nu’s achterlatend, gerustgesteld.
Waar we zijn heen gereisd houden we nog even gedeisd. Misschien is het, opgeslorpt door een massa Z’-deeltjes via dewelke we je later bezoeken zullen als je, gezellig koutend in de hoek van een rumoerig café, laat op de avond, even maar de tijd van jullie nu stop zetten zult om me te gedenken.
27-03-2015, 00:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-03-2015 |
Het Z'-deeltje |
Na het higgsdeeltje het Z’-deeltje
Een nieuwe morgen, een nieuw herbeginnen, nu samen met de merel in de ceder, met de ceder in de regen zich uitstrekkend tot diep in de luchten. Gelukkig, je bent er nog, je zult een nieuwe poging doen om de wereld te verbazen, om uit de oneindigheid van woorden – je bent er mee geconfronteerd als je de ‘Van Dale’ opent - deze uit te kiezen die je nodig hebt om je los te schrijven, om op wandel te gaan in het ongeschreven maagdelijke in je hoofd, of waar ook ze zich ophouden mogen.
Het is een spel geworden, een soort verslaving, je haalt op uit de ijlheid van deze morgen wat, vanaf dit punt hier tot de laatste lijn ervan, nog komen kan. Zoals ook dit blijvend herbeginnen zich uitstrekken zal tot het allerlaatste ogenblik, als alles af zal zijn, de navelstreng doorgeknipt en al wat is geweest, opgehoopt in wat witte bladen tekst.
Je had nochtans in alle peis en vrede je dagen kunnen slijten, je honger naar het woord kunnen stillen met je te verliezen in het woord van anderen, van Koestler, van Kafka, van Proust, van zovelen, maar je hebt halsstarrig willen bewijzen dat het woord je leven was en je hebt vele, te vele zaken niet de nodige aandacht gegeven, opgeslorpt als je waart.
Zo mijn beste vriend, waar ben je uitgekomen opdat het de moeite waard zou geweest zijn?
Alsof je elke morgen met deze vraag je dag zou moeten binnengaan, blind voor het licht ervan, de geluiden ervan, de mogelijkheden ervan. Je schrijft het maar, je herhaalt het tot vervelens toe, hoe je leven op gang kwam en hoe het zich aan het sluiten is.
Een sonate van woorden, zoals in het midden van de nacht, toen je ingeslapen waart met de oortjes van je GSM open op Klara en je, dwarrelend in het restje leven dat je in je slaap- en droomwereld nog hield, klanken hoorde waar je Beethoven in herkende, maar niet welk Andante van hem het was. Alsof dit nodig was, nu je zelf muziek waart en muziek voelde tot in je bloed, tot in je aderen. Verward, maar opstijgend, met de schemer van een geluk, druipend lijk water in jou, dat alles kon, mogelijkheden zat die er te rapen lagen omheen het andanrte-thema, zich steeds maar herhalend. Thema en slaap vermengd met muziek, niet wetende vanwaar het kwam, je kleine wereld in klanken ondergedompeld, een hele tijd, tot je wist dat je de radio niet had afgezet voor je insliep.
Zo heeft de dag zich geopend, is hij tot jou gekomen en binnen in jou opengewaaid in splinters.
Daarna, wachtend op wat de uren brengen konden voor iemand zoals jij. Wachtend tot je lezen gaat[1] wat je al lang hoopte te lezen, dat ‘de vondst van een Z’-deeltje zou betekenen dat er een vijfde fundamentele kracht bestaat, bovenop de vier al bekende natuurkrachten.’
Wat zich vroeg of laat bevestigen zal, het bestaan van een fundamentele kracht in meer die je ziet als ‘de Geest van en in het Universum’: ‘de’ Geest die zich openbaart, is het niet vandaag, het is morgen.
[1] In de Standaard van 24 maart 2015
26-03-2015, 00:06 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-03-2015 |
Hoogvogel |
In aangelegenheden als muziek, literatuur, schilderkunst is alleen het superieure goed en aanvaardbaar, al wat beneden dit peil ligt is heeft amper draagkracht. Elke kunstenaar weet dit en elke kunstenaar heeft dit op het oog als hij creëert en pas voldaan is als hij weet, voor zich zelf, er het maximum te hebben uitgehaald. Het oordeel van anderen is, alhoewel in zekere mate bijkomstig, richtinggevend voor de waarde van het gepresteerde en tezelfdertijd een eventuele vingerwijzing voor de maker ervan, om verder de ingeslagen weg te volgen, het over een andere boeg te gooien of, in het ergste geval, zich af te vragen of het niet beter is er een punt achter te zetten en te verdwijnen in de massa.
Aldus, wat mijn werk betreft, blijft mijn oordeel over wat ik doe en aflever, gemeten én aan de voldoening die het me bezorgt én aan het succes ervan bij anderen. Wat er op neer komt, en dit is een wet voor elke maker, dat elk optreden, telkens en telkens, een mikken is om de hoogvogel – op de staande of de liggende wip - af te schieten. Er is geen tussenweg, je mikt niet naar een kalle (zijvogel), neen, alles staat of valt in functie van het al dan niet afschieten van de hoogvogel.
Soms heb ik het gevoel dat het me gelukt is, soms helemaal niet. Bijvoorbeeld, gisteren dacht ik een goed stukje literatuur te hebben gebracht, eergisteren was dit niet het geval. Maar ik moet verder, zoals een sportman die hoopt ooit op het podium te eindigen.
Dit is wat me elke dag bezighoudt, dit is waarvoor ik me inzet en mijn offer breng. En ik weet dat het alledaagse niet mijn doel kan zijn, dat ik blijvend hoog moet mikken, zelfs indien de kunst van vandaag de hoogvogels op zij heeft geschoven, zelfs indien het volstaat een boek te beginnen met de slogan ‘alle begin is moeilijk’ om er een prijs mee te halen, misschien zijn de tijden veranderd en hoeft een gedicht, een boek geen filosofische inslag meer te hebben; is een kookboek of een boek over seks meer aan te prijzen en voor een uitgever beter verkoopbaar. Maar dit alles voedt niet mijn geest, ligt niet in mijn gedachten en wordt zeker nooit het onderwerp van mijn geschriften. Al kon het wel, al voel ik me wel in staat te schrijven hoe een raclette moet worden op het bord geschraapt, welke kaas en welke wijn er bij hoort; al voel ik me wel in staat een pornoverhaal te schrijven echter, hoe zou ik er, op mijn ouderdom, uit te voorschijn komen?
Zo, oude man, blijf in het spoor dat je getrokken hebt voor jezelf, sluit de oren en de ogen voor het gebazel om je heen, en schrijf wat je te schrijven hebt in de meest vloeiende, in de meest poëtische, in de meest veelzeggende vorm die je eigen is, maar vergeet erbij niet dat alleen de hoogvogel passend is voor jou.
25-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-03-2015 |
Avond |
Gedicht
Avond, na een dag van allerlei gebeurtenissen, het gevoel leeg te zijn aan woorden en gedachten, leger dan alle vorige keren, zoekend de vermoeidheid weg te duwen en overeind te blijven voor de eeuwigheid. Wat dit ook moge betekenen.
Een duik in het leven, een sprong in het onbekende. Elk beginnen, elke zin die zich aanbiedt een sprong in het ongewisse, een niet weten waar ik aankomen ,zal, onvoorbereid, on-planmatig, maar uitkijkende, verwachtend het moment van gratie dat schuilt achter de hoek, soms hel gekleurd, soms hellend naar de donkere kant, soms in weemoed gedompeld, waar ik nu op afga als ik niet reageer.
Als ik niet opspring , de kaart neem en de weg opzoek die me brengt in het midden van de heuvelende velden met de bomen aan de horizont en de eerste ster er boven die wel de planeet Venus zal zijn, wenkend lijk een lied, een boodschap uit het oneindige van de kosmos.
Mijn toevlucht als ik, tastend naar een vorm van gebed, me ledig van mezelf en wegdrijf in het volle leven, ademend met de velden en de bomen en de luchten. Klein maar groot in ontvankelijkheid.
Als ik, afgestemd op het kleine ga zwerven in het wondere, om meer te zijn dan ik ooit was, nu ik van alle dagelijksheid verlost en verwijderd ben, opgenomen in en vermengd met het komende, me bevindend in het ‘hart van de tijd’, van het lichaam ontdaan en aan dit tranendal ontsnapt.
Of de poëzie die opborrelt uit de bron van de geest die zwenkt en keert en weerkaatst, zoals het licht in de vijver van de wereld, alles opgenomen, alles samengebracht wat is van alle tijden als van de tijd die op ons afkomt en niet te houden is maar te ondergaan op avonden zoals deze als het leven even stil staat, ophoudt leven te zijn, gevangen in de totaliteit van een ogenblik ‘zijn’.
Zoals, waar ik, hier aangekomen, plots ga denken aan het ogenblik dat ik, jaren, vele jaren terug uit de duisternis van de Noord-Zuid-verbinding kwam en ik overvallen werd door het licht en de absolute zekerheid in mij dat het in het licht was dat mijn eindbestemming lag, mijn oneindigheid, mijn eeuwigheid.
Avond: mijn begin dat mijn einde is en mijn einde dat mijn begin is, onovertrefbare gedachte die me naar de eeuwigheid voert.
24-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-03-2015 |
Erkenning |
Zal er in het landschap van de Nederlandse Letteren iemand opstaan die Niña Weijers zeggen/schrijven zal dat wat ze vertelde in de Standaard van 20 maart over Barbara Newhall Follett, een mooie en voor mij zeer poëtische tekst is die de moeite loont tweemaal gelezen te worden en bekrachtigd door een of ander teken, zoals hier, het opnemen in mijn blog van 23 maart.
Barbara Newhall Follett waar ik voor het eerst van hoor, die op haar vijfde een typemachine had gekregen van haar vader en op haar dertiende debuteerde met ‘The house without windows’, ‘dat een eclatant succes was. Lezers en critici liepen er mee weg’, schrijft Weijers. Over haar dromen schreef Newhall Follett aan een vriendin, en Weijers haalt deze zinnen aan :
My dreams are going through their death flurries. I thought they were all savely buried, but sometimes they stir in their grave, making my heartstrings twinge. I mean no particular dream, you understand, but the whole radiant flock of them together’.
Daarna verdween ze - het was in 1939, ze was bijna zesentwintig – ‘in een tijd dat mensen nog konden verdwijnen, gewoon, door op een dag weg te lopen uit je leven en er niet meer toe terug te keren.’
In de marge van deze minimale eloge wou ik nog het volgende tekenen:
Eerst en vooral Niña Weijers feliciteren met de nominatie voor de libris literatuurprijs van haar roman ‘De consequenties’, ‘een roman over de keuze tussen verdwijnen en overleven en het grote verlangen door een ander gezien te worden’, lees ik op de webside. Ik kan dus begrijpen waarom er de verwijzing is naar Barbara Newhall Follett en ik kom dus tegemoet aan haar verlangen door een ander gezien/gelezen te worden.
Een tweede reden, schuilt in de hoger aangehaalde woorden: 'the whole radiant flock of dreams stirring in their graves'. Die, eens in mijn bed, me bleven achtervolgen, terwijl ik dacht gelezen te hebben: ‘het lichtend pak dromen dat aan diggelen was geslagen’, wat niet helemaal correct is als vertaling, maar dat me deed nadenken, zoals een vriend van mij zou doen, over de oorsprong van dat vreemde woord ‘diggel’.
En als laatste, en ik ben er haar dankbaar om, de mogelijkheid die Weijers me biedt een onderwerp te vinden voor mijn blog van vandaag.
Conclusie, ik wens haar in de maand mei alle geluk toe.
PS.
In mijn blog van gisteren kon ik nog gepreciseerd hebben dat Jurgen Masure in de 'zéér oude man' van Lucebert, de Griekse wijsgeer Parmenides meende te hebben erkend.
23-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-03-2015 |
CoBrA en Lucebert |
Telkens na mijn blog geschreven te hebben wacht me reeds een nieuwe te schrijven, want bloggen ’ist eine Geschichte ohne Ende’, zou een vriend, Germanist, van mij wete te zeggen. En het is inderdaad zo, je schrijft en je blijft schrijven, de pagina’s stapelen zich op, 138 reeds sedert het begin van het jaar. Veel is het niet vergeleken bij Marcel Proust, om hem nog maar eens te vernoemen, maar mijn teksten zijn niet doorlopend, telkens is er een nieuw onderwerp, telkens is het een nieuw beginnen, is het een nieuwe eerste zin.
Je wordt er aan gewoon, zal je zeggen, en inderdaad het wordt een gewoonte, je kunt niet meer zonder. Ik, Karel, kan me onmogelijk indenken dat ik stoppen zou, dat mijn dag voorbij zou gaan zonder dat ik de nodige woorden bij elkaar heb gebracht. Om deze reden alleen beklaag ik me niet, integendeel, ik zet me schrap en de rug gebogen schiet ik vooruit want er gebeurt elke dag wel iets dat mijn aandacht vergt of vraagt.
Zo was er vandaag Lucebert en zijn CoBrA gedicht van 1974, een geschenk eigenlijk van mijn Germanist, hij haalde het van het Internet, dus mag ik het hier hernemen.
Het is een ‘Karel Appel’ van een gedicht, een ‘Asger Jom’ . Het kadert volledig in de geest van de CoBrA-beweging, wat veel betekend is voor de inhoud ervan. Het is een groot gedicht, in de aard van het ‘Neither’-gedicht van Samuel Beckett dat ik eens vermeld en nagevolgd heb in een van mijn vorige blogs van 2014 of van vroeger nog.
Ik neem het gedicht over zoals het er staat - spijtig van de vervelende blanco lijn tussen de regels, maar de centrale PC die mijn tekst opneemt, weigert deze lijn te vullen.
De zéér oude zingt.
er is niet meer bij weinig.
nog is onzeker wat er was.
wat wordt wordt willoos.
eerst als het is is het ernst.
het herinnert zich heilloos.
en blijft ijlings.
alles van waarde is weerloos.
wordt van aanraakbaarheid.
rijk.
en aan alles gelijk.
als het hart van de tijd.
als het hart van de tijd.
Zoals de inbrenger op 29 september 2014 op het Internet, Jurgen Masure, het schrijft ‘is het een gedicht dat je niet snel scandeert bij eender welke situatie’.
Inderdaad het is een gedicht van een groot poëet dat je best onaangeroerd laat en neemt zoals het komt, als je het luidop leest in de stilte van de kamer, of bij jezelf, neergezeten aan een tafeltje in een café,met een kop koffie voor je. wachtend op de trein die eens komen zal,
Zo ik lees en herlees het gedicht en onderga wat er geschreven staat, de inhoud en de vondsten: willoos dat heilloos oproept en heilloos dat ijlings oproept. Woorden die wellicht in de geest van Lucebert zijn opgedoken en dankbaar neergeschreven. Hetzelfde wat betreft het hart van de tijd, zijnde de ij-klank van rijk, gevolgd door de ij van gelijk en van tijd.
Ik meen dat procedé te kennen en sla er dan ook weinig acht op. Wat ik er wel uit haal is het volgende:
‘Nog steeds is onzeker wat er was’:
Of, weten we wel hoe datgene dat ooit was, zich ontknoopte, zich vormde tot verleden, en al wat hier nu uit voortkomt hoe het willoos, reactieloos op ons afkomt. En eens het er is, is het er onverbiddelijk, of je het herinnert achteraf of niet, het blijft zoals het gekomen is.
‘Alles van waarde is weerloos’.
Een andere idee die opduikt. Kunst, Poëzie, zelf verdedigt zich niet, ze is en ze ondergaat het oordeel. Maar hoe meer er naar gekeken wordt en hoe meer er over nagedacht en geschreven wordt, des te rijker ze wordt en des te ruimer ze zich inschakelt in wat als waardevol wordt aangeraakt en bekeken.
‘Als het hart van de tijd’.
Ik lees dit als het hic et nunc van het zijn. Het is nu en hier dat alles gebeurt, hier en nu dat het hart is van de tijd, het centrale punt dat verschuift zoals het leven verschuift.
Elk van ons, die het gedicht leest en het tracht te ontcijferen zal er wel iets anders in ontmoeten. En het is juist al deze interpretaties samen die het gedicht groot maken, vindingrijk maken, verrassend maken, zoals volgens Edgar Allen Poe een gedicht moet zijn.
Spijtig voor mij, dat ondanks mijn vele pogingen ik er nog niet in geslaagd ben een dergelijk gedicht als dit van Lucebert en dit van Beckett te schrijven.
Ik weet dus volmondig op welke trap van de ladder ik sta.
22-03-2015, 00:10 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-03-2015 |
Eric van Ruysbeek |
Vóór de zon opkomt weet je nog niet wat de dag je brengen zal, weet je nog niet waarover je schrijven zult, wacht je af hoe de uren verlopen zullen nu het equinoxpunt werd bereikt en er een tiental minuten na tien een verrassing wacht, de maan die zich plaatsen zal tussen aarde en zon en aan de wereld getoond wordt hoe alles verloopt volgens plan, de grote zaken als de kleine, dus ook de woorden die zich aanmelden zullen en genomen worden of niet genomen, of gewijzigd achteraf of aangevuld, maar alles ligt al vast in potentie.
Zoals het resultaat in het geval Marcel Proust, met zijn eerste zin, ‘Longtemps je me suis couché de bonne heure’, waaruit dan, gestaag dag aan dag schrijvend, zijn ‘à la Recherche du Temps perdu’ zou voortvloeien, tot de laatste lijn ervan, tot het laatste woord, Proust uitgeput maar, zo verwacht ik toch, gelukkig te zijn aangekomen.
Ik heb maar een blog te schrijven, in vergelijking tot Proust, een paar woorden slechts, een poging waarbij ik uitkomen zal waar ik uitkomen moet, ergens in het landschap van de geest. En zoals alles reeds beslist werd, vandaag, terwijl de maan voor de schijf van de zon schuift, ik Erik van Ruysbeek volg waar hij schrijft dat ‘religie het intuïtief gevoel is van onze betrokkenheid tot de natuur en het universum met hun mysterie’[1]
Hoe deze betrokkenheid beleefd en geleefd wordt bepaalt aldus onze religieuze ingesteldheid, en één zaak is zeker, deze betrokkenheid verwerpen of negeren is een areligieuze houding, is sterven voor je geboren bent.
‘Had je me niet gevonden je zou me niet gezocht hebben’, moet Sint-Augustinus gezegd hebben, of heeft hij het niet gezegd, het heeft geen belang, want ware er in het diepste van ons wezen, niet het gevoel geweest van een soort van onvolmaaktheid, van onvoldaanheid, we - de mens, de wetenschapper - zouden niet getracht hebben dit gebrek te omschrijven, een naam te geven of minstens toch te pogen het mysterie dat hier achter schuil gaat, te ontcijferen, om uit te komen bij de structuur en inhoud van atoom en elektron, van de vierhonderd andere deeltjes, waar Richard Feynman het over heeft, van het Higgs deeltje dat er is of niet is, alhoewel het een Nobelprijs opbracht, (voorlopige) eindpunten van het onderzoek, wat het mysterie nog groter mysterie maakt. Wat volgens mij, en het was ook de idee van wijlen Erik van Ruysbeek die ik het geluk had te ontmoeten, niet mogelijk is, is hier rond te lopen zonder enige notie van onze betrokkenheid bij wat de natuur en het universum betreft, zijnde verdronken in het areligieuze.
Dit is dan waar ik vandaag, eens te meer, de dingen aftastend, de dingen binnendringend, de dingen te zien als badend in een mysterieuze ondergrond, aangekomen ben. Zoals wat ik gisteren schreef, de toren van de kathedraal van Winchester door een speling van de natuur, tweemaal naast elkaar te zien opduiken uit de mist.
Ogenblik na ogenblik worden we geconfronteerd met het bevreemdende in de natuur, we hebben er geen oog meer voor, het is allemaal maar normaal dat is wat is. Maar het is niet normaal het is mysterieus religieus te zien hoe de zaadjes die een lief meisje, nu vrouw geworden, me mee bracht uit Tenerife en die ik in de aarde stak, plots zijn opgedoken in de vorm van een onooglijk plantje dat zich voedend met lucht en licht en aarde opgroeien zal tot een struik.
Opgroeien tot een boom misschien als ik er niet meer zal zijn..
[1] Erik van Ruysbeek: ‘Alles is reëel, El Bloque Boek, 1997.
21-03-2015, 00:30 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-03-2015 |
Hoe je soms een blog schrijft |
Je vindt een eerste zin die volgt op een vorige die niet waard was geschreven te worden, maar het deert je niet, je bent oud en wijs genoeg zoals moeder het je zo dikwijls heeft gezegd toen je bij haar om raad kwam vragen, al kende je haar antwoord, maar je had iemand nodig om te luisteren naar wat je al dagen lang verzwegen had, behalve voor jezelf.
Maar vandaag ben je een dag lang bezig geweest met het interpreteren van tabellen cijfers en, wat je er over dacht, neer te schrijven in de vorm van een nota, die uitdraaide op een soort boekhoudkundig essay, een werk dat je destijds gewoon was te doen maar dat nu met haperingen werd voltooid. Toch waart je, eens af, gelukkig met het resultaat en zelfs verbaasd over wat je meende opgemerkt te hebben in de rijen getallen en percentages.
Dit was je dag vandaag, terwijl je regelmatig kijken ging hoe de tuinman er in slaagde de tuin een deftig uitzicht te geven in voorbereiding op de komende lente.
En werkend aan de nota en sprekend tot de tuinman nu en dan, dacht je aan je blog die je te schrijven had, dacht je toen je op de middag op je bed ging liggen, aan passages uit je leven, bepaalde losse gebeurtenissen die zich in flarden opvolgden, zonder begin en zonder einde.
Beelden zo maar opgedoken en in gedachten weer weggeschreven voor een tijdje althans. Tot ze, keer op keer terug zullen opduiken uit de mist en je ze herhalen zult met andere klemtonen en andere vergezichten. Of hoe het gaat in het leven of je nu schrijft of niet, of je nu gaat neerliggen op je bed of niet, ze zijn er, ze kloppen zelfs niet aan want ze zijn al binnen, ze ontrollen zich en tekenen andere gedachten er omheen.
Zoals wanneer je aan het schrijven bent, plots je zin verlaat om een andere te beginnen die onverwacht is opgedoken en die je niet verliezen wilt: het beeld van de kathedraal van Winchester in de avondmist, waarvan je de toren, door een speling van de natuur, tweemaal zag, grijze schimmen naast elkaar, het mocht dan nog in het zuiden van Engeland zijn, het mocht dan nog in de kathedraal zijn waar een beeldje staat opgesteld van Jeanne d’Arc die, zo schrijft Bernard Shaw, door Peter Cauchon bishop of Beauvais, tot de brandstapel - to the stake - werd veroordeeld. Waarom het er kwam en wie die beslissing nam zegt Shaw niet. Nu het heeft geen belang, het beeldje is er, het staat er opgesteld, niet een Mariabeeld groot, maar eerder nederig en modest, ergens vooraan in de zijbeuk of, was het in het koor?
En dan, waaraan ik me zeker nooit wagen zou, zoals Tom Lanoye, is een toneelstuk schrijven over Jeanne d’Arc, en zeker niet na de ‘Saint Joan‘ van Bernard Shaw[1] te hebben gelezen‘ want stel dat ze erna mijn werk zouden vergeleken hebben met het stuk van Shaw, om in de grond te zinken van schaamte dacht ik, toen ik Lanoye begon te lezen.
Bij mijn begin van mijn blog vandaag dacht ik noch aan Lanoye noch aan Shaw, noch aan Winchester, noch aan de ‘lecture over Death’ die Christoher Fry uitsprak in de kathedraal met het beeldje van Jeanne d’Arc – of hield hij zijn toespraak in deze van Chichester? – zoals ik gisteren evenmin dacht aan Zhivago toen ik schreef over het korenveld met de leeuwerik er boven.
Zo werd dit een blog in een ruk geschreven, Amen.
[1] 'Saint Joan': Bernard Shaw, Penguin Plays, 1966 (Copyright 1924)
20-03-2015, 11:34 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-03-2015 |
Herinneren |
Boeken ook: de nachten lang en wegdromen terwijl je las en je in gedachten op plaatsen waart die je zo goed kende en een lichaam tegen jou gedrukt, warm en slank dat je omknellen kon met een arm als je wandelde met haar, in de herfst of in de lente en in de winter zelfs, omheen de vijver met de eenden die erop neerstreken.
En nog kan hij niet los van wat was, als hij op de middag middags neerligt op het bed met het venster open, de meesjes en de merels en de mussen en het in gedachten zomer is met de wind over het wiegende koren en ze beiden diep in het korenveld waren doorgedrongen en zijn hand geschoven onder haar half open bloes, een kleine godin die ze toen was. En omdat ze niet wachten konden, omdat het leven zo overrompelend was, zo tintelend, zo bruisend om hen heen, het gouden stuifmeel dwarrelend over hen en diep in hem en in haar zich mengend.
Terwijl de leeuwerik opsteeg die ze volgen konden als ze neerlagen in de koele aarde met haar hand in zijn hand en ze kleiner werden naarmate ze de leeuwerik volgden: het golvende korenveld met de akkers en weiden er omheen, de donkere vlek van het bos. En zij beiden, beweegloos, ademend met het koren, ademend met de aarde, tussen het rood van papavers en het blauw van korenbloemen.
Zovele herinneringen die hij niet meer houden kan. Hij is het medium langs waar alles zich opnieuw voltrekken kan, waziger steeds en meer en meer herleid tot de essentie ervan, de sappen ervan, de zaadcellen ervan.
Hij denkt, als ik dit alles neerschrijf dan overleeft dit hier in tekens omgezet, als ik schrijft dat we beiden blootvoets door het warme, mulle zand van de veldweg wandelden, dan blijft dit behouden en kan er nimmer iets aan gewijzigd worden, niets in min, maar veel in meer.
Zoals hij zich uit Dokter Zhivago herinnert nog, hoe Yuri’s moeder begraven wordt en Yuri de nacht doorbrengt in een cel van het klooster met door het raampje, het zicht op de tuin met de bevroren groenten. Ook dit beeld blijft bewaard voor de eeuwigheid, alsof hij het zelf heeft beleefd, zelf heeft neergeschreven.
Hij denkt. Toch gaat het gaat goed met mij, het is nimmer in mijn ganse leven zo goed geweest. Ik voel dat ik leef, ik voel dat de geest beweegt in mij, ik voel dat de wereld zich buigt over mij, dat wat ik denk, Elohim te zijn, zwelt omheen mij en dat ik me wegschrijf in Hem, totaal opgezogen ben door Hem, ook wat was, ook wat is, ook wat nog komen zal.
19-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-03-2015 |
Bos dat ik terugvond |
.
Ik moet al meer dan 1.500 blogs geschreven hebben. Soms, zoals vandaag – bioritme: emotioneel, heel laag; fysisch, halfweg maar stijgend; intellectueel, heel hoog - moet ik gaan putten uit mijn dagboeken. Het volstaat dan dat ik zoeken ga in de maanden maart om iets te vinden dat ik herwerken kan. Misschien gebeurde het hernemen al in een vorige blog maar voor mij, eens hij geschreven staat en klaar om te worden ingelogd is hij nieuw omdat hij op mij is afgekomen, van heel ver uit mijn verleden.
Het bos is een sacrale plaats in de valavond, een plaats waar de geheime krachten van de natuur zich in de dag hebben opgehoopt en nu tot rust zijn gekomen, krachten die elektronen zijn van eiken en beuken, van dennen en berken, die alle zich mengen met de energieën van mijn lichaam, van mijn geest; samensmeltingen die ik nimmer kennen zal maar die er toch aanwezig zijn in het laatste licht, in het laatste ruisen, in de laatste vleugelslag van een duif die naar evenwicht zoekt op een tak, in de laatste groei van grassen en varens en kruiden. De totaliteit ervan zijnde het mysterie van de aarde en van het innerlijke leven van cellen en atomen. Het ‘Sein’ van Heidecker, voelbaar hier, te ontcijferen hier, in leven en dood en wat tussenin is.
Ik denkt, vandaag moet dit alles gezegd en geschreven worden, herhaald worden, opdat duidelijker en inniger de band zou groeien met zon en sterren en planeten, met quasars en pulsars, met stralingen en energievelden, met de totaliteit aan spirit verweven in de energieën. Alle elementen die de realiteit van het bestaan omslingeren en nodig zijn opdat dit avondlijk bos zou zijn wat het is. En wijzelf, deel van al deze avondelementen, de pit in de vrucht ervan.
Want deze vaststelling is toegespitst op de ingesteldheid waar te nemen al wat zichtbaar als wat onzichtbaar is. De mens is hiervan de verlichte en de lichtgevende, de levende en de ontluikende, de fakkeldrager van de geest in al zijn facetten, op aarde.
18-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-03-2015 |
Maene's Temple of Music |
Niet zo lang geleden bezochten we het atelier Maene, pianobouwers, te 8755 Ruiselede. We schreven er, geïnspireerd door het ‘in Flanders Fields’, volgend gedicht over
Maene's Temple of Music.
In Flanders fields, respecting the maxims of Euclides, a temple of music has grown out of the seeds of perseverance and belief, so, when you enter this holiness of conception, pray with us, saying the words we need to say, poor sinners in a world of disintegration.
For this is a beacon to mankind, a consolidation of purpose and imagination.
For this is the stillness of many pianos echoing the touch of fingers in twilight hours – when dead is lurking outside the walls – echoing the slow movement of Ravel’s piano concerto, white beads falling softly on a black pavement.
Forgive me if I speak these words, to all who came here to testify the secret fullness of Maene’s temple, the sacred message of fingers wandering over ivory impregnated with Mozart and Chopin, with Beethoven and Debussy, and we, as so many before us, deciphering the sounds with eagerness and enchantment, wondering.
Forgive me if I speak these words, glorifying in amazement the creativeness of mind and craftmanship in sound and tokens
of eternity.
17-03-2015, 05:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-03-2015 |
Fragment uit een manuscript, vervolg. |
Fragment uit een manuscript (vervolg van blog van 4 maart
Kon hij schrijven nu dat zijn verblijf in deze chalet, het keerpunt betekende in zijn leven; kon het dat haar afwezig zijn en de geest van de kamer, een dergelijk impact hadden gehad, zo dat hij begonnen was alle gedachten op te tekenen die opstonden in hem alsof hij er plots nood aan had de essentie van het voorbije terug te halen en neer te schrijven opdat ook maar niets van al wat geweest was zou verloren gaan?
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de noorderwand, dat hij slapen bleef en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een arabist en groot man die een belangrijk werk geschreven had over de eerste gotische kathedralen van de XIIde en XIIIde eeuw, en ook met ‘La Kabbale’ van Henri Sérouya, boeken die een totaal nieuwe wereld voor hem openden. En, wat meer was, hij begreep nu ook waarom er op de gietijzeren plaat achterin de haard, de twee kolonnen van de Tempel van Solomon waren afgebeeld met de zon er tussenin. Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was, als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te lezen of te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed? En nimmer ook zou hij Anja vergeten die hij ontmoette in een berghut op meer dan 2.800 meter hoogte, de dag dat hij er was met twee vrienden uit de Valais. Alhoewel alles toen te herleiden was tot een vluchtige ontmoeting, bleef het impact ervan regelmatig terugkomen in zijn gedachten met nog duidelijk de afdruk van haar woorden en haar tederheid naar hem gericht. En hij wist dat zijn dagboek van die maand augustus de echo droeg van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe.
En een ander belangrijk gebeuren van toen was hem bijgebleven, zijn bezoek, samen met zijn twee vrienden, aan het graf van Rainer Maria Rilke, aan de voet van een Romaans kerkje. Een kerkje dat op zichzelf reeds gebed was, gelegen hoog boven de Rhonevallei in het dorpje Raron[1] waar hij voor het eerst Rilkes versregels las op zijn witmarmeren grafsteen.Het was hij die zijn vrienden had meegevraagd. Gewoonlijk was het andersom. Met hen had hij heel wat bergtoppen beklommen en heel wat bergtochten gedaan. Beiden kenden zijn mogelijkheden en beiden wisten dat de Zinal Rothorn boven zijn mogelijkheden lag, al liet hij herhaaldelijk blijken dat het een droom was die hij realiseren wou. Met hen voelde hij zich veilig, klimmend tegen om het even welke rotswand, in om het even welke omstandigheden. Zo herinnerde hij zich de dag dat ze de top hadden bereikt van de Couronne de Breyonnaz, genietend van het majestueuze uitzicht en van hun sobere lunch, toen Robert, gids en vriend, ineens aandrong om af te dalen. Hij vertrouwde de wind niet. En het gebeurde dat kort daarna tijdens de afdaling de lucht zich sloot boven hen en ze verrast werden door een wolk van fijne stukjes ijs (du grésil) die tot binnen hun dicht toegehaalde windjak drongen. Hij was bij het dalen de eerste van de cordée, en toen hij aan een passage kwam waar de bergkam bijna loodrecht naar beneden liep, over een te lange afstand om er gerust in te zijn en dan nog met slechts enkele, met ijskorrels bedekte steunpunten, had hij niet geaarzeld, had hij even opgekeken naar Robert boven hem die knikte en zegde : ‘vas-y, je t’assure’ en deze woorden waren voor hem voldoende om rustig af te dalen tot een klein platform waar hij wachten kon op hen om verder te gaan. Alleen dit detail om te zeggen hoe groot de verbondenheid is tussen de gids en zijn cordée, wier veiligheid hij letterlijk en figuurlijk in zijn handen houdt. Als er daarenboven tussen hen een grote vriendschap is gegroeid na tal van tochten, tal van dagen en avonden samen; na tal van degustaties van oude en jonge wijnen uit de streek, dan is er via het touw nog een band van samenhorigheid en groter veiligheid is er niet als je samen klimt of daalt.
Zo was het in die geest van verbondenheid dat ze de weg waren opgegaan die stijgt vanuit het dorp Raron naar de hoger gelegen Romaanse kerk. En hij die de kerk betreedt wordt stil in de stilte, zich afvragend wat deze ruimte nog in meer heeft, een roep tot de God die kosmos is, en hoe het eeuwige ervan geschreven staat, nu ook Rilke er heeft gestaan en gezocht naar een gebed dat gedicht werd. Lang zijn ze blijven staan voor de witmarmeren, met mos begroeide grafsteen naast de struik witte rozen en hebben ze gelezen:
Rose, oh reiner Widerspruch. Lust, / Niemandes schlaf zu sein unter soviel / Lidern.
Wie is hij die bij deze verzen van Rilke niet stil is gebleven, die niet getracht heeft de betekenis van Rilkes laatste boodschap te doorgronden. Later zal hij lezen dat Anton van Wilderode er zich had vanaf gemaakt door ze als sibillijns te betitelen.Het Duits was een vreemde taal voor zijn vrienden en hij twijfelde aan de vertaling van sommige woorden; zodat Rilkes raadsel bleef komen en keren in hem. Was het misschien dit blijvend bewegen van de woorden, dit blijvend trachten te begrijpen dat Rilke beoogd had. En ook, was het plaatsen van Lidern op een derde lijn gewild door Rilke, of was het een noodzaak voor de steenhouwer geweest?
[1] Raron of Rarogne gelegen langs de baan die Sierre verbindt met Brig.
16-03-2015, 09:51 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-03-2015 |
Wat na de poëzie? |
Mijn wandeling doorheen mijn landschap van de poëzie is voorlopig ten einde. Het was een experiment dat me bracht tot in het hart van wat in de loop van mijn leven aan poëzie is blijven haperen in mij. Een peulschil amper van al wat de poëzie heeft opgeleverd bij de velen die haar bedreven hebben en waardig is voor een glas champagne op de boomgaard.
Maar naast de poëzie zijn er vandaag de vrienden en de ruimte van het woord dat ze je bieden als je in hun gezelschap vertoeft.
je bent met enkelen onder hen omheen de spiegelvijver, met de bomen erin gegroeid. De bomen die ook je vrienden zijn, die ook toekijken hoe je je voelt in hun aanwezigheid, wachtend met jou op het vallen van de avond en de rilling van de zon in het water, gebrand in je ogen. Een ogenblik verlost van al wat was alsof nieuw geboren.
Je zoekt naar de zin die in enkele woorden zeggen zou, wat het is van de aarde te zijn en te dromen dat je van de geest bent, de geest waarheen je keren zult, een van de volgende dagen – ver of dichtbij - die onherroepelijk komen zal. De laatste stap die je nog te zetten hebt, de dag van de explosie van de poëzie die je leven was en je gebracht heeft waar je nu bent aangekomen, ontworteld, los gegooid: woorden op een hoop geschreven.
Terwijl, en je voelt het, de sappen stijgen naar de hoogste takken en jij, zelfs niet verbaasd over wat er gebeurt om je heen, het onzichtbare werk van de lente die afkomt op de vijver en de bomen en de luchten en de winden, het grote leven dat je eens te meer overspoelt, o zo diep.
Terwijl de geuren van brandend hout en ontluikende aarde je overrompelden om je niet meer te verlaten een ganse avond lang. Terwijl de namiddag die lichtend was, in vreugde welfde over jou en je even dacht – of denken bleef – dat je knaap terug was die bootjes uitzette op het water van de beek achter het ouderhuis. Wat je, erna, weten zult als je neer gaat zitten voor je maagdelijk blad en beter nog als je neerligt onder de lakens, en achter je gesloten ogen, het water rimpelend en ruim, omdat je geweest waart, hoog en levend, daar waar je werd verwacht.
Wat schrijft je nog opdat de dag die was zich nooit sluiten zou, opdat de vrienden niet heengaan zouden, opdat het licht niet deemsteren zou, het water zich niet effenen als een spiegel en Venus niet verschijnen zou in het westen? Wat schrijf je nog opdat de namiddag blijven zou, de zon halfweg tussen de bomen en de luchten teer blauw zouden blijven en wij die er waren, onbeweeglijk lijk standbeelden om de tijd te overschouwen en vast te houden.
Vast te houden de ogenblikken van de kleine meid met de hond, de vrienden, het schuimend glas Orval de bomen die toekijken, de late vlucht kraaien en jijzelf, alles opgenomen in het onbeweeglijke ogenblik van het zijn en het worden, zoals op een foto, bewegingsloos als een Chinese vaas die toch beweegt in haar roerloosheid.
Een namiddag aan de spiegelvijver voor altijd gestold in de tijd. Hoe ogenblikken zich vasthechten kunnen in jou om er te blijven.
15-03-2015, 00:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (7 en slot) |
Of hoe gedachten op een verbazende wijze worden gematerialiseerd in kabbalistische vormen als de geest mijn vingers beweegt om deze op te tekenen voor u. Het wonder van de scheppende mens is deel van het grote wonder van de zich zelfscheppende Kosmos. Ik weet dat de eeuwige geest zich nimmer sluiten zal over mij. En één blad is me bijzonder dierbaar als ik in gedachten degenen vervoeg die de “lentes” tellen die hen nog overblijven. Ik vind erop de naam van Douglas E. Harding en ik lees :
'Het is een vreemd iets en uitermate betekenisvol dat, alhoewel ik in theorie heel goed weet dat er me op de ouderdom van tachtig jaar nog heel weinig tijd te leven overblijft, ik in praktijk, het gevoel heb nog evenveel tijd voor me te hebben als voorheen, dat ik nog al de tijd van de wereld heb, dat ik in essentie eeuwig en onverwoestbaar ben, ik voel me niet ouder dan voorheen, zelfs niet één dag ...'[1]
Het mirakel van de mens is zeer groot, het is een honderdjarige boom in wind en regen, in het licht en in het duister, bewust van de bijl die hem wacht. Maar hij blijft overeind met vertrouwen en met hoop omdat hij weet dat het leven dat hem bewoont, eeuwig is en dat de bijl hem hoegenaamd niet kan bereiken in dit vertrouwen en in dit geloof in zijn eeuwigheid.
Het is aldus, gezeten aan zijn werktafel, dat dit ongelooflijk rijk landschap van de geest zich ontplooit in hem en hij zien kan hoe zijn hand, op het ritme van deze geest, de woorden optekent die zo opwellen uit hem, woorden die de transmutatie zijn van hetgeen zin en betekenis heeft. Waarvan hij de bolster openbreekt om de kern ervan te bereiken, het kloppend hart van deze weemoed naar het onverwoordbare, van dit groot verlangen naar de volheid die we eens gekend moeten hebben of waarvan we onbewust beseffen dat ze onze bestemming is ; een verlangen dat we blijvend voeden, blijvend aanwakkeren omdat het het doel is van onze queeste. Dit alles duizendmaal beleefd en duizendmaal geschreven verlicht door het leven, door de geest, door de eeuwigheid en ook, en dit is oneindig, telkens geaccentueerd door de onzichtbare maar reële krachten van het Universum over ons.
Al de poëzie van de wereld die jaagt in ons bloed of, de reis van de mens naar het centrum van het woord, aanwezig in die ene laatste zin van Saint-John Perse[2] :
Mon cheval arrêté sous l’arbre qui roucoule, je siffle un sifflement plus pur Et paix à ceux s’ils vont mourir, qui n’ont point vu ce jour. Mais de mon frère le poète on a eu des nouvelles. Il a écrit encore une chose très douce. Et quelques-uns en eurent connaissance.”
14-03-2015, 08:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (6) |
Op het kerkhof van het dorp dat me lange tijd geborgen hield, lees ik, gebeiteld in de grafsteen van een jonge knaap, deze versregel van Hugo Claus :
'Voor de herfst komt het blad van de kerselaar los'.
Ik denk : de vondsten van de mens zijn niet te overzien, het zijn zovele bladeren van de levensboom die zijn wortels heeft in de mysterieuze krachten van het Universum en de aarde in zijn schoot heeft opgenomen, en elk blad is het lichtend, hoopgevend teken van de mens die zich scheppend overtreffen wil, die zich scheppend openen wil op de wereld. De mens situeert zich aldus in het spoor van de immense scheppingsdrang eigen aan de “innerlijke” kosmos, een drang die de uiterlijke, de zichtbare kosmos voortdurend kneedt en vormt tot sterren en planeten, tot zonnestelsels, tot melkwegstelsels. En geen statische kosmos is denkbaar, voortgestuwd als hij is in een zich steeds maar verder verstrengelende beweging die, zo geloof ik, reeds potentieel aanwezig was voor het ontstaan van de tijd, zodat er in feite geen scheppingsmoment is geweest en er ook geen scheppingsmoment nodig was, maar dat de kosmos, de kosmos in beweging, een uitvloeisel is, een materiële manifestatie van ‘het Woord dat in den beginne’ was.
Het is ondenkbaar dat de mens door deze innerlijke drang tot creativiteit niet zou bezeten zijn. Het creatief zijn is ingebakken in zijn cellen, in zijn atomen, in zijn electronen, het is zijn andere adem, zijn geestesadem en zijn leuze is : “Leef bewust” “Be mindful”. De leuze die ik ontmoette in het wapenschild van het kasteel in Cawdor, in het Noorden van Schotland waar, naar men zegt, de geschiedenis van Macbeth zich zou hebben afgespeeld. “Leef bewust” : dring binnen in het hart der dingen, ledig je van al wat was, van al wat je bent, van al wat je worden zult, om te zijn wat je nog niet was, of wat je nog niet duidelijk was.
Het is in deze betekenis dat de woorden van Paul Valéry, aangebracht in gouden letters op de muur van “le musée de l’homme” op de Trocadero-plaats moeten gelezen worden :
Tout homme crée sans le savoir comme il respire. Mais l’artiste se sent créer son acte engage tout son être. Sa peine bien-aimée le fortifie.
Het vergt een grote dosis moed en inzet en volharding om het werk dat ontstond in de geest, dat ontstond ademend met de geest om te zetten in zichtbare tekens, maar welk een vreugde dit betekenen kan. En daarom nog Valéry op een andere muur van dezelfde plaats :
'Dans ces murs voués aux merveilles, j’accueille et garde les ouvrages de la main prodigieuse de l’artiste, égale et rivale de la pensée. L’une n’est rien sans l’autre.’
Zeker de hand is niets zonder de adem van de geest en zegt Freeman Dyson : To me the most astounding fact in the universe ...is the power of the mind which drives my fingers as I write these words.[1]
[1] Freeman Dyson : Infinite in all Directions, Penguin Books, 1988, pag 118
13-03-2015, 00:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (5) |
.
Voortdurend tracht de poëet met woorden een volheid te bereiken. Zo dit vers uit Psalm 133: ‘Weet hoe goed het is en hoe aangenaam samen te zijn. Deze vreugde is lijk een geurende olie die van het hoofd neer druipt op de baard van Aaron, die neer druipt op de boord van zijn kleed.’
Het is de poëzie die verrast door het onverwachte van het beeld: ons samenzijn is lijk een geurende olie, is lijk een parfum dat binnendringt in ons en er hangen blijft. Dit is zuivere poëzie die het effect heeft - en nogmaals Saint-John Perse: ‘d’éventer l’usure et la sécheresse au coeur des hommes investis’.[1], de poëzie die de slijtage en de droogte wegwaait uit de harten van hen die het hier voor het zeggen hebben.
En een poëet van bij ons, Hugo Claus, kende deze volheid. Telkens hij erin slaagde een gedicht te schrijven waar hij weg van was - en het is van Claus zelve dat ik het hoorde - ‘dan moet ik buitengaan op de boomgaard met een glas champagne in de hand’.
Zo laat ons gaan op de boomgaard van het woord, onder de bloesems die lijk vlokken sneeuw naar beneden rijzen met het wonder van de vrucht die zich vormt onder ons ogen. We weten dat dit gebeurt en het raakt ons. Het verhaalt ons over het grote wonder van de natuur of het stille punt dat zich manifesteert in elke bot, in elke stamper die met stuifmeel wordt bestoven en met de poëzie van de blijde verwachting.
Zo heeft de poëzie niets te verklaren. Ze dringt binnen in het woord en bevrucht de realiteit, of zoals daar zo-even gezegd: ‘De Heer heeft me bezeten in het begin van zijn wegen’. De Heer bevruchtte me met de poëzie van het woord, omhulde me met poëzie die de realiteit opslorpt, verdoezelt, omwolkt met iets in meer, een soort van in-realiteit, een levensadem geschoven over en in de dingen.
En laten we ook even de liefde aan het woord, omdat hierin meer nog dan in om het even welk ander onderwerp, ons verlangen, onze drang naar tederheid, naar het zichzelf verliezen, tot uiting komt. Zo dit kort gedicht gebeiteld in de muur van de tempel van Akhenaton in El-Amarna: O, mijn geliefde, wat is het goed naar de vijver te gaan en onder je ogen, in het water te staan, je te tonen hoe innig mijn kleed, uit vlas geweven, zich bevochtigt en zich verstrengelt omheen elke vorm van mijn lichaam Kom, kom en kijk naar mij[2]
En wij, het voorbije dat ons eens te meer overvalt en ons herinnert aan momenten dat we dachten het onbereikbare bereikt te hebben. Een woord, een beeld, dat keert in ons en hangen blijft, alsof we het nog raken konden met de voelhorens van de geest
Poëzie die verlangen is, verlangen dat passie wordt, kom en kijk naar mij, kom en bezit me opdat ik me verlieze in jou, opdat ik me vereeuwige in jou. Een gedicht in steen gebeiteld, drie duizend jaar geleden : zie naar dit lichaam van mij, zie hoe onhoudbaar mijn verlangen is. En heel weinig is er veranderd sedertdien.
Het was ook rond die tijd dat het Hooglied van Salomon geschreven werd of de stem van de mens die het Onnoembare begrijpen wil, omvatten wil en het gevangen houdt binnen de lijnen van zijn gedicht :
Zoals een appelaar tussen de bomen van het woud is mijn geliefde. In zijn schaduw, zoals ik het wou ben ik neer gaan zitten. En zijn vrucht is zacht tegen mijn gehemelte. Hij heeft me binnengevoerd in het huis van de wijn : het is de liefde. Voed me met druivenkoeken breng me tot leven terug met appelen want ik ben ziek van de liefde die brandt in mij.[3]
En geen grenzen om het wonder van de liefde uit te drukken, luisteren we naar Rabindranath Tagore :
Moeder, de jonge prins is voor ons deur voorbijgereden en de morgenzon was een grote schittering op zijn wagen. Ik heb me ontsluierd, heb mijn snoer van robijnen van mijn hals gerukt en heb het voor zijn voeten gegooid. Moeder, waarom kijk je zo verbaasd? Ik weet dat hij mijn snoer niet oprapen zal : Ik weet dat mijn snoer verpletterd werd onder de wielen van zijn wagen en een rode vlek achterliet in het stof. Niemand heeft geweten wat mijn geschenk was en voor wie het bestemd was. Maar de jonge prins reed aan mijn deur voorbij en op zijn weg heb ik geworpen het juweel van mijn hart.”
Zo ook froleert de liefde de dood zoals de Arabische dichter Saad ons vertelt in zijn bundel : “de Rozentuin” :
Het is de onverbiddelijke wil van de liefde mijn kind, en hier is het geheim ervan. Indien je het weten wil aan zijn vuur is niemand ontkomen hetzij door de dood.
En dan Rilke, Rainer Maria Rilke, de auteur van het ondoordringbaar grafschrift, gebeiteld onder zijn wapenschild, in de wit marmeren steen aan de voet van het prachtig romaans kerkje in Raron of Rarogne, gelegen op de scheidingslijn tussen “le Haut- en le Bas Valais”. Maar het is niet zijn grafschrift dat ik aanhalen wil wel een van zijn mooiste gedichten :
Einmal wenn ich dich verlier wirst du schlafen können, ohne daß ich wie eine Lindenkrone mich verflüstre über dich.
Zul je, eens als ik je verlies, kunnen slapen zonder dat ik als een lindenkroon verander in een fluisteren over jou? Zonder dat ik hier waak en woorden, bijna als oogleden op je borsten op je ledematen neerleg, op je mond.Zonder dat ik je toesluit en je alleen met het jouwe laat als een tuin met een massa melissen en steranijs.[4]
12-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-03-2015 |
De Poëzie en andere zaken (4) |
De cultuur, de spiritualiteit is de basis van de democratisering, las ik eens. En dit is te nemen of te laten, maar het is een grote waarheid, een waarheid ook die elke dag, elk uur verloochend wordt. Democratie heeft een sociale opdracht maar ook een culturele, een opvoedende en dit geldt evenzeer voor de kunst. Want kunst is erop gericht de mens te verheffen en zeker niet om hem vast te ankeren in de aarde. En maken we ons niet de minste zorg over wat het resultaat kan zijn. De Bhagavad Gita leert ons dat onze beloning liggen moet in onze daden, in onze inspanningen, niet in de vruchten ervan. Of hetgeen T.S. Eliot ons zegt: ‘For us there is only the trying, the rest is not our business.’[1]
Leven op een intense wijze, de poëzie van het leven aanwakkeren; in ons laten openbloeien onze band met het sacrale, het gewijde, opdat in ons zouden versmolten worden de dingen en de wezens, de leven gevende krachten van hemel en aarde. Dit ook is poëzie en ik voeg er nog aan toe, gelukkig hij die de volheid kent, al was het slechts één ogenblik, van zijn kosmische verbondenheid.
3.
’We ontdekken dat we van stof zijn gemaakt en we blijven deze gedachte bevechten tot we erbij vallen.’
Zegt ons Eugen Drewermann[2] en het is inderdaad een strijd van elke dag, van elk uur, van elk ogenblik te geloven en te houden dat we geboren zijn uit de geest en niet uit de stof en dat het naar de geest is dat we terugkeren zullen. Het fameuze vers 3:19 uit de Genesis :“Want van stof ben je gemaakt en tot stof keer je terug” wordt niet als ernstig aanzien. De inhoud ervan is te voor de hand liggend opdat deze tekst zou opgenomen worden in het boek Genesis. Het is een louter negatieve gedachte die het onzichtbare, verborgen achter het zichtbare verwerpt, een gedachte waar we geen enkele boodschap aan hebben want het is een gedachte die we bevechten en terecht. Fabre d’Olivet en bijna 2 eeuwen na hem, Paul Nothomb[3] hebben de klassieke vertaling van vers 3:19 verworpen. Het was Fabre d’Olivet die in 1823 reeds schreef : indien de vertalers zich de moeite hadden getroost dieper in te gaan op de tekst van vers 3:19 :
‘Ils auraient vu qu’il exprimait non un retour matériel, mais une restitution à un état primordial, une résurrection, dans le sens que nous donnons aujourd’hui à ce mot ... que ce n’était ni la poussière des uns ni la fange des autres, vers laquelle il devait retourner, mais l’élément spirituel, principe de son être'.[4]
Deze tekst is gelijklopend met de tekst die we vinden in de Bhagavad Gita : ‘Nooit ben ik niet geweest, nooit ben jij niet geweest en nooit zal er een tijd komen dat wij er niet meer zullen zijn.’[5]
Het is wat aanwezig is achter het zichtbare dat zweeft over de wereld in een oceaan van geest, aanwezig in de materie, aanwezig in het atoom, in het allerkleinste Higgs deeltje en wellicht het nog kleinere, het nog te ontdekken deeltje ervan. Het is rust en beweging, eenheid en volheid. en het is daar dat de poëzie haar oorsprong heeft, de poëzie die transcendeert. De mens die we zijn is stof en geest. De stof behoort tot het domein van de dood, de geest behoort tot het domein van het leven. En in ons leeft ook de poëzie : ‘La grâce poétique, l’étincelle du divin, vit à jamais dans le silex humain.’[6]
Of de poëet, hier Saint-John Perse, die in geest de grenzen van de realiteit verschuiven wil, zelfs al weet hij dat zijn woorden ontoereikend zijn om zijn wolk van gevoelens weer te geven, ook omdat deze wolk een mengeling is van het reële en het kosmische, ook omdat hij weet met Khalil Gibran dat ‘het essentiële zich niet in de tekst zelf bevindt, het essentiële kan niet worden uitgedrukt”[7]
Dan ook verbaast ons niet de uitspraak van Francis Jammes: ‘La poésie que j’ai rêvée gâta toute ma vie. Ah,qui donc m’aimera?”
[1] T.S. Eliot, The four Quartets, Ed. Faber. [2] Eugen Drewermann : Wort des Heils, Wort der Heilung, Patmos Verlag, 1989. [3] Paul Nothomb : “L’Homme immortel”, Ed. Albin Michel sa, 1984, pag 51. [4] Fabre d’Olivet : “La Langue hebraique restituée” Ed. Delphica, l’Age d’Homme, pag 117. [5] ‘Bhagavad Gita, a Book of Hindu Scriptures’, The Peter Pauper Press, 1959, pag 13. [6] Saint John Perse in zijn toespraak gehouden bij het in ontvangstnemen van de Nobelprijs in december 1960. [7] Khalil Gibran : ‘Le Prophète’.
11-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (3) |
Zo ook, bij het buitenkomen uit het Dragon Hotel in Hangzhou wordt de wakkere, opmerkzame bezoeker geconfronteerd met een versregel in het Engels die te lezen staat op de marmeren wand van de fontein vóór het hotel : ‘Southern hills appear in sight of a leisurely mind’. Of omgezet, enkel hij die met een vrije onbevangen geest buitenkomt, zal zien hoe in het zuiden de heuvels oprijzen uit de mist.
Negen woorden slechts, maar deze zijn zo geformuleerd dat wie ze leest opkijken zal om de heuvels te zien in de verte en het landschap te ondergaan, alsof hem gezegd werd - en dit is Tao - dat hij deel is van dit landschap, deel is van de natuur. We zijn dan misschien slechts een pluimpje wachtend op de rug van de hand, maar we zijn ook deel van de heuvels die er altijd waren en er altijd zullen zijn. De heuvels zijn de lokstem van het bevreemdende, het eeuwige dat erover drijft en dat we wel benaderen kunnen maar enkel in vorm en kleur doch niet in woorden, omdat woorden begrenzen en omdat het eeuwige niet te begrenzen is.
Het is begrepen ook in het antwoord van Malaparte aan Rommel die Malapartes huis bezoekt, ergens gelegen aan de kusten van Italië, of hij het is die het huis bedacht heeft. En het antwoord van Malaparte : ‘neen het huis is er altijd geweest maar ik heb het landschap geconcipieerd.
De poëzie vertelt over hetgeen niet geschreven staat, ze vloeit lijk water tussen de lijnen. Het geschrevene is slechts een verzwijging, een stramien dat we zelf vertalen moeten naar onze gevoelens toe, naar onze wereld van herinneren. De eigenlijke poëzie begint bij ons in de weerspiegeling van de woorden binnen in ons. Zo heeft het huis dat we bewonen, hebben de wanden, de zetels, het meubilair, de open haard, de boeken en schilderijen die het huis bekleden en verhelderen, die deze plaats wijden, achter hun uiterlijkheid een geschiedenis die leven gevend is, en niet alleen een verleden maar ook, dankzij de poëzie die ons beneveld, een eigen leven bezitten.
Dit om u te zeggen dat het niet zo moeilijk is zich in te beelden dat de dingen die ons omringen doordrongen zijn van wat zich hier in het voorbije heeft voorgedaan ; dat ze immer aandacht hebben voor wat hier wordt gezegd en gedaan, dat ze ons aftasten, onze bedoelingen kennen en dat ze aldus, de stille getuigen zijn geweest en nog zijn, van allen die hier ooit aanwezig waren. Het is de muziek van Eric Satie die er gespeeld werd die nog is blijven hangen nadat de muziek werd afgezet.
Aan de dingen een bestaan toekennen is een eigenheid van de poëzie en ik luister naar die Chinese dichter die ons tracht te overtuigen 'dat de poëzie een over en weer gaan is van de reële vormen uit onze omgeving naar de oneindigheid waar de blik zich verliest; een voortdurend over en weer gaan van de zichtbare wereld naar de onzichtbare, alsof de zichtbare wereld verdwijnen zou achter de onzichtbare’[1]
Of ook wat gebeiteld staat in de muren van de aeropuerto van Alicante: ‘Lo que se ve es un ilusión de lo invisible’, wat je ziet is een illusie van het onzichtbare.
Het vergt slechts een inspanning de drempel van de realiteit te overschrijden en dit aan te voelen. Trouwens dit overschrijden van de realiteit is onze levensregel. Dit binnendringen in de wereld van het onzichtbare is het domein van onze queeste. Onze opdracht hier op aarde situeert zich in het uitzaaien van het woord want het is in het domein van de geest, in het domein van de spiritualiteit dat ons leven van waarde is, Het is dit noman’s land, gelegen tussen hemel en aarde dat blijvend moet ontdekt en herontdekt worden en ook uitgebaat, wat de rol is van de poëzie.
1] Roger Garaudy : idem pag 173. [2] T.S. Eliot, The four Quartets, Ed. Faber
10-03-2015, 06:49 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-03-2015 |
Poëzie en andere zaken (2) |
In ‘Le Livre du Thé’ van Okakura Kakuzo is er het verhaal over twee Zen-monniken die boven op een kleine boogbrug – de boogbrug van Das Lied von der Erde - staan te kijken naar de vissen in het water.
‘Kijk eens’, zegt de eerste, ‘hoe gelukkig die vissen zijn.’
‘Hoe’, zegt de andere, ‘jij bent toch geen vis, hoe kun jij dan weten dat die vissen gelukkig zijn?’
‘Maar jij bent mij niet’, repliceert de eerste, ‘hoe kun jij dan weten dat ik niet weten zou dat deze vissen gelukkig zijn’?
Het verhaal gaat niet verder maar het is ons duidelijk dat de vissen gelukkig zijn omdat de monnik zich gelukkig voelt, misschien slechts een kort ogenblik, het ogenblik dat het landschap zich oplost in hem, zich culmineert in hem: de luchten, de wazige heuvels begroeid met bomen en struiken in een wemeling van vormen en kleuren, het licht van de herfst erover gestrooid lijk poeder, alles weerspiegeld in het watervlak met een blad dat naar beneden wiegt.
Een enorm gevoel dat hij samengebald houden kan, dat uitzwermt in zijn geest en er hangen blijft, het teken van zijn verbondenheid met al wat is.
‘El tiempo no es’ schrijft de dichter, ‘de tijd is niet’, en los van tijd en ruimte raakt hij de eeuwigheid in de vissen die op en af zwemmen, onder het spiegelbeeld door. Mijn verhaal is dus niet zo veel, enkel een zich verliezen, een fractie van een ogenblik, maar het is het ogenblik van het grote leven dat bijwijlen openbarst in een gevoel van gelukkig zijn.
En sprekend over het grote leven denk ik aan de dood en een vers van T.S. Eliot dat in mij hangen blijft :
My life is light waiting for the death wind like a feather on the back of my hand.[1]
Mijn leven is lijk een pluimpje op de rug van mijn hand, wachtend op de wind van de dood.
We weten dit maar al te goed en de momenten van geluk grijpen we met beide handen en houden we, want ze zijn, o zo zeldzaam. De monnik kijkend naar de vissen, kijkt binnen in zichzelf en een ode is gaan zwellen in hem, een ode aan het leven: ‘Zie je niet,’ zegt hij, ‘hoe gelukkig ik me voel.’
Zijn spiegelbeeld naar de vissen toe is lijk het spiegelbeeld op het water, het is zo raak dat er twijfel is welk beeld het reële beeld is, het blad dat naar beneden glijdt, stijgt het eigenlijk niet op uit het water, ben ik het niet die vis ben en de vis die mens is?
En het is begrijpelijk dat de andere monnik die het landschap niet ondergaat en dit gevoel van oneindigheid niet ervaart, zijn twijfels heeft over hetgeen zijn collega hem vertelt.
09-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-03-2015 |
Over Poëzie en andere zaken (1) |
Nu ik verneem dat ik gelezen word tot in Perth kan ik me niet meer blogs, zoals die van gisteren 7 maart, die niet alleen onzorgvuldig geschreven werd maar nog onzorgvuldiger ingelogd, permitteren.
Nu gedane zaken nemen geen keer, wat voorbij is, is voorbij. Ook is voorbij mijn blog van 6 maart die eigenlijk, als ik er nader op inga, niet alleen de aanleiding maar ook ten dele de inleiding uitmaakt van mijn essay dat ik nu ga schrijven met als titel ‘Poëzie en andere zaken’, een essay dat ik niet in één blog kan brengen maar moet spreiden over meerdere. Het behelst een idee die me al lang bezig houdt en wellicht gedeeltelijk al in korte stukken verspreid ligt over mijn voorbije blogs.
1
Schrijven is en blijft een voorrecht. Een voorrecht zich te openen voor zijn lezers. Het woord wordt aldus verinnerlijkt, de bekrompenheid van de wereld wordt verruimd en we betreden een totaal andere dimensie waar oorsprong en bestemming in een wondere osmose in elkaar vervloeien en we, schrijvend een volheid kennen die niet te bepalen is, niet te omschrijven is en de impressie nalaat van een aanwezigheid die ons lijk een verre echo zoekt te benaderen.
Zo heeft deze ‘aanwezigheid’ een raakvlak met wat Umberto Eco[1] noemt : ‘het ene vast punt van het Universum’, zijnde het punt dat inwerkt op de slinger van Foucault die, naar het zeggen van Hubert Reeves: ‘onze kleine planeet ignoreert om zijn beweging af te stemmen op de confrérie van de melkwegstelsels.’[2]
Reeves zal dit wel geschreven hebben, versplinterd in een wolk van poëtisch-kosmische verbondenheid, zoals Eco trouwens en ook zoals Ernst Mach de volheid van deze verbondenheid ervaart, en spreekt over een mysterieuze kracht die uitgaat van de massa van het Universum zodat het in zijn totaliteit mysterieus aanwezig is op elk ogenblik, op elke plaats van deze wereld.[3]
Ook Ibn Arabi, een Perzisch poëet uit de XIIIde eeuw, verwoordt dit op een sublieme wijze: ‘Elk deeltje, elk stukje van de wereld is de wereld in zijn totaliteit’[4]
Indien we ons, al is het slechts even maar, inbeelden kunnen wat het betekent gegrepen te zijn, getekend te zijn door de krachten die de slinger van Foucault in beweging houden; wat het betekent meegezogen te worden door de ‘creatio continua’-beweging van het Universum, dan moeten we stellen dat het enkel en alleen van ons afhangt opdat deze krachten bestuivend zouden inwerken op onze spirituele ingesteldheid
Dan waag ik het ook te zeggen dat dit gevoel, deze bijna utopische gedachte die me gekneld houdt, namelijk deel te hebben aan het mysterieuze leven van deze kosmos in zijn totaliteit, zelfs indien deze idee slechts heel vaag operatief in ons zou aanwezig zijn, dan toch is deze stellingname, eigen aan de dimensie van de mens die we zijn, eigen aan de dimensie van de ‘mens-in-wording’ die we nog steeds zijn.
Dit moge dan de toonaard zijn waarin dit essay geschreven wordt. Zo zijn we ervan overtuigd dat we deze transcendentie, deze verbondenheid met de krachten gevoeld en beleefd door Eco, Reeves, Mach, Ibn Arabi en door duizenden anderen, verwoord – maar dan wel ,in zekere mate verborgen - ontmoeten in de poëzie, de taal van het niet uitgesprokene, de taal die voor ons het symbool is, de expressie is van het oer-heimwee dat ons bewoont, het heimwee naar het totaal andere of zoals Max Horkheimer het zegt : ‘Die Sehnsucht nach dem ganz Anderen’.
Daarom en om nog andere redenen is dit essay dat ik schrijven wil niet alleen een voorrecht maar evenzeer een vreugde en Saint-John Perse parafraserend kan ik u zeggen: ‘Qu’il y avait un si long temps que j’avais goût de vous entretenir de la poésie, mêlant à mes propos du jour toute cette alliance, au loin, d’un grand éclat de mer ...’[5]
Ook ik, sprekend over economie of financiën, over letterkunde of muziek, over traditie of geschiedenis, over wat ons samenhoudt en ons afzondert, ook ik heb steeds diep in mij de roep gehoord van de poëzie die, in deze contreien, minder en minder haar zeg krijgt en zich meer en meer verlaten voelt.
Thans gelukkig als ze is, krijgt ze het woord en wil ze u binnenvoeren in haar wereld, de wereld van het onnoembare dat de bron is van een onbepaald en niet te bepalen verlangen dat bij momenten oprijst in ons waarbij woorden worden opgetekend die schijnbaar - of is het in werkelijkheid zo - van buiten ons komen.
En zoals in het Boek van Job, de drang tot spreken bij Elihoe na dagenlang wachten, zo hevig is geworden zo dat hij uitroept: ‘Ik ben overvol met woorden, mijn adem jaagt ze naar buiten, ja mijn binnenste is zoals jonge wijn die nieuwe wijnzakken doet scheuren. Ik moet spreken om mijn hart te luchten.’[6]
Zo groot ook is thans mijn verlangen u te spreken over de poëzie over wat ze is, vanwaar ze komt, en wat ze betekent.
[1] Umberto Eco : “De Slinger van Foucault”, uitg. Bert Bakker, 1989, pag. 11.
[2] Hubert Reeves : “Patience dans l’Azur”, Ed. du Seuil, 1988, pag. 257-259
08-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-03-2015 |
Loslopend gedicht |
7 maart
Loslopend gedicht
The day will stand before us.
The day will follow us
into the day’.(Paul Auster[1])
De maan
vannacht is vol
de dag zal later
geschreven staan
loom
losgegooid
op oude bladen,
losgekomen verlossing
waar de bomen
nog botten gaan
vannacht,
Tot de dag ons volgt:
je dacht Scriabin,
je dacht piano,
achtte lelies klanken,
sonates
van vingers in het licht,
van parels
die toetsen waren,
vol uitgestrooid.
Een kluizenaar die alles hoorde
van in zijn schelp,
zijn koninkrijk.
Unknown
is meer ongekend
dan ongekend.
[1] Paul Auster:’Poesía completa. Editorial Seix Barral 2012, traducción del inglès y prólogo por Jordi Doce
07-03-2015, 00:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-03-2015 |
Dringend toe te voegen aan Blog van heden. |
Nagekomen, en wat ik niet verzwijgen kan.
De IS onthoofdt niet allen de ongelovigen – waaronder zij zelf – maar ook de beschaving waar Bronovski zijn boek, ‘The ascent of man’ over schreef, dat bij hen geworden is ‘the annihilation of man’.
Ik hoorde gisteren avond ook wat Rutte vertelde over de Nederlandse Syriëstrijders, dat ze beter zouden sneuvelen dan terug te komen op een beschaafde boden. Ik geef hem volmondig gelijk en bewonder hem omdat hij dit als eerste minister heeft durven zeggen. Weinigen nog hebben die moed, nochtans zijn ze een tijdatoombom.
Het was één uur in de morgen toen ik dit vernam én van de vernieling van de kunstwerken in Mossoul – wat ik gezien had en waarbij ik rilde en de ogen sloot – én wat nog erger was wat overbleef van de Assyrische beschaving 20 km verder. Gelukkig had ik daarna nog een deel van de Unvolendete van Schubert, een balsem om bij in te slapen.
06-03-2015, 09:54 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Wat overbleef |
'Plant gered van de versplintering door de bulldozer nivellando las terrazas de las huertas del cabo (San Juan-Alicante). Heb de structuur ervan nieuw leven willen geven parce que ‘les petites choses n’ont l’air de rien mais elles donnent la paix’
Aldus wordt hier het woord verinnerlijkt, de bekrompenheid van de wereld wordt weggeschoven en we betreden een totaal andere dimensie waar oorsprong en bestemming in een wondere osmose in elkaar vervloeien en we, al was het slechts de fractie van een ogenblik, in het minimale een volheid herkennen die niet te bepalen is, niet te omschrijven is, en de impressie nalaat van een aanwezigheid die ons lijk een verre echo zoekt te benaderen.
Zo heeft deze plant haar raakvlak behouden met wat Umberto Eco[1] noemt : ‘het ene vast punt van het Universum’, zijnde het punt dat inwerkt op de slinger van Foucault die, naar het zeggen van Hubert Reeves : ‘de aanwezigheid van onze kleine planeet ignoreert om zijn beweging af te stemmen op de confrérie van de melkwegstelsels.’[2]
Reeves zal dit wel geschreven hebben, in een wolk van poëtisch-kosmische verbondenheid, zoals Eco trouwens en ook zoals Ernst Mach de volheid van deze verbondenheid ervaart – ook zoals ik mijn verbondenheid met het plantje ervaar - en spreekt over een mysterieuze kracht die uitgaat van de massa van het Universum, zodat het in zijn totaliteit mysterieus aanwezig is op elk ogenblik op elke plaats van deze wereld.[3]
Ibn Arabi, een Perzisch poëet uit de XIIIde eeuw, verwoordt dit op een sublieme wijze: ‘Elk deeltje, elk stukje van de wereld is de wereld in zijn totaliteit”[4]
En ik vraag me af of dit Universum, verstrengeld in al zijn geledingen, niet het uiterlijke beeld – het lichaam - is van de geest of minstens, alle materie doordrongen van geest, de mens hiervan het voorbeeld zijnde.
Indien we ons, al is het slechts even maar, inbeelden kunnen wat het betekent gegrepen te zijn, getekend te zijn door de krachten die de slinger van Foucault in beweging houden; wat het betekent meegezogen te worden door de ‘creatio continua’-beweging van het Universum, dan moeten we stellen dat het van ons afhangt opdat deze krachten inwerken zouden op onze spirituele ingesteldheid en dat het enkel via deze krachten kan zijn dat het stuifmeel, geconcretiseerd in een poëtische geladenheid zich alsdan uitwinnen zal in de zes richtingen die van hier uit de wereld van morgen zal bestuiven.
Dan waag ik het ook te zeggen dat, in wat rest van dit meer dan simpel plantje, deze bijna utopische gedachte die me bezighoudt, namelijk deel te hebben aan het mysterieuze leven van deze ‘wereld in zijn totaliteit’, nog altijd geldt. Zelfs indien deze transcendente idee slechts heel vaag operatief zou aanwezig zijn, vooral dan in de dorre bloem en wortel, dan toch is deze stellingname, en enkel deze, eigen aan de dimensie van de mens die we zijn, eigen aan de dimensie van de “mens-in-wording” die we zijn.
Deze blog is hoog gegrepen, situeert zich in het gebied van de transcendentie, geïnspireerd als hij is door de afbeelding hier, van een plantje weg gehaald van onder de bulldozer, dat indien ik het zijn vrijheid terug geven zou, terug tot bloei zou komen als was het maar in potentie.
[1] Umberto Eco : “De Slinger van Foucault”, uitg. Bert Bakker, 1989, pag. 11. [2] Hubert Reeves : “Patience dans l’Azur”, Ed. du Seuil, 1988, pag. 257-259. [3] Hubert Reeves : idem. [4] Roger Garaudy : “Comment l’homme devint humain”, Ed. J.A. 1978, pag. 217
06-03-2015, 00:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-03-2015 |
Qui rate les aubes, rate sa vie |
‘Qui rate les aubes rate sa vie’.
Elke morgen als ik aan de ontbijttafel zit, als ik zie hoe het licht door de nog steeds naakte boomkruinen springt, op sommige dagen hel verblindend op andere in een beloftevol parelgrijs, denk ik aan deze zin van Louis Pauwels, de man van ‘Blumroch ou le Déjeuner du Surhomme’.
Pauwels die evenmin als vele andere schrijvers niet weg te halen is uit mijn leven. En ik denkt dat het inderdaad het morgenlicht is que je ne rate pas, qui me fais écrire, nu ik aangekomen ben waar ik sta.
En de woorden zijn er, de ene dag wat vlugger dan de andere, maar ze duiken op van tussen de bomen aan de overkant en ze bieden zich aan zodat ik ze maar mee te nemen heb naar de schrijftafel waar ze zich zelf gaan neer zetten, gevormd en ingekleed, op het witte blad van mijn scherm.
Ik zegde het al, schrijven is mijn gebed, is de kracht die opstijgt uit mijn diepste ik en verwoord wordt door die fameuze Ugo in mij, die mij geen respijt laat, me gestaag op de hielen zit opdat ik toch maar niet verpozen zou; die me geen morgenslaap gunt, geen neerliggen op de sofa, geen morgendagblad, maar die woorden wil neergezet zien: words and words.
Hij is verliefd op het woord, het is zijn voedsel en hij is zelden voldaan. Wat erger is, hij dringt aan en hij overhaalt me. Zoals de vorige dagen dwong hij me terug te grijpen naar wat ik lang geleden geschreven had, drong hij aan om het te hernemen, te herwerken en dit sans pitié, want hij wou niet weten wat het me kost aan inspanning en schroom terug te gaan naar wat van vroeger was, me eens te meer naakt uit te kleden en me zelf te dwingen, zoals Pauwels elke dag zijn dag begon, zo winter als zomer, met een duik in zijn zwemkom, de sprong te doen in het woord.
Hij, Ugo, wenst dat ik me verder en dieper pijnig om te doen wat ik node doe: een derde persoon er bij te halen en te laten leven met delen die van mij zijn, wat nog haalbaar is, maar ook met delen die ik vinden moet in wat is van de mens, dooreengeschud door de dagelijkse gebeurtenissen die op hem afkomen en die hij te ondergaan heeft.
Opgestaan even vóór het licht opkwam, met nog enkele verlate sterren boven mij, zal ik eens te meer, mijn blog niet gemist hebben. Open ik mijn dag met een ‘ontboezeming’, als een door het woord opgejaagd iemand, strompelend, met pijn in de knie die hem gekluisterd houdt maar niets kan de Ugo in mij vermurwen, integendeel.
05-03-2015, 00:29 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-03-2015 |
Manuscript (vervolg 2) |
Vele herinneringen blijven aldus toegedekt. Hij leeft ermee, ze kleven aan de dingen van het leven, en duiken plots op in kleine, onooglijke gebeurtenissen: een glas wijn gehouden naar het licht, een lege stoel op een terras, een lied van Grieg, krijgen soms een andere inhoud, verslingeren zich in woorden die volgen op woorden en andere beelden oproepen die ooit beelden waren of dromen waaruit we allen bestaan, de grote stilzwijgende massa van de dingen die waren.
Maar nu hij vergroeid zit in de dagen en het leven in hem begint te vertragen, zijn er herinneringen die bij het minste teken opduiken. Herinneringen die niet meer te wissen zijn, die in hem zijn gebrand, en dan denkt hij aan dat dorp in de Val d’Anniviers[1] waar hij was met haar en de kinderen, vakanties lang, elk jaar opnieuw, er verblijvend in een oude maar comfortabele chalet. En na haar sterven, had hij dit dorp en deze chalet elk jaar herop gezocht. Hij verbleef er telkens de ganse maand augustus, samen met de kinderen en kleinkinderen. Het was een door de zon verbrande chalet, un chalet brûlé par le soleil, geplant en gegroeid tussen sparren en lorken met enkele berken ook en een pracht van een lijsterbes die glansde van de vruchten. Een eiland van rust waarover het grote licht van de bergen was en in de nacht de ruisende stilte van de bergstroom in de diepte. Een chalet die lijk de voorsteven van een boot de vallei scheen binnen te schuiven. En het was daar en in die tijd dat zijn leven een andere dimensie kreeg.
Het is daar dat het zaad van zijn verlangen te schrijven, vallen zou in goede aarde en vruchten leveren zou, ‘deels dertig-, deels zestig-, deels honderdvoudig’. Het is daar en toen dat, uit de talrijke impulsen van die maand, hij zich gerealiseerd heeft dat uit die dagen van toen, een nieuwe Ugo is opgestaan, herrezen in een wereld, gevoed door haar plotse dood met de echo ervan klevend aan de dingen, die zich opende voor hem.
En nimmer heeft hij een kamer gehad of zal hij ooit een kamer bezitten waar hij zich zo goed heeft gevoeld, totaal in harmonie met de houten wanden met de foto’s en tekeningen, met de vele boeken, met de haard die wachtte om te worden aangestoken. Hij voelde een ziel in die kamer die de eigenaars la chambre des preux hadden genoemd, zo iets als de kamer van de dapperen. Een ziel die tevens een binding was met wat zij had nagelaten in hem. De kinderen betrokken op het verdiep de vele kamers, hij wist zelfs niet wie waar sliep maar de kamer op het gelijkvloers die hij voor zich gehouden had louterde zijn alleen-zijn, en hij voelde in zich een diffuus geluk telkens hij neerzat aan de door de tijd gepolijste schrijftafel die, ingelegd in het bovenblad, de initialen C.H.E.E. droeg en het jaartal 1699. En terwijl zij toekeek die er niet meer was, was het aan die tafel, waarin de houtworm aan het graven was en waarover de geest nog hing van de vele geslachten die er zich over gebogen hadden – Titus Burckhardt was er een vriend des huizes - dat zijn eerste zinnen van het manuscript dat hij nu heeft teruggehaald, geschreven werden en dat eens terug thuis, doorlopen zou tot het einde van het jaar om dan een volume te bereiken van meer dan honderd pagina’s en stil te vallen, alsof hij leeg geschreven was. Was het juist als hij schreef nu dat zijn verblijf in deze chalet, het keerpunt betekende in zijn leven; kon het dat haar afwezig zijn en de geest van de kamer, een dergelijk impact hadden gehad, zo dat hij begonnen was alle gedachten op te tekenen die opstonden in hem alsof hij er plots nood aan had de essentie van al het voorbije terug te halen en neer te schrijven opdat ook maar niets van al wat geweest was zou verloren gaan?
Het is in die chambre des preux, met het veldbed tegen de wand dat hij sliep en schreef en waar hij kennis maakte met het werk van Titus Burckhardt, een schrijver die voor hem een revelatie betekende. Nimmer zou hij vergeten hoe gelukkig hij toen was, als hij, in afwezigheid van de familie die naar het dorp was om boodschappen te doen, neerzat in de zon om te lezen of te schrijven aan de oneffen leien tafel op het terras. Was er ooit groter geluk geweest en groter weemoed? En nimmer ook zou hij Anja vergeten die hij ontmoette in een berghut, op meer dan 2.800meter hoogte, de dag dat hij er was met twee vrienden uit de Valais, Robert Panchard en Gustave Cotter. Alhoewel alles met Anja toen te herleiden was tot een vluchtige ontmoeting, bleef het impact ervan opduiken in zijn gedachten met nog de indruk van haar woorden en haar tederheid naar hem gericht. En hij wist dat zijn dagboek van die maand augustus de echo droeg van hun lange afdaling over de gletsjer naar Zinal toe.
[1] Val dÂ’Anniviers, begint voorbij Sierre op de weg Sion-Brig. Het omvat de dorpen Vissoie, St.Luc, Chandolin, Grimentz, Ayer, Zinal.
04-03-2015, 05:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-03-2015 |
Fragment uit een manuscript, vervolg. |
De aantrekking van het landgoed zou zich evenwel anders gaan manifesteren nadat een vriend hem had aangeraden ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ van Maurice Gilliams te lezen. Het was het boek dat hij las en herlas vooral dan die fameuze passage waar Aloïsius, op een fiets die hij ‘ontleend’ had daar waar hij geplaatst stond tegen de gevel van een woning, traag op en neer rijdt in de dreef, terwijl de passieve Elias, met de schrik in zijn leden, luistert naar de geluiden van stemmen en van lepels in borden, komende uit het open venster van de eigenaar van de fiets. Hij vond deze passage als de trage beweging in een sonate. De ganse ‘Elias’ is lijk een pianosonate. In elk geval Gilliams moet eraan gedacht hebben bij het schrijven ervan.
Er was de geschiedenis met de papieren bootjes die werden uitgezet door Elias en Aloïsius in de beek achteraan het park, waarin hij zijn jeugd terugvond want ook hij had papieren bootjes, met zijn naam erop, uitgezet op het helder stromend water van de sloot achteraan de boomgaard, die hij als boodschap meegaf voor haar die verder, in de vijver in het bos, de bootjes misschien vinden zou.
En dan was er het verhaal van de plots opstekende storm en van de eeuwenoude beuk die ontworteld wordt en neerstort voor de steigerende paarden van de koets, en de woorden van tante Henriette: ‘Elias nu hebben we tijd genoeg’, dat een verwijzing was naar een gebeuren uit zijn jeugd.
Hij was met moeder de dreef naar het landgoed ingewandeld, toen ze ineens verrast werden door een verschrikkelijk onweer waarbij, in een helser dan hels lawaai, de bliksem insloeg in een enorme eik op korte afstand van hen zodat ze beiden tegen de grond werden gesmakt tussen de opdwarrelende, aarde en afgerukte takken. Toen ze zagen dat de boom middendoor was gespleten nam moeder hem heel dicht bij haar en fluisterde ze : ‘Het is helemaal niet erg, Ugo, ons Heer is altijd met ons’. En ‘ons Heer’ was met hem geweest want achteraf vertelde moeder aan wie het horen wilde dat hij, juist voor het inslaan van de bliksem ver voor haar de dreef was ingelopen en dat ze, gevolg gevend aan een vreemd voorgevoel, hem juist op tijd teruggeroepen had. Teruggeroepen opdat hij het vandaag zou kunnen vertellen om er zich van te bevrijden..
Het is duidelijk, het is vooral Gilliams geweest – en later T.S. Eliot - die zijn hunker tot het schrijven sterk zou beïnvloeden. Zonder Gilliams zou hij misschien nooit die dringende behoefte hebben gekend. Maar eigenlijk kan het maar een korte aanleiding zijn geweest, het schrijven zat hem in de genen. Maar dit zijn verre herinneringen die hij nu oproept: de bootjes op het water, de dreef naar het landgoed en de hand van moeder die hij nu, hij de Ugo van nu, met pijn in het hart herbeleeft en het voor-altijd-voorbij-zijn ondergaat. Hij beseft dat dit impressies zijn uit het zorgeloze landschap van zijn jeugd. Er zijn er evenwel ook andere die hij niet opnemen wil, omdat zijn geest niet is ingesteld om in te gaan en te herbeleven het veel minder aangename van bepaalde gebeurtenissen. Duiken deze donkere herinneringen op, en weinig is er nodig, ze worden gesmoord, alsof ze nimmer waren of dan toch niet zoals ze zich hadden voorgedaan. James Joyce ook kende maar al te goed dergelijke gebeurtenissen die opduiken op de meest onverwachte ogenblikken..
03-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-03-2015 |
Fragment |
Fragment uit een manuscript
Als hij dan terugdenkt aan zijn droomlandgoed uit zijn jeugd, gelegen aan de rand van een bos dat park was geweest en waar het licht opkomt, is hij deze morgen de knaap van tien, twaalf, veertien jaar. Hij heeft geen globaal beeld meer van die knaap van toen, maar hij weet wel dat het uitzicht van park en landgoed totaal verwilderd was, de gracht er omheen, dichtgegroeid met els en struikgewas, met varens en mossen, met waterplanten en salomonszegel terwijl verdorde takken en omgewaaide bomen het nog verder in de tijd duwden. Er hing een sfeer van geheimzinnigheid over erf en park – nu nog als hij eraan terugdenkt - mede doordat de bewoners ervan leefden als kluizenaars, scheen het alsof het geheel gestold lag in de greep van de tijd; was het alsof de geest van de geslachten die er geleefd hadden nog tussen de bomen hing en het landgoed als een eiland boven de aarde dreef. Als knaap werd hij er als het ware naar toe gezogen en op een namiddag was de roep ervan zo groot dat hij het gewaagd had, over de uitgedroogde gracht die rook naar modder en rottende bladeren, die rook naar de kamperfoelie aan zijn mond, het park binnen te dringen tot de witgekalkte muren van een prieeltje, in wat eens de achtertuin van het vroegere kasteel dat er stond, zal geweest zijn. Hij had binnengekeken door het raam om een fractie lang te staren in de wijd open ogen van een halfnaakte vrouw met donkere haren in slierten over haar bezweet gelaat, en over haar gebogen de rug van een man. Wat hij nog wist was dat hij toen hals over kop was weggerend, de handen voor zich uit, zijn adem schreeuwend in zijn borst en dat hij was blijven lopen tot de eerste huizen van het dorp, om dan in een brede zwaai, langs een veldweg terug te keren over de boomgaard naar het ouderhuis. Moeder dacht dat hij gevochten had toen ze de klonter bloed zag op zijn wang, maar hij vertelde dat hij in de bramen was blijven hangen. Van het koppel repte hij met geen woord en zeker niet wie hij gemeend had te herkennen.
Nu vraagt hij zich af of dit voorval geen inbeelding is geweest, of tal van feiten die hij zich herinnert wel werkelijk hebben plaatsgevonden; of het wel zo is geweest dat er, toen ze op een avond aan het spelen waren op de weide, een man voorbijkwam op de fiets die hen toeriep dat drie mannen verdronken waren in een waterput die ze wilden reinigen; of het wel echt was dat hij op een dag aan de rand van het bos een vuursalamander had gedood - er werd verteld dat een beet ervan giftig was - en dat hij daarna de moed had gehad zijn vinger te plaatsen op het roerloze, koude, geel-zwarte vel.
Maar werkelijkheid of niet, deze beelden en vele andere blijven hem bezoeken, krijgen een nieuwe omkleding, een lossere inhoud en vervagen, en van de vrouw en de man die de liefde bedreven in het prieel gaat nu geen verwarring meer uit zoals dit vroeger, heel lang het geval was geweest. Ook omdat hij heeft liefgehad op vele plaatsen: in het rijpend koren, waar hij Knut Hamsun las; in het wilde gras, tussen de bloeiende brem die woekerde rond dolmen en menhirs en op zovele andere plaatsen, getuigen van het leven dat opspringt, onhoudbaar, herdacht en herschreven. Alles verstrengeld in alles, of de knaap die hij geweest is en de man die hij is elk ogenblik samengebald in die ene, zich steeds hernieuwende herinneringen. En als hij een beeld aanraakt daagt een ander beeld op, wordt het een snoer van herinneringen die elk hun beurt willen krijgen. Echter hoe komt het dat er gebeurtenissen zijn die verder zijn doorgedrongen en zich dieper in hem hebben vastgehecht en andere die totaal vervaagden en zich oplosten.
De aantrekking van het landgoed zou zich evenwel op een andere wijze gaan manifesteren.
02-03-2015, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-03-2015 |
De Spiegelvijver (herwerkt) |
Nota Mijn hakkelend gedicht in mijn blog van 20 februari, te vlug geschreven, dat ik vandaag gemeend heb te moeten herwerken :
Spiegel is de vijver, bomen er gegroeid, naar boven en naar onder, naar binnen en naar buiten als van wat zichtbaar en onzichtbaar is, het evenbeeld.
Bomen nu de sappen zijn opstijgend uit de fijnste wortels tot in de luchten, roekeloos roerloos.
Al dacht je het niet, je geest hoorde het, al dacht je niet de wereld is me vreemd, je wou hier toch de tenten bouwen om er te zijn en er te blijven, zoals de vijver, bij sperwer en bij havik bij alken neergestreken, vertrouwend, geen verlatenheid er was.
Alsof van alle tijden, dit de tijd hier was om te worden opgetild de lucht tot in je aderen, tot in je dromen ademloos.
Van vele zaken heb je nooit geweten wat je beroerde om van vijver te zijn. Er te staan, er groot te leven in wat van water is, van aarde, van wolken en van regen is van vogels is, getekend in de bomen.
En je ingetogen spreken tot de spiegel die de vijver is niet rakend met je woorden omdat zo effen waar de zon in duikt bij valavond.
Op één plaats, heel schuchter sneeuwklokjes bij elkaar.
01-03-2015, 00:43 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |