 |
|
 |
|
|
 |
06-10-2018 |
Dag 33: 'A lifetime burning in every moment'. |
Hij had André vergezeld tot aan zijn
wagen. Weet je, Ugo, had hij gezegd, jij bent je leven begonnen in het
licht, met een opening naar iets groots, iets dat alles oversteeg, jij had de
ruimte die je scheidde van je God. Ik, met alle respect voor mijn ouders, ben
begonnen met een zwart gat, de donkere holte van het niets. Ik heb zelf deze
holte moeten opvullen met wat ik las en hoorde en zag en de conclusies die ik
trok, en ik hoor nu dat ik in feite sta waar jij nu staat als een, zoals je me
noemt, gelovige ongelovige. Het is essentieel voor mij te weten dat er Iets is
dat jij een naam geeft, ik niet.
Hij haalde de sleutels uit zijn zak en
opende van op afstand de deur van zijn wagen: Ook dit is het Iets zegde hij, het
is het teken van de grootheid van de orde van dit Iets. Weet dat het grote
momenten waren hier bij jou.
Hij reed weg. Ugo dacht aan de vele
kinderen die nu, ongedoopt, ongekerstend, het leven in gaan.
*
De avond, de nacht, het wakker liggen.
Hij neemt de dichtbundel van T.S.Eliot die hij meegenomen had toen hij slapen
ging. Hij leest:
Not
the intense moment
isolated
with no before and no after,
but
a lifetime burning in every moment
En in de morgen, vóór het eerste
licht, hij schrijven ging, waarom precies vandaag, hij het niet wist:
Elk ogenblik van zijn dagen en nachten
zijn de bergen van de Valais aanwezig om de hoek. Joyce wist maar al te goed
hoe sterk herinneringen kunnen zijn; ook Eliot, de grote poëet, vertelt het
ons, o, zo duidelijk: a lifetime burning
in every moment. Zelfs tijdens zijn gesprek met André, dacht hij eraan bij
momenten, zelfs, een paar dagen ervoor, toen hij hoorde dat ook Ray de Valais
kende, dacht hij er aan. Als hij rondloopt in het huis, als hij door de velden
wandelt, zijn de bergen, is zijn verblijf er, nooit ver af en mengen de beelden
van het verleden zich met het heden. Vooral sedert hij begonnen is met dit verhaal
dat hij aan het los wrikken is zijn ze er: de bergen in augustus die zich
ankerden in hem, die altijd een compensatie van waarde zijn geweest voor het
dagelijkse ritme van opstaan, werk, familie en slapengaan - geestelijk een
leegte - amper gevuld met wat lectuur, wat televisie en de twintig minuten die
hij nodig had om zijn dagboek bij te houden.
Zo was het dat augustus de maand was
van het echte leven. Hij bracht die door met de familie op een zelfde plaats in
de Val dAnniviers, in een klein bergdorpje, Grimentz of soms Zinal, al naar
gelang de chalet die hij huren kon. Het was de plaats waar hij opgenomen werd
in het immense van de natuur en de eenvoud van de vrienden die hij er had. Hij liep er de bossen af, de hoogste
alpenweiden, hij beklom er de bergen. Hij werd er opgenomen in de grote rust
van het zijn, een rust die hij nu terug oproepen kan als hij denkt aan een van
de vele plaatsen die hij er kent, zo bijvoorbeeld, gezeten bij een bergmeer,
met de bergtoppen wit weerspiegeld in het water, de oevers ervan begroeid met
arnica en zilverdistel, avec des campanules
et des lys Martagon, de luchten ijl, de wolken schuivend er in en schuivend
er over. En hij klein en nietig, alles overschouwend en o, zich zo goed
voelend. Het waren dagen die een bres sloegen in de steriliteit van wat hij
kende in zijn stad.
En het was onvermijdelijk - zo dacht
hij er achteraf over - dat gebeuren zou wat gebeurde. Een merkwaardig iets, een
metamorfose die hij onderging: op een dag bij regen en het dorp gedompeld in de
mist, hij aan het tekenen ging in een zeer bijzonder dagboekje, een hand groot,
met donkerbruin gerimpeld couvert over een genaaide bundel handgeschept, eerder
ruw aanvoelend papier, samen gehouden met een paar koordjes. Een boekje dat hij
ooit gekocht had in de bijna witte abdij van Montmajour, dichtbij Arles, herkomstig,
zo vertelde men hem in de abdij, uit een Tibetaans klooster. Van het ogenblik
dat hij er begon in te tekenen, wist hij waarom hij het jaren voorheen had gekocht
en waarom het hem altijd vergezelde.
Hij begon met kleine
aquareltekeningen, zomaar, vlakjes kleur naast elkaar met stukjes plant en
stukjes fossielen uit zijn verbeelden. Hij voelde dat er een vlotheid kwam in
zijn tekenen,, tot hij op een dag in die maand inzag dat het anders kon en de
drang van het creatieve in hem een meer duidelijke vorm kreeg. Hij wist zich
eigenwijs in die dagen, hij wist zich tot grote dingen in staat en deze geladenheid,
deze niet te stelpen drang nam hij mee in zijn dagen, eens hij terug in zijn
huiselijke en professionele omgeving was. Van dan af, en dit duurde jaren, zou
de dagelijkse realiteit doorbroken worden door zijn tekenen.
Hoe
hij er uiteindelijk toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte
bladen Schoellerpapier, met potloden van verschillende hardheid, het wondere
leven van de natuur te benaderen, weet hij niet meer, het was een proces van
lange adem. Alles was evolutie, was geestelijke visie, het kwam erop neer dat
hij betrachtte, de groei van mossen op rotsen en stenen, de fascinerende
nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van het bevruchten in
meeldraden en stampers, weer te geven en aldus de verborgen energie erin, tot
in de fossielen ervan, te suggereren.
Maar
hoe eenvoudig van vorm, de elementen optraden in de tekening, en hoe
geheimzinnig ook de opbouw ervan was, hij zou er niet in slagen, iets van wat
zijn bedoeling was, over te brengen in zijn vlakken en potloodlijnen; wellicht
was het ook zo dat hij trachtte te tekenen wat niet te tekenen was. Als
ongeschoolde en als oningewijde kon hij zich enkel het tekenen indenken als het
op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite loonde en dit
betrachten hield hem uren weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach, Ravel,
Mahler, en deze van zovele andere componisten, als zuurstof in de ruimte over
hem.
Niemand ook zal enig
vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van
zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van
de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast
te stellen, dat zodra voltooid en zijn naam eronder geplaatst, de tekening
begon te leven en hem aanstaarde van uit haar eigenheid.
Dit was een grote,
intens gevulde periode geweest, het leven van de tekenaar die hij dacht te
zijn, kleur en warmte gevend aan zijn leven van elke dag, als echtgenoot, als
vader, als ambtenaar, ingeschakeld in het financiële en economische leven van
de maatschappij. Hij had toen duidelijk drie levens, dit van ambtenaar en
huisvader en eens deze dichtgeklapt, stapte hij het grote, dit van het
creatief-zijn binnen. En hij wist dat wat hij schiep, iets was dat nog niet
bestond, dat eigen gewin was, gedragen door een visie die een vorm was van
kunst, geestelijk verfijnd en beantwoordend aan de grote innerlijke rust van de
natuur. Pas nu, erover schrijvend, realiseert hij zich hoe ver hij toen al
gekomen was met zijn werk, dat hij titels mee gaf als East Coker, Polytrichum,
In my beginning is my end. Het was
ook de periode van T.S. Eliot geweest
en deze van zijn eerste gedichten, door Eliot geïnspireerd.
Achteraf, omwille van
tijdgebrek en het vastgegroeid zijn in zijn ambt, de potentiële mogelijkheden
zich niet verder hebben ontwikkeld zodat langzaamaan zijn pogingen, die omwille
van hun gedetailleerdheid veel tijd vergden, vervaagden, ook omdat het
familiale en het professioneel maatschappelijke een te grote impact kreeg op
zijn doen en laten.
Zoals het altijd
gebeurt, de tijd is er over heen gegaan. De tekeningen hangen nu aan de muren
of ergens bij de kinderen in een of andere kamer. Enkele heeft hij behouden, opgehangen
nu in de kamers van de woning, een woning die, zoals hij nu weet, slecht
geïsoleerd is opdat ze hun uitzicht van vroeger lang behouden zouden, sommige
zijn beginnen golven onder het glas, van andere de bladen vergeeld of met
bruine stippen bestrooid.
Als hij er nu over
nadenkt, weet hij dat hij de inspanning van toen had moeten doorzetten,
desnoods ten koste van heel wat andere zaken die minder inspanning vergden, te
meer omdat hij een paar dagen geleden bij zijn dochter, Ann, een tekening heeft
gezien, gemaakt in Oost-Indische inkt, die ze van de zolder had gehaald en nu
had opgehangen in haar woonkamer. Een landschap gezien van uit een luchtballon.
Hij was verrast bij het zicht ervan, want hij vond het een grote tekening, die
hem des te meer verbaasde omdat hij, hoe kan het, vergeten was ze ooit gemaakt
te hebben.
Deze passage in zijn
leven, die ontstond uit de inspiratie die hij vond in de nevels en de regen
over een bergdorp in augustus, en al wat er uit voortkwam, was een belangrijke
periode in zijn leven geweest.
Maar de bergen zouden hem nog een
ander facet van het leven opbrengen, die eerste maand augustus na haar
overlijden, die hij met de kinderen en kleinkinderen doorbracht in een van die
oude chalets op Roua, even buiten het centrum van het dorp Grimentz gelegen.
06-10-2018, 06:13 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-10-2018 |
Dag tweeëndertig: De filosoof-elektrieker. (2) |
Ze hadden samen in de keuken geluncht,
kip in zuurzoete saus met rijst, een maal dat Ugo had klaargemaakt. Ze hadden
een glas wijn gedronken, maar hun gesprek liep verder, dieper en dieper gravend
naar de zin van het bestaan. En Ugo vertelde hem over Dante die leefde op het
einde van de dertiende, begin veertiende eeuw en wat hij, de grote poëet, dacht
over de reden van ons bestaan als mens. De mens die, volgens Béatrice, de grote
liefde van Dante, absoluut nodig was opdat God of, dit Iets dat er moet zijn,
zich zelf zou zien via de ogen van de mens.
Ugo zelf had over deze passage in de Divina Commedia, nimmer nagedacht, maar
in het vuur van de discussie, André aandachtig luisterend, kwamen de gedachten
als losgelaten duiven op hem af. Stel, had hij gezegd, dat de mens er niet
geweest ware, welke zin zou het Universum hebben te bestaan?
Maar, ging hij verder, het leven is
een groot wonder, de structuur van het atoom is bijna onvoorstelbaar, en zeker
absoluut niet na te maken door de mens. En, de samenhang van alle deeltjes in het
atoom, in de dingen en in alle gebeuren is zo innig, dat er een tijd komen zal
dat de mens, niet alleen de uiterlijkheid ervan zal zien maar ook, en
tezelfdertijd, bewust zal zijn van de innerlijkheid ervan: zijnde het
mechanisme ervan. En dan kom je heel dicht bij de God van Dante, de God die zich zelf wou zien via de ogen van
de mens. Ik denk dat we goed op weg zijn, maar ook dat er nog heel wat
generaties nodig zijn vooraleer we de glimp die we nu al hebben van je Iets,
spiritueel zien zullen. Dit zal dan wel voor enkele uitverkorenen zijn, zoals
we nu bezig zijn is het eerder het tegengestelde dat ik zie gebeuren, wist
André.
Tot een lange tijd erna, hebben ze hun
gedachten laten gaan, telkens terugkerend op hetzelfde, dat de dood een totaal
nieuw beginnen was, een intrede in een ander leven, wellicht niet een
reïncarnatie, maar in het enige echte Leven dat ons als mens te wachten staat
in een wereld of in een Kosmos binnenin de zichtbare Kosmos.
En, had André eraan toegevoegd, we
moeten eerst ons leven op aarde beëindigen, om tot dat leven binnenin de
Kosmos te kunnen komen.
We zijn maar een flard van het Woord
dat in den beginne was - maar dit is reeds heel wat - het Woord, of de Geest
waaruit alles is ontstaan en naar waar alles keren zal.
Ik heb begrepen, André, had hij hem
bij zijn vertrek gezegd, dat we beiden afgestemd zijn op een identieke
golflengte, ik als gedoopte en als vertrouwde met wat de Kerk me heeft
bijgebracht en jij, als ongedoopte maar voor mij als een gelovige ongelovige,
en dat we, alles op de keper beschouwd, een gelijklopende mening hebben over de
dingen en hun binding met het spirituele. Ik vind dat we elkaar in heel wat
opzichten hebben aangevuld, en dat het wel heel duidelijk is dat du choc des idées jaillit la lumière.
Eindelijk, vond André, eindelijk heb ik
iemand ontmoet aan wie ik op een duidelijke wijze heb kunnen zeggen wat ik
dacht, iemand die naar mij geluisterd heeft en me gesterkt heeft in mijn
overtuiging dat de dood te overwinnen is en overwonnen wordt.
En aan de deur, na zijn alaam te
hebben weggeborgen: Ik ga hier weg in vrede met de wereld en met mezelf. Als je
me nodig hebt, Ugo, aarzel niet, bel me. Voor jou laat ik alles vallen, en
hiervoor heb ik Kerk noch Bijbel nodig.
05-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-10-2018 |
Dag eenendertig: De filosoof -elektrieker (1) |
Een gedachte, opgekomen in de vroegte
wou hij neerschrijven. Hij heeft zich half aangekleed en is met een deken op de
rug naar beneden gegaan. Het vuur in de haard smeulde nog, met wat klein hout
sloeg de vlam erin en hij legde er enkele blokken eikenhout voorzichtig boven
op. Hij werkte lang, weggedoken in de cirkel licht over hem, woorden
selecterend en zinnen bouwend in de gonzende stilte van de kamer, amper
noterend het laaien van de vlammen, de warmte ervan in zijn rug en leden en de gedempte
geluiden van de wind om het huis. Hij had evenmin notie van de tijd en de
wereld was totaal onbestaande, tot hij even ophield en terug kwam in de
realiteit van het zijn met een verkrampte rug en bijtende ogen.
In het grijze licht van de morgen
kwamen de dingen tot leven: de tafel, de boeken, de sofa, de wind om het huis
die in hevigheid was toegenomen, maar hij voelde zich veilig en goed, hij had
zich eens te meer leeg geschreven, zoals het hoort voor een schrijver - voor een
Anthony Burgess - hij kon nu gaan koffie zetten en ontbijten. Hij kon zich gaan
wassen, scheren en aankleden, om daarna In de namiddag alles te herzien en naar
de avond toe, verder te gaan.
Dante gleed binnen.
Dante die, in een canto van zijn Inferno,
even zijn verhaal heeft verlaten om als een goede herder, uit te kijken naar
buiten waar alles berijmd is. Hij weet dat het geen tijd is om met zijn kudde
het veld in te gaan. Hij zit zonder voer - vindt wellicht niet meer de woorden
om te weten welke straf hij nu moet uitdenken en er is een ogenblik van
aarzeling, zoals hij ogenblikken kent. Tot bij Dante de zon opkomt, de rijm
verdwijnt, de kudde buiten kan en Dante ook weet, hoe hij verder schrijven
moet. En een zaak zal hij met Dante gemeen hebben gehad, ze zijn beiden
ingesteld om voortdurend de geest af te tasten, en een resem woorden bij elkaar
te brengen die een verhaal vormen.
Maar vandaag, na de hoge vlucht die
hij nam heel vroeg in de morgen ondervindt hij dat, zoals je nimmer weet waar
een eerste zin je voeren zal, je evenmin kunt voorzien hoe je dag verlopen zal,
want laat in de voormiddag belt André A. aan, een goede kennis en een
specialist in elektrische aangelegenheden om, zoals afgesproken maar het was
hem totaal ontgaan diverse (te) oude schakelaars en stopkontakten te
vervangen.
Zijn komst was echter geen hinder;
integendeel, hij kende hem vooral als een filosoof, en terwijl André doende was
van kamer tot kamer, hield hij hem gezelschap, kijkend hoe handig en secuur hij
tewerk ging. André vertelde hem over zijn zoon, Glenn, en de problemen die hij
kende op school waar ergens een ruit gesneuveld was. Echter, welk woord is er
gevallen opdat ze plots aan het spreken waren over kosmos en eeuwigheid en over
wat er was na de dood? Misschien had Ugo iets gezegd over hoe het is als men ouder
wordt, misschien iets over een of andere morgenplaneet, maar, achteraf, als hij
die dag in de avondschemering neerzit, realiseert hij zich dat hij zelden ooit
met iemand zo lang gesproken heeft over de mens en over God en over de reden
van ons bestaan hier op aarde.
André verraste hem telkens met zijn
diepzinnige antwoorden en zijn nieuwe vragen. Hij was geen gedoopte, zegde hij,
geen gelovige, hij had nooit de Bijbel in handen gehad; in zijn jeugd nimmer
een kerk bezocht, maar hij had nagedacht en hij wist voor zich zelf twee
belangrijke zaken: én dat er Iets in meer moest zijn, én dat de dood een
herbeginnen was, hetzij als gereïncarneerde, hetzij onder een andere vorm in
een ander Universum, want meende hij er kunnen tal van universa zijn.
Hij had een goede vriend op het werk,
een gelovige, een moslim die wel een glas wijn drinken durfde, maar die vol was
van Allah. Al wat hij deed was overschaduwd door en in opdracht van Allah, die
zijn leven en dit van zijn vrouw en kinderen in de handen hield. Zijn ideeën
over de Profeet en Allah waren onwankelbaar, het had geen zin er met hem over
te spreken en te zeggen wat hij dacht over die Profeet en die God van hem.
Maar, zegde hij, ik kende niemand anders om over het eeuwige te spreken. Hij
vond dat de wereld verging in het materiële, dat het spirituele verdrongen
werd, al wist hij ook, en hierin trad Ugo hem volmondig bij, dat de wetenschap
en dat fameuze Iets, je God, had hij gezegd, aan het versmelten waren, dat het
ene niet meer kon zonder een gedachte aan het andere.
04-10-2018, 06:59 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-10-2018 |
Dag dertig: het gedicht en de vrouw |
Vanmorgen is hij een cursus-blok A5
formaat gaan halen in dat winkeltje bij de kerk, waar hij begroet wordt door
een vriendelijke dame en heeft hij, bij het buitenkomen, de zon gezien lijk een
lichtende schijf doorheen het grijze van de wolken. Hij is verder gereden - een
plotse ingeving - tot aan de brug over de Schelde, heeft de wagen verlaten en gewandeld
langs de oever tot de plaats van de drie abelen waar hij gewoon was te komen,
er neer te zitten om te lezen of te schrijven; te beseffen hoe licht en water,
hoe vooral de wijde rust van het land, zijn wezenlijke en geestelijke omgeving
was. En, toen hij er stond, aarzelend of hij er wel blijven zou, wist hij niet
hoe het kwam of waar de overgang was naar een voorval, dat plots opdook uit de
diepte van zijn herinneren. Hij wist nog goed wanneer precies het gebeurd was
en ook dat hij het verhaal ervan had uitgeschreven in zijn dagboek. Hij dacht,
ik wacht hier tot de eerste boot die komt en dan keer ik terug. En de boot
kwam. Hij zag de schipper aan het stuur, hij zag de fietsen staan tegen de
stuurhut en de vrouw die over het dek
wandelde en keek naar hem. Het water klotsend in de oevers is hij terug
gewandeld naar de wagen en, denkend aan die andere dame, is hij naar huis
gereden. Laat op de avond heeft hij de bewuste passage opgezocht in zijn rood
dagboek. Hij had het misschien beter niet gedaan.
Hij was uitgenodigd in Grimentz op het
huwelijk van de dochter van vrienden, Fernand en Emmy Salamin, op een feest dat
eindigde vroeg in de morgen bij het opkomen van de zon. Hij was, bijna zonder
overgang, na een lichte maaltijd teruggereisd, eerst met de bus naar Sierre,
daarna met de trein naar Genève waar hij aankwam, uren te vroeg voor zijn
vliegtuig naar Brussel. In plaats van naar de luchthaven was hij de andere kant
uit gegaan naar het meer. Het was zondag, mensen zaten in groepjes neer in het
gras onder de bomen. Het water, een grote spiegel kringelend licht en aan de
overkant, in een lichte nevel, de bergen in de verte. Hij was gaan neer zitten
met een bundel van Odysseas Elytis in de hand. En een ogenblik, verloren in
gedachten, opende hij het boekje en las:
Her soul took on a certain lightness
From the mountains opposite
Though the day had been cruel
And tomorrow was
unknown.
Het
was toen dat een jonge vrouw in een lang wit kleed naar hem toekwam en ging
zitten op enkele meters afstand. Haar blik was over het meer. Ze weende of ging
wenen of had geweend. Ze hield een wit zakdoekje in de hand: Though the day had been cruel, and tomorrow was unknown.
Hij
observeerde haar, onopgemerkt, zijn vingers tussen de bladen van het boek. Voor
zich uitstarend borg ze het zakdoekje weg in haar tas en haar gezicht klaarde
op: Her soul took on a certain lightness
from the mountains opposite.
Later,
toen hij in het vliegtuig zat, was haar beeld meegereisd. Had hij het gedroomd
bij de regels die hij las, was er helemaal geen wenende vrouw in een lang wit
kleed geweest en had hij, half in slaap, Elytis woorden omgezet in beelden?
Neen,
hij wist met zekerheid dat ze naast hem was komen zitten. Misschien wachtte ze
op een woord van troost van hem, een onbekende man die haar helpen kon met een
simpel woord, een woord dat de greep om haar hart verlichten zou?
Maar
hij was zwijgend gebleven, uitkijkend naar de zeilboten op het water. Had hij
haar moeten toespreken en was dit de weg die hij had kunnen nemen en de
zoveelste die hij niet genomen heeft, omdat het niet de weg was die
opgetekend stond voor hem?
Hij
was blijven zitten in het gras met de treurende vrouw op enkele meters van hem,
het boek in de hand, en toen het tijd werd was hij opgestaan en, even maar, een
fractie van een ogenblik maar, hadden hun ogen elkaar geraakt en las hij haar
bede.
Wat
is er van een ontmoeting die kon maar niet was? Gebeurt het nog dat zij, zoals
hij nu, terugdenkt aan die namiddag op het gras voor het meer, toen ze weende
en er een man dicht bij haar zat, met een boek in de hand: een ogenblik in het
leven dat kwam en ging, zoals zovele dingen die gebeuren en pas later op een
andere wijze worden ingevuld?
En
nu hij dit overneemt gaat er zelfs niets verloren van wat had kunnen zijn.
Misschien, maar dit is Bashevis Singer die zo iets zou schrijven, was er
tezelfdertijd op een andere plaats, in een ander land, een zelfde gebeuren waar
de man wel is opgestaan om naar de vrouw toe te gaan en naast haar is gaan
neerzitten om haar nimmer nog te verlaten.
Zou
Jung dit voorval, het lezen van het gedicht en het gebeuren met die vrouw,
bestempelen als een voorbeeld van synchroniciteit?
03-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-10-2018 |
Dag negenentwintig: Naweeën |
Lang had hij wakker gelegen die nacht.
De droefheid die plots was opgedoken was er nog als een speer naar hem gericht.
Hij kon die zo maar niet wegduwen. Het beeld van zijn dochter die bij hem kwam
zitten terwijl hij schreef; het beeld van het kind dat ze toen was dat
gezelschap wou, en hij, in-zich-zelf-gekeerd, opgeslorpt door zijn werk en elk
vrij ogenblik gebruikend, vooral - en daar lag de reden - voor zijn boeken en
zijn dagboek, de ogen gesloten voor wat er omging bij haar, vulden hem met de
pijn dat hij niet correct was geweest tegenover haar en, jaren er voor, niet
correct tegenover zijn gezin. Hij kende dit schuldgevoel van vroeger. Hij had
gehoopt volledig afstand te kunnen nemen door het verbranden van de sporen
ervan, maar zo eenvoudig ging dit niet. Het verleden gloeide nog na, zoals het
vuur in de haard, en een windje kon het aanwakkeren, kon toeslaan en hem, zoals
nu, verweesd achterlaten. Joyce beschrijft deze toestand op een onnavolgbare
wijze als hij het heeft over de zonde, the
sins - nog altijd Joyce die hem volgde - de daden van vroeger die ons
blijven achtervolgen.
Vandaag, in die enkele, voor haar
onschuldige woorden die ze sprak, heeft hij ineens een glimp ontvangen van hoe
zijn jongste dochter zich moet gevoeld hebben als ze na het huwelijk van haar
zusters alleen was overgebleven met hem. En, hij had er geen oog voor gehad,
voortdurend bekommerd als hij was om in feite, onbelangrijke zaken. Want wat
hadden alle dagboeken die hij vulde en alle boeken die hij las, wat had dit
alles hem opgebracht? Niets, nada.
Hoe verschillend deze gevoelens waren
van wat hij gedacht had, vroeg in de morgen, vóór Cathy had aangebeld. Hij had
geluisterd naar een serenade waarin hij, in de violen, Antonin Dvorák meende te
herkennen. Hij kon het opzoeken en zou het doen, maar hij had toen gedacht, wie
ook het stuk moge geschreven hebben, hij is vertrokken uit het niets, met een
pen en een wit blad, hierop is de compositie tot stand gekomen die de tijd
heeft getrotseerd en nu, honderd jaar en meer erna, te horen is in de huiskamer
van velen. Er had even goed niets kunnen zijn, de naam van Dvorák nooit meer
uitgesproken, maar de muziek was er en hij kende de vreugde er naar te
luisteren en te denken dat het van Dvorák kwam.
Hij moet dus, als hij bereiken wil wat
moet bereikt worden, elke dag een Dvorák zijn. Elk uur, elk moment van het uur
dat hij zal neerzitten om te schrijven, moet hij zich hier op afstellen wil
hij, aan Ray en aan John kunnen tonen wie hij is en vooral wat hij vermag: geen
zondagsschrijver zijn, maar iemand die elke dag, elk uur bijna, leeft om te
schrijven, te verbeelden en te denken. Iemand die iets maakte dat nog niet was
en dat er nooit zou gekomen zijn ware hij er niet geweest.
En als hij het opzocht op de webside
van Klara, had hij wel degelijk juist geraden, het was een serenade van Dvorák
die hij herkend had. Hij dacht dit is wat ik bereiken wil, herkend worden niet
zo zeer door wat ik schrijf maar wel door de wijze waarop ik mijn zinnen vorm
en/of hoe ik mijn woorden uitdraag in zinsverband, om aldus aan elke zin mijn
merkteken mee te geven. Een gevaarlijke opdracht die hij zich zelf oplegt, met
Eliot, met Cervantes, met Antonin Dvorák als voorbeeld. Wel wist hij dat dit
hoog gemikt was, dat hij hiermede geen van hen ging evenaren, maar hij hoopte
en vertrouwde er op dan toch een poging te doen in deze richting.
Hij schreef dit neer in zijn dagboek.
Hij zou dit morgen vóór de zon opkwam overschrijven op zijn desktop en bij zijn
bezoek aan Ray, de al geschreven paginas van zijn boek meenemen en, ofwel een
deel ervan ofwel de totaliteit, voorlezen met trage stem in het huis waarvan
hij in zijn jeugd blijvend gedroomd had.
02-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-09-2018 |
Melancholie of, is het heimwee? |
Het
wordt weer een geschrijf naar een eindemaand toe. Niemand ontkomt eraan, de
aarde dicteert haar wet en we ondergaan het vluchtend-zijn van de tijd. Het is
van een roekeloosheid te denken dat we toch, het einde van de maand zullen
halen. Het geldt voor elk van ons maar liefst er niet aan denken, de ogen
sluiten en je laten wiegen door het schuiven van de dagen, zo voel je, je er
best bij, ook niet verwonderd zijn, ook en zeker niet opstandig, maar je te
laten gaan alsof in slaap gewiegd op het ritme van a
lullaby.
En
ondertussen, je schrijft maar, je duikt naakt in het water tussen de torren en
de salamanders en komt naar boven bedekt met eendenkroos en de stengels van de
waterlelie om je heen.
Zo
is verwondering ons deel, telkenmale opnieuw verkwikkend als een lezer je
schrijft dat hij je las, en jij hem lezen kunt wat hij dacht over de woorden
van jou. Geest tot geest, gedachten gewikkeld omheen die van jou, lijk de wikke
om de tarwestengel, een beeld van vroeger dat je bewaren wilt om mee te nemen.
Of, eens te meer de melancholie die je bespringt van de dingen die waren en nu
zijn opgelost in de nevels van de tijd.
Het
was daarom niet beter toen, vele dingen zijn beter nu, daar gaat het niet om,
maar het was anders. Je had de tijd om te leven, je kon er bij gaan neerzitten
of neerliggen, in een tijdloosheid en toekijken hoe de dingen bewogen in een poëtische
vergankelijkheid. Vandaag wordt je overvallen door het nieuwe, heb je de tijd
niet meer er over na te denken, er is wat is en je hebt het te aanvaarden of te
verwerpen.
Dit
is wat ons stoort, dit is wat ons terug voert naar wat van vroeger was, toen alles de tijd kreeg om door
te dringen tot in de poriën van de huid.
En
zoals ik het zie vanmorgen in de media, wil men binnen dringen in onze
geplogenheden tot in het hart ervan en staat de sharia op de drempel van onze
woning; keren we terug naar de veertiende eeuw waarin anderen nog leven. Het
zijn spijkers die nu geslagen worden, als Ik hoor dat er partijen aan het
opkomen zijn die de sharia willen invoeren.
Roei
ze uit met huid en haar, laat ze hier geen vaste voet krijgen, geef ze geen
morzel grond; ze horen hier niet. Zeg hen klaar en duidelijk dat ze hier niet
welkom zijn - wij ook zijn trouwens niet welkom in de streken van waar zij
komen - ze zijn onkruid, dus roei ze uit tot in de worteling ervan.
Het
is het absurde, revolutionaire karakter ervan, het alles omver walsende
diepgaande karakter ervan, dat ons raakt tot in het merg van ons zijn; dat ons
teruggrijpen doet naar wat we denken de sfeer van vroeger geweest te zijn.
Ik
hoorde vanmorgen Julien Libeer in een sonate van Beethoven. Ik dacht toen niet
niet aan Beethoven, noch aan de pianist. Ik dacht aan vriend Hubert die op het
einde van vorig jaar is heengegaan. Hij was het die me wees op de kwaliteiten
als pianist van Libeer. Hij was het die me meenam naar een recital van hem.
Het
is met de herinnering aan hem dat ik beginnen wou vandaag. Zie waar ik
uitgekomen ben, nu ik de media heb gevolgd. Nog iets dat onze melancholie of ons heimwee, versterkt: er was geen media vroeger, er was wat was van het dorp en van de
straat.
Begrijpelijk voor mensen op leeftijd, zelfs al hebben we ons aangepast aan
het nieuwe, het oude blijft ons achtervolgen. Het verloochenen doen we niet.
02-09-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-09-2018 |
September |
September: het woord dat ik schrijf, de klank ervan, ruikt naar de herfst, is het vallen
van de bladeren. Even geschrokken ben ik, al had ik het al zien aankomen dat
alles aan het vertragen was, ook de woorden in mij die ik dieper zoeken moest,
alsof ik ook boom zou zijn, gegroeid in de aarde.
Ongeveer
is het zo, want ik verplaats me weinig nog. Laat ik zeggen: de trap naar
beneden en de trap naar boven en eventueel gebracht worden naar de vijver heen
en terug; het is maar ginds dat ik wat meer armslag heb en over het gras kan
lopen. Ik zeg het maar opdat ik zelf, het weten zou dat ook in mij de herfst
zich al een zekere tijd voelen laat, van in de zomer al, van in de lente zelfs.
Het
lichaam van mij is geen gezel meer, het stribbelt tegen. Het is geen soepelheid
meer, het is een stram iets geworden, een belager, waar ik naar opkijk met
vragende blik, zo in de morgen als in de avond om te weten hoe hij reageren
zal.
Gelukkig
dat ik het nog schrijven kan, dat ik me er op deze wijze kan van ontdoen en
vrij weg kan wandelen van wat het lichaam me dicteren wil. Ik luister er niet
meer naar, ik ga gewoon mijn weg langs de paden die ik kies, in de oorden waar
ik zijn wil: in de velden, in de bossen of aan zee hier of in een ver land,
niets houdt me nog tegen.
Ik
herken hierin mijn grootheid als mens. Het leven op mijn leeftijd heeft zich
verlegd, het ligt verscholen in de geheime plaatsen van de geest en ik voel me
er goed bij, het is mijn wandeling en het is mijn verstrooiing, het is mijn
versiering van het woord. Het is de laatste toevlucht die me rest en ik houd ze
met beide handen vast.
Met
aandrang luister ik naar wat me wordt verteld via de wegen die ik ga. Soms hoor
ik wondere dingen, soms is er heel weinig maar zelfs dan is het altijd nog meer
dan ik normaliter zou te verwachten hebben, gezien dit en gezien dat. Nu sla ik
mijn vleugels uit en kom ik waar ik nog nooit ben geweest, zelfs waar ik nog nooit
heb aan gedacht. Ik denk dan aan de reis die mijn vriend Johan heeft gemaakt
als hij zijn doek - mijn afbeelding van gisteren - heeft geschilderd. Waar hij
is heen gegaan om te ontdekken wat hij zag in zijn verbeelden en de drang er
was, en dit ook is onze grootheid, te schilderen wat hij zag.
Dit
zijn telkens hoogtepunten die ons typeren als mens, ook dit schrijven van mij, hoe
kort en hoe intens of losweg ook. Het is een buiten ons treden en een terecht
komen in een andere wereld, deze van het innerlijke, het esoterische van ons
bestaan.
We
voelen er ons, o zo goed. We voelen er
ons heel dicht bij wie we maar waren, wel in potentie, toen we nog niet hier op
deze aarde waren en waar we terugkeren zullen op het gepaste, voor ons dan,
ogenblik.
Er
kan ons in feite, weinig overkomen eens we heen gaan zullen, integendeel.
01-09-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
31-08-2018 |
In den beginne |
In den beginne was het Woord
dat zelve, geen beginnen kende
zodat het ook geen einde kennen zal.
En het Woord was van een zijn
dat nog geen substantie had,
innerlijk, geladen in potentie,
met wat het wordend Universum was.
Erna van Lao Tseu
gehoord dat in den beginne
iets
Onbepaalds bestond,
dat
van al wat komen zou,
de
moeder was.
Tao
wist hij het te noemen.
Geoordeeld toen
dat
Tao even goed
het
Woord kon zijn.
En we zeggen konden, zonder schroom,
dat
in den beginne Tao was,
dat
in potentie, Universum was.
Hieruit, en niet zó maar,
niet te tellen vormen er tot stand gekomen,
in
een essentiële samenhorigheid.
En
alle vormen die ontstonden
waren
vormen van het Woord
dat
ook Tao was.
En
alle vormen in hun totale totaliteit,
waren
drager van het komende,
want niets is af en niets is dat niet bewegend is
zo
naar binnen als naar buiten,
in
een mateloze complexiteit.
Zo was er van Tao en van Woord
de wondere metamorfose
in een vorm die zichtbaar was
en
een die niet gezien kon worden.
Echter,
niemand was er om te getuigen
van
wat zichtbaar was, noch iemand
om
te noemen wat onzichtbaar was.
Dit
was, wat helemaal in den beginne was,
vóór
de mens er was.
De
hierbij gevoegde schilderij is van de hand van de kunstenaar Johan Souffriau,
die ik een vriend mag noemen.
31-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
30-08-2018 |
Hoe het vroeger was |
De
hegemonie van het woord is aan het
tanen. Meer en meer heeft het beeld het voor het zeggen. Ik vrees dat wat de
toekomst aangaat het woord verdrongen
wordt en zal wegkwijnen. Ik zal de impact ervan wel niet meer mee maken, het
kan ook dat ik er een verkeerde kijk op heb, maar zeker is het dat de
schoonheid van de taal, die altijd mijn betrachting is geweest, plaats zal
maken voor de schoonheid van het beeld, wat wijzen zou op een verarming van de
geest, maar dan toch ook niet, omdat gestreefd zal worden naar het meest
zeggende beeld en tevens naar het meest creatief krachtige.
In
elk geval het tanen van het woord is een realiteit aan het worden en voor mij
het zou een verarming betekenen indien
het dagblad vervangen zou worden door een maillijst van YouTubes die te
bezichtigen zijn vergezeld van een handvol woorden ter inleiding. De
overschakeling is al aan gang, hoe ver ze lopen zal zal de toekomst uitwijzen.
Maar alles is in beweging, wat beschaving werd genoemd wordt dagelijks
verkracht en krijgt mettertijd een andere inhoud die evenmin te voorzien is.
We
leven in de marge van deze verandering die zich aftekent op alle gebieden voor
wie nog overblijft van mijn generatie, zeker ook van de generatie ervoor, we
worden voorbijgestreefd op alle vlakken en vermogen enkel toe te kijken en te
ondergaan. Ik heb dit duidelijk gevoeld bij het bekijken van de fotoreportage
waar ik het gisteren over had. De weemoed om het voorbij druipt er van af.
Enerzijds
leven we nog in wat er was van onze jeugd, zijn deze beelden sterker dan welke
ook aanwezig in ons en anderzijds willen we zijn van de tijden van nu en willen we niet als achterlijk
overkomen. We lopen er als gespletenen bij, een mengeling van wat was en van
wat is, niet mogelijk zijnde, de scheiding tussen beide is te omvangrijk en te
diepgaande.
En
toch overleven we op een waardige wijze, we blijven onze eigen methodes getrouw
terwijl we ons inschakelen, in deze van nu; we zijn evenwel geen blinde
meelopers, we banen ons een weg doorheen het nieuwe op de wijze van het oude en
dit zullen we niet meer veranderen nu het einde zichtbaar nader komt.
Zo
wat mij betreft wil ik dat wat ik schrijf, eerder neigt naar het elitaire,
blijf ik trouw aan de stelling ingenomen door een Stefan Hertmans en geef ik
niet toe, noch aan Kristien Hemmerechts, noch aan Herman Brusselmans, noch aan
Tom Lanoye. Volgens deze laatste - hij werd zestig - zouden zij het zijn, de Grote
Drie van de hedendaagse Vlaamse letterkunde[1].
Hij
mag het weten dat ik niet akkoord ga met zijn klassering die hij maar al te
licht en vooral toegespitst op zijn persoon en zijn werken heeft kondig
gemaakt.
Hierin
ook denken we nog met weemoed aan de wereld van Stijn Streuvels, van Cyriel
Buysse, van Gerard Walschap, Ernest Claes, Felix Timmermans, Maurice Gilliams
om er maar enkele te noemen.
Als
we verder schrijven dan zijn zij het die ons als voorbeeld dienen en is het de
jeugd die ons nog rest die de bovenhand krijgt.
[1]
Nu zijn Herman Brusselmans, Kristien Hemmerechts en ik - aldus Tom
Lanoye -de Grote Drie van onze generatie en dienen wij op onze beurt als
bliksemafleider en projectielenvanger. (De Standaard van 24 augustus in een
interview van Jelle Van Riet)
30-08-2018, 06:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-08-2018 |
Autofiction |
Ik ging
slapen met, voor de zoveelste maal, de blogs van José Saramago, El
cuaderno - het gebeurt maar al te vaak dat ik nood heb aan inspiratie - en
val op de vraag die hij zich stelt of, wat hij gedaan heeft wel de moeite waard
was; of de wereld nu beter was dan voorheen; en zegt hij, hoe ben ik er uit
gekomen, is het geweest wat ik verwachtte? [1]
Hij
is wijs genoeg om op al deze vragen niet positief te antwoorden, het zou een
teken zijn van mentale blindheid, vindt hij. Daarentegen zou een neen-antwoord
wijzen op een te overdreven nederigheid. Laat het ons dus houden bij de
berusting te weten dat al wat we doen of schrijven onze verwachtingen benadert,
maar dan ook meer niet.
Ik
kan me vandaag, zelfde vragen stellen. Loont het de moeite elke dag een blog te
schrijven met, meestal een religieus-filosofische achtergrond, over een onderwerp
dat al schrijvend zich ontwikkelt of, dat ik hier of daar heb opgeraapt, zoals
vandaag, en op mijn manier heb behandeld? Is de wereld, laat staan, mijn
omgeving, er beter door geworden, en voor mij, heb ik bereikt wat ik gehoopt
had te bereiken?
Ik
kan ja antwoorden op de eerste vraag en zeggen dat het de moeite waard was, dat
wat ik ook schreef en hoe ik het schreef, het hield mijn geest in beweging, het
hield me weg van tv en sofa. Het kostte me moeite, zeker, maar het bezorgde me
ook voldoening, soms innerlijke vreugde.
Achteraf
echter, bij het herlezen van sommige van mijn teksten, weet ik dat ik de
perfectie niet haalde en evenmin, dat ik mijn droombeeld, te werken aan iets
groots, iets dat verwondering zou verwekken, niet benaderde. En ook, de wereld
is er zeker niet beter door geworden, mijn woorden zijn geen klokkengelui, zeker
niet zoals deze van mijn illustere voorganger. Mijn blogs kennen die waarde
niet, ze echoën niet na.
Ik heb dus getracht, onder de
vorm van losse stukken, mijn autofiction te schrijven het woord
komt van Serge Doubrovsky[2] - en ben er niet in
geslaagd omdat het geen aaneensluitende vorm had. Het doet me wel denken aan
een reisverhaal dat een vriend me toestuurde in de vorm van een fotoreportage,
een verhaal dat zich afspeelt in en over de dorpen die hij bezocht - hij heeft er, gelukkig, ook de Leiestreek bij
betrokken - en waarvan hij de impressies in fotos had vastgelegd en dit
onderlijnd met een muzikaal verhaal Vlaamse componist, Wim Mertens, 1953,
(adept van het minimalisme van Arno Pärt, Steve Reich, Philip Glass) dat even spannend was als de fotos.
Zijn verhaal
vormde een geheel, er was over nagedacht en er was aan gesleuteld opdat het zou
overkomen als een soort poëtisch schouwspel waarin hij niet alleen op een
overtuigende wijze, zijn liefde voor de streek die hij doorkruiste belichtte maar
ook zijn melancholie voor het voorbije, zoals hij het zich herinnerde.
Wat Roger Tas
bracht was geen fictie, het was, zoals hij is als mens, gemoedelijk en
tezelfdertijd diepgaande tot in de wortels, de dorpen die hij bezocht, te voet
of met de fiets, vereeuwigend verheerlijkend.
Ik had op een
identieke wijze dit ook moeten doen. Niet de dorpen opzoeken, geen fotos
nemen, maar er voor zorgen, het leven dat ik kende, afgestemd op boeken,
voorvallen en ontmoetingen, licht geromanceerd met wat fictie, te gieten in één
lang verhaal, in plaats van het
verbrokkeld in duizend stukken na te laten.
Dit is wat ik,
in het licht van wat een vriend me mailde, denk over de talloze blogs die ik
geschreven heb.
Het is geen
glorie geworden.
[1] ¿ Han valido
la pena estos commentarios, estas opiniones, estas criticas? El mondo esta
mejor que antes? Y yo ¿ cómo estoy? ¿
Es esto lo que esperaba?
[2]
Serge Doubrovsky: Un Homme de
Passage, Editions Grasset et Fasquelle, 2011.
29-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-08-2018 |
Gelicht uit een manuscript. |
Hoe
hij er ooit toe gekomen is om met sobere middelen, op grote witte bladen
Schoeller-papier, met potloden van verschillende hardheid, het wondere leven
van de natuur te benaderen, weet hij niet meer, maar het was het product van
een geestelijke visie. Zijn betrachting was, de groei van mossen op bomen en rotsen,
de fascinerende nervenstructuur van rottende bladeren, de stilte van de
bevruchting, in meeldraden en stampers, weer te geven en aldus het verborgene erin,
tot in de fossielen ervan, te suggereren.
Maar
hoe eenvoudig van vorm de elementen optraden in de tekening en hoe geheimzinnig
ook de opbouw ervan was, is hij er wel ooit in geslaagd iets van wat zijn
bedoeling was, over te brengen in zijn potloodlijnen en -vlakken en was het
niet zo, dat hij trachtte te tekenen wat niet
te tekenen was?
Echter,
als oningewijde in het academische aspect ervan, kon hij zich enkel het tekenen
indenken als het op papier brengen van het onvatbare, het enige dat de moeite
loonde. Dit betrachten hield hem uren
weg uit de wereld, met enkel de muziek, Bach als Ravel, als Mahler, als van
vele anderen, als zuurstof in de ruimte over hem. Niemand ook zal maar enig
vermoeden hebben gehad van de innerlijke vreugde die hij kende, de impuls van
zijn hand te volgen en te zien hoe op het blad, geleidelijk aan, de sluimer van
de levensenergie in lijnen en tekens werd opgebouwd, om dan op het einde vast
te stellen, dat eens voltooid, eens zijn naam eronder geplaatst, de tekening
begon te leven en hem aanstaarde vanuit haar eigenheid.
Dit
was een grote intens opgevulde periode geweest, het werk van de tekenaar, van
de kunstenaar die hij dacht te zijn, dat kleur en diepte gaf aan zijn leven van
elke dag, aan zijn leven als echtgenoot en vader, als liefhebber van literatuur
en van alle vormen van kunst.
Hij
wist in elk geval dat wat hij schiep, origineel was en als dusdanig waarde had;
hij wist dat het iets was dat nog niemand gedaan had, iets dat nog niet bestond
in de wereld van tekeningen en etsen, maar grote kunst was het niet, er kwam
geen kleur aan te pas, enkel wat potlood en hoogstens wat Oost-Indische inkt. Voor
hem was het de noodzaak creatief te zijn, op welke wijze ook.
Hij
had de tekeningen en de etsen die erop volgden, ingelijst volgens de methode
Schleiper en opgehangen in een kleine ruimte, waar hij dagelijks langs kwam en
soms vroeg hij zich af of een kenner, een belever van de hedendaagse kunst die
deze ruimte binnen zou komen, of hij er een woord van lof zou voor over hebben,
en indien zo, want woorden worden gemakkelijk uit gesproken, of hij er ook één
woord zou over schrijven?
Hij dacht van niet, voor die kenner zal het niet
veel meer zijn dan een kortstondige bevlieging, een Spielerei. Waarin hij
gelijk zal krijgen want op een morgen, of was het een avond, is hij begonnen
met het bijhouden van een dagboek, dat zijn volle aandacht vroeg en van dan af
werd er niet meer getekend.
Later
kwamen vele van zijn tekeningen terecht bij de kinderen, sommige bij vrienden.
En het gebeurde dat hij er, tientallen jaren erna, mee geconfronteerd werd en
dat hij dacht dat ze goed waren en gezien mochten worden. Hij was verkeerd
geweest het tekenen op te geven.
Waarom
eigenlijk, dacht hij, heb ik het schrijven verkozen?
28-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-08-2018 |
Jonas |
En
Jonas, uit de buik van the great fish:
I cried by
reason of mine affliction to the Lord, and he heard me; out of the belly of
hell cried I and thou heardest my voice[1].
En
de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar
hier, als ik hier rondloop in de wereld, wie hoort er mijn stem als ik opkijk
naar de luchten boven mi; wie is het die luistert naar de vragen die ik stel of
stellen wil? Of, hoe arm ik overgebleven ben en hoe sterk het geloof in God
moet geweest zijn van de mens die leefde ver voor mij.
En
toch verwacht ik een antwoord, toch verwacht ik dat mijn zoeken een response
zal krijgen en dat van uit de holte van het duistere een teken komen zal, een
boodschapper, die al dikwijls heeft aangeklopt en blijft aankloppen maar wiens
taal ik nog niet met zekerheid begrepen heb.
Het
verschil met Jonas is dat hij wist dat de Lord er was, en hij wist het met
zekerheid toen hij verlost werd uit de buik van de vis, en ik, wel meen te
weten dat die Lord er niet is, zodat ik hem geen vragen stellen moet.
Of
beter, dat ik niet luisteren moet naar een stem uit den hoge, maar enkel hier
op aarde, toekijken moet en zien, verder nog dan tot in de DNA, om te weten dat,
zoals ik er sta en denk, alles een immens wonder is, een wonder dat ik ook ben
als soort. Gezien ik nu bij machte ben om te zien wat er is te zien, om
achterover te vallen, als ik hoor dat de atomen die we zijn, bestaan uit een
onooglijk kleine kern waarom heen, wat ik me zomaar niet kan inbeelden, op
grote afstand van de kern, elektronen slingeren met de grootste snelheid die er
is; dat die beschoten worden door andere elektronen en er soms botsingen zijn.
Dat
dit, en geen ander - en zeker niet de wereld die zich afspeelt voor ons ogen -
het beeld is van de ene realiteit die er is, deze die verband houdt met het
zijn als met het niet meer zijn.
In
die realiteit zijn er geen vragen te stellen, zijn er geen antwoorden te
verwachten. We weten het klaar en duidelijk, en weten we het niet dan ligt het
aan ons omdat ons begrijpen nog niet de structuur bezit om te begrijpen en om
te zien wat enkel zichtbaar is door enkelen gewapend met machinerieën om te
zien.
Dit
is wat ik blijf noemen het bevreemdende van ons bestaan hier op aarde, waar al
wat is in een vaste, min of meer materiële vorm, gegoten werd, opdat we zien
zouden het verschil dat er is, tussen wat te zien is met de ogen en wat te zien
is met de geest die ons werd aangereikt.
Ik
tracht van uit mijn blog-instelling, me in te denken wat er is van wie ik ben
en dan vooral van wat ik ben: een vat atomen dat beweegt als lichaam maar denkt
niet als lichaam maar als geest, om er bewust van te zijn dat hij is als een wolk
elektronen of andere deeltjes, tot het fameuze Higgs deeltje toe; dat hij dus,
zoals dat deeltje, een groot vraagteken is.
Jonas,
in de buik van de grote vis, was een gelukkig man toen hij werd uitgespuwd in
het zand, hij dankte zijn God. Wij kennen de God van Jonas niet meer, omdat ons
stilaan de ogen worden geopend dat al wat is, bekeken zoals het uiteindelijk
is, niets anders is dan een wolk deeltjes, wij inbegrepen.
We
zien het of we zien het niet, maar er is wat IS.
Wat
ons betreft, het raadsel blijft wat er gebeuren zal met het vat deeltjes die we
zijn, eens in het oog van de dood gekomen. Van wat of van wie zal het sterven
zijn?
In
de rubriek van de Standaard over Het Einde heb ik hierover nog niets gelezen.
Ofwel durft men niet ofwel denkt men er niet aan, wat ik dan spijtig vind.
[1] Jonah 2: 2, uit
de King Jamesversie van de Bijbel.
27-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-08-2018 |
Wat soms van het schrijven is. |
Een
nieuw begin, een nieuwe dag, opgestaan uit de nacht; het betreden van de nog
ongekende paden langs waar we heengaan zullen: een blauw eiland met wuivende
palmbomen waar de golven breken of een wandeling door de velden, licht
heuvelend, groen en bruin en oker en de wolken en de winden, de hoge luchten
erover. Je zegt het maar. Je hebt maar te kiezen, om er te zijn zonder er te
zijn, want het zijn de boeken die je omringen, de kleine dagelijkse dingen aan
de muren, die je landschap zijn van elke morgen en van waar uit je vertrekken
moet - de voet in de stijgbeugel, schreef Cervantes - je je opladen moet,
grasduinend in wie je bent en wat je te bieden hebt. Te zijn van het grote
leven of te zijn van het afgelegene dat wachtende is, maar telkens hoopt je te
kunnen schrijven zoals Vivaldi wist te componeren.
Je
bent om te beginnen niet tevreden over wat je gisteren schreef. De nacht hing,
in de morgen erna, nog in je woorden. Het gesprek was meer een aftasten geweest
van de gevoelens in jou verwekt door het enthousiasme van de man voor jou. Hoe
hij uitweidde over het werk waaraan hij begonnen was en het je toonde op het
scherm van zijn smartphone: het tridimensionale beeld van een muziekmeubel,
gebaseerd op de muziekdozen van vroeger, maar met honderden verschillende
stukken muziek op kleine rollen met uitstekende puntjes. Een pracht van een
meubel bestemd zegde hij, voor een of andere sjeik uit Oman.
Hij
was een en al bewondering voor het heilige vuur van het creatief bezig zijn dat
hij voelde branden in de man voor hem, het vuur van de jeugd, dat hij ook had
gekend, maar nu al lang was uitgedoofd. Het was om deze reden dat hij hem,
hoewel reeds 53, nog jong noemde, het beeld van wie hij was geweest op die
leeftijd.
En
die Von Däniken werd er maar bijgebracht omdat hiermee het gesprek een bepaalde
richting was ingegaan, waar het zich verder en verder ontwikkelen kon om
terecht te komen bij Einstein en hij hem zegde, wat hij ooit tegen een vriend
beeldhouwer had gezegd, dat in de formule van Einstein het kwadraat van de
snelheid van het licht iets goddelijks had.
Wat
de (jonge) man beaamde, hoewel het woord
God die avond en die nacht niet over de lippen was gekomen, ook omdat hij wel aanvoelde
dat hij een andere, dan de God van de Kerk in zijn gedachten had.
En
hij, vanmorgen - hij heeft de zomer rabarber uit de tuin gehaald en is die nu
in kleine stukken aan het snijden - rechtstaande in de keuken en denkende aan
wat hij nog zou kunnen toevoegen aan wat hij die morgen, het schemerde nog in
de tuin, geschreven had.
Zou
hij later, als er voor hem nog een tijd van later was, weten wie die jonge man
was, weten dat het Frank Pletinckx was met wie hij gesproken had die avond tot
laat in de nacht, en Johan van de vijver die er bij zat die, getroffen door de
woorden die gesproken werden, ons een schilderij toonde op zijn smartphone die
hij, als jonge man gemaakt had, een werk dat ons, zoals soms gezegd wordt, met
verstomming sloeg.
Merkwaardig
hoe uit het ongerijmde van de dagen, momenten ontstaan die je, in totale overgave
vermelden gaat met naam en toenaam, tot in de intiemste details ervan.
Wie
zegt ons dat we te ver zijn gegaan in onze ontboezemingen die maar al te dicht
aanleunen bij de realiteit van wat geweest is?
26-08-2018, 06:40 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-08-2018 |
Gesprek in de nacht. |
Wat
is van de namiddag gaat over naar de avond, of het stille onmerkbaar verglijden
van de uren van het licht naar het uur van de schemering, om dan even onopgemerkt,
woorden sprekend onder elkaar, nacht te worden, de maan hoog in de luchten wazig getekend.
Je
zult er lang zitten blijven, de maan voor jou, als je opkijkt nu en dan, een
toevlucht, een inspiratie voor wat je te antwoorden hebt. Naast je een jonge
man van 1965, die vandaag, in één lange tocht met de wagen, weergekeerd is van
Zufingen bij Bazel, de plaats waar Erich
Von Däniken (1935) woont. Je waart in Zufingen in 1947, Von Däniken was toen 12,
maar je zou zijn boek , Waren de goden
kosmonauten? begin de jaren zeventig lezen. Je zou er later niet meer op
terugkomen.
De
nog voor jou jonge man wist dat het wellicht maar wat geknoei was van beelden,
die Von Däniken haalde uit de Bijbel, uit het boek van de profeet Ezechiël[1], nl.
zijn beschrijving van het (goddelijk voor hem) visioen dat hij beleefde. Hij,
de jonge man, hechtte er geen groot belang aan, maar zegde hij, er waren ook,
de mysterieuze Nazca-lijnen van Peru, figuren die enkel van uit de lucht konden
gelezen worden die de schrijver aanhaalde en zeer intrigerend waren voor de
lezers van zijn boek. En het was dit vooral dat hem was bij gebleven.
Dit
maar om de teneur van ons gesprek te belichten. Ik voelde de zoekende man in
hem, de kunstenaar ook, die zich bewoog in de wereld van het creatieve; die
tekende in zachte sierlijke lijnen, figuren van bloemen en bladeren die hij in
elkaar weefde waarbij hij teruggreep naar de beeldenrijkdom op de kapitelen van
de middeleeuwen.
Het
was, alles samen, een nachtelijk gesprek over het verborgene van het verleden
en over het nieuwe, even verborgene van de kunst van vandaag, en hij leefde bij
de kracht van de hunker van de stift, verlenging van zijn hand, naar het
schone, het verhevene, naar hetgeen niet te bepalen, niet vast te leggen was.
Hij
vroeg me of ik nog tekende. Neen, moest ik antwoorden, mijn lijnen zijn nu
woorden geworden, Nazca-woorden die moeten gelezen worden van uit een bepaald
standpunt wil men ze begrijpen kunnen - ook mijn woorden kennen hun
sierlijkheid dacht ik - maar ik zou ze
ook kunnen zien als de beeldhouwwerken op de romaanse kapitelen en, wat ik
schrijf elke dag, is de opvulling van een kapiteel in een van de vele romaanse
kerken van Frankrijk of Spanje en ook van bij ons. Het vloeit voort uit de
essentie die reikt naar het eeuwige, het verborgene.
We
zaten er, in vlees en bloed, omhuld door de nacht en de maan in haar nevels die
toekeek op ons, maar dit was maar het decor. Maar zoals ik het voelde, en ik
zegde het hem, er is vannacht vooral wat ons bindt, die drang om anders, om
meer te zijn, om door te dringen tot het merg van al wat is. We drinken wel een
glas, jij, je rolt je wel een sigaretje nu en dan - nooit op je werk zegt je me
- dit ook is van ons leven, maar deze avond die nacht geworden is, zo lang is
ons gesprek geweest, is van de vriendschap, is van een innerlijke hoge
geladenheid. Ik heb heel wat dergelijke, nachtelijke gesprekken gekend, deze
van nu heeft iets bijzonders, er zit, lijk een addertje onder het gras, dat wat
von Däniken heeft gemeend te kunnen naar boven
brengen: het bevreemdende dat van het leven is, en van dat van vroeger, waar we mee opgeschept zitten, en van dat van nu
dat is van het eeuwig eeuwige onbekende.
Tenware,
mijn vriend, en ik verwacht zo iets, de planeet Mars het antwoord geven zou op
wat Ezechiël schreef gezien te hebben.
Maar dat is iets totaal anders
[1] Ezechiël 1, 4: And I looked, and,
behold, a whirlwind came out of the north, a great cloud, and a fire infolding itself, and a brightness
was about it, and out of the midst thereof as the color of amber, out of the
midst of the fire. 5. And out of the
midst thereof came the likeness of four living creatures. And this was their
appearance; the had the likeness of a man
Dit is
maar het begin van het verhaal, het loopt door tot 1. 28 en verder, tot in hoofdstuk 2. Het is
een enigmatische tekst. Begrijpelijk dat Von Däniken zich hierdoor heeft laten
(mis)-leiden
25-08-2018, 07:22 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2018 |
Honni soit qui mal y pense. |
In
de avond ruik ik de herfst, of denk ik hem te ruiken omdat september er
aankomt, de overgangsmaand zoals ik ze
noemen wil. De maand van de vooruitzichten, van het wemelen van het licht boven
de velden, van hartstochten die uitdoven al kenden we ze wel niet meer.
Een
vriend vertelde me dat hij de gelen (mv. van geel) van de oogstvelden had
vastgelegd op enkele schilderijen. Hij minimaliseerde de betekenis ervan, maar
ik weet dat hij er zijn ziel heeft in gelegd, wat een groot woord is -
ongebruikelijk geworden in deze dagen - maar hem kennende, ook uit zijn
geschreven woorden, weet ik het hoe hij eraan moet gewerkt hebben. Ik kan het
dus niet anders zeggen. Zijn hartstocht was het beleven van de kleuren van het
land waar hij was opgegroeid, waarin hij nog immer wandelen kan, liefhebben
kan, de velden en de bossen ervan bezitten kan, zoals men een geliefde bij de
hand houdt, waar ook men zich bevindt.
De
eigenheid die we bezitten, de dingen te zien in hun perspectief van het hier
zijn én als individu, een ik, én als een verbonden zijn met al wat is, zelfs
met de verste sterrenstelsels en dit verbonden zijn aanvoelend in al wat je
doet, is het niet bewust, het aanvoelen is onderhuids aanwezig.
Zo
bestaan we en zo zullen we heengaan, verbonden, om erna, verbonden te blijven.
Wee hen die dit verbonden zijn niet kennen. Ik denk dat er velen zijn die hier
zo rondlopen en daarenboven het voor het zeggen hebben.
En
ik denk nu aan de zo gedoopte transillegalen die hier rondlopen, totaal
ontheemd, of ze dit verbonden zijn met sterrenstelsels, die hen wellicht in hun
verre jeugd en in hun wijze van leven werd
bijgebracht, of ze dit nog voelen kunnen nu ze op jacht zijn naar een totaal
nieuw leven denk ik niet. Een vreselijk iets dat ik niemand toewensen kan of
wil. Waarom hen niet gebracht naar het voor hen nu bestaande, beloofde land -
het heeft er trouwens alle schijn van -
en hen afgezet op de klippen van Dover? De rassenvermenging die
wereldwijd aan gang is kan niemand nog tegenhouden.
Ik
zit er middenin. Het luttele dat ik beteken tracht ik op te schroeven tot een
bundel woorden die achter zullen blijven
op de wijze waarop ze hier thans aanwezig zijn; grotendeels verscholen,
gekend door enkele getrouwen of minder-getrouwen die occasioneel eens komen
kijken hoe ik het stel en wat ik ditmaal heb uitgestald om hen te bekoren.
En
wat meer is, ik zegde het al, het is zo ver gekomen dat het met mij is
vergroeid. En wat meer is en dit ook zegde ik al, het is mijn morgen-, soms
mijn avondgebed, een voor mij noodzakelijk iets. Niemand is me enige dank
verschuldigd, integendeel ik ben het die jullie dankbaar moet zijn, me blijvend
aan te zetten tot het vertoon van wat dagelijkse geschriften.
Ik
kan het niet genoeg herhalen hoe ik het aanvoel, hoe het me bezig houdt in mijn
dagen, die nu niet meer onopgemerkt, zoals het was bij Chips, like lazy cattle moving across a landscape voorbij gaan,
maar, geladen zoals vandaag met een boodschap, waar wel niemand zal op ingaan,
maar ze staat er toch, et honni soit qui
mal y pense.
24-08-2018, 07:25 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2018 |
Neither - Geen van beide |
23 augustus
Het gedicht Neither van Samuel
Beckett is voor mij een der hoogtepunten in de wereld van de Poëzie. Ik
ontdekte het, uit de hand van Stefan Hertmans, in de Standaard der Letteren van
13 april 2001, die een jaar later het zou overnemen in zijn elitair
meesterwerk, Het Putje van Milete, Essays (Meulenhoff Amsterdam). De eraan toegevoegde vertaling is van de hand van Stefan Hertmans.
Nadat ik het in 2011 als blog te hebben
opgenomen, denk ik dat het later, in de jaren erna, werd hernomen. Maar heb het
niet nagegaan. Vandaag werd het een trouvaille die ik nieuw leven wens te
geven.
Neither
to and
fro in shadow from inner to
outer
shadow
from
impenetrable self to imprene-
trable
unself by way of neither
as
between two lit refuges whose
doors
once neared gently close, once
turned
away
from gently part again
beckoned
back and forth and turned
away
heedless
of the way, intent on
the one
gleam
or the other
unheard
footfalls only sounds
till at
last held for good, absent for
good
from self and other
then no
sound
then gently
light unfading on that
unheeded neither
unspeakable home
For
Morton Feldman, 1962
Evenmin
Vertaling van Stefan Hertmans in de
SDL, licht gewijzigd overgenomen in zijn Putje van Milete en er van commentaar
voorzien.
heen
en weer in schaduw van binnen naar
buitenschaduw
van
ondoordringbaar zelf naar ondoor-
dringbaar
on-zelf via geen van beide
als
tussen twee verlichte nissen waarvan
deuren
ooit? Zacht gesloten, ooit weg-
draaiden
van, en zacht terugkeerden
heen
en weer wenkten en zich
afwendden
ongeacht
de richting, gespitst op de
een
of andere glimp
ongehoorde
voetstappen enkel geluid
tot
ze tenslotte voorgoed stilblijven, voor
goed
afgewend van zelf en ander
waarna
geen geluid
dan
zachtjes onverwelkend licht op dat
ongeachte
en al evenmin
onuitsprekelijk
thuis
En dit is dan mijn
versie, geïnspireerd door Samuel Beckett:
Geen van beide
We zullen wel nooit een neither-gedicht
schrijven zoals Beckett het
onverwoorde
te verwoorden wist, niet te begrijpen
omwille van zo alles zeggend
in niets-betekenende zinnen
alsof het Universum erin
verscholen
en toch ook niet weergalmend
lag.
We zullen wel nooit een neither-gedicht
schrijven, al wilden we om het
ontzaglijke
van dit leven dat ons omkneld
hier houdt
en toch bewegen laat in een
eigen
eigenzinnigheid,
zo denken we.
Geen neither-gedicht om op te
vallen
om er naar uit te kijken,
om er slapen mee te gaan,
onverlet, onverlaten, on-overeenstemmend
en toch zoekend
naar de zin van sterren en van sterrenstelsels,
beangstigend oneindig alles is.
En wij, innerlijk groot
nochtans,
omdat we alles beluisteren,
bekijken kunnen,
opentrekken, verzegelen en brengen
tot ons, binnen, en begrijpen,
niet
alles te begrijpen kunnen, al
zouden we.
dan
o
zo teder, zo losjes
het
licht wegdeemsterend
op
dat achteloos evenmin
niet
uit te spreken
thuis
Maar een neither-gedicht zullen we wel
nooit schrijven, al wilden we
opstijgen kunnen om ons te
verliezen
een nimmer te vergeten
ogenblik
van het zijn.
23-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2018 |
Komeet |
In
de spiegel, even maar, het beeld van een oude man dat ik opvang, dat ik mee neem,
dat ik vergeten wil, maar dat hangen blijft.
Van
het aantal dagen die ik nog te lezen heb, het zoveelste blad ervan omgeslagen
om nu verder te gaan alsof er niets te wachten stond, verder de maand in, wie weet, de jaren in. Hoe kun je
dit beeld vergeten als je neerzit, om de schrijver te worden van woorden die er
zijn maar die je nog niet kent.
Elke
morgen is het zo dat je opstaat uit de as van de nacht, dat je even je beeld
ziet in de spiegel en dat je een metamorfose ondergaat, er niet meer te zijn
als lichaam, maar enkel nog als zijnde
op weg naar een oord dat er nog niet is maar dat je aan het ontdekken
bent; een moedig man te zijn: te gaan het hoofd in de wolken en er lang te
verblijven in de schaduw van al wat was. Dat pijn geworden is omdat het, denkt
je, onherroepelijk voorbij is.
Zoals
je er zit, ben je enkel nog het woord dat uit jou vloeit, als water uit een
bron die maar al te lang al heeft gevloeid en nu de neiging heeft te vertragen
en leeg te komen. Dit is hoe je leeft in een trager wordend ritme, de armslag
die beperkter wordt en, wat nog erger is, je er tegen in opstand komt, zelfs al
weet je dat het niet helpt, dat je het aanvaarden moet, want er is nog heel weinig
dat een opflakkering betekenen kan, een lichtpunt, een komeet de door de
luchten scheert. Je wacht erop, maar de kans dat hij er komen zal is een
zandkorrel groot.
Hopelijk,
denkt je, hopelijk is dit maar een vreemd gaan, een morgen na een nacht die zonder
droom gebleven is. Met nu een helling voor mij, die ik zoals Dante opgaan moet,
zo dat de rechtervoet nooit de hoogste is. Alsof dit zin zou hebben. Alsof er
nog heuvels zouden zijn die ik beklimmen kan.
In
mijn stoutste dromen is de wil er wel, is het beeld er wel, dat, nu ik er op
terugval, de komeet is die ik verhoopte. Mijn dochter, Ann, plaatste de foto op
haar facebook van iemand op weg naar de Arpitettaz cabane. Een foto waarin ik me zie - ik blijf, het moet gezegd, gekluisterd
aan mijn stoel - terwijl ik, licht als een veder, het pad volg, steeds maar
stijgend in de flank van de berg, langs grassen en mossen, langs arnica en
gentiaan, edelweiss en génépi, steeds
maar hoger, piepklein in een massaal
levend landschap van bergen en sneeuw, badend in het helle licht van de middag. Het
licht, que es Dios, zegt Lorca, en je hem, waar je bent en hoe het voelt daar
te zijn, maar al te graag in jou opneemt.
Het
beeld op je netvlies gekomen dat je geest opent op wie je waart toen, en hoe je
je voelde, hijgend maar stralend in het bergmeer geluk dat zich ankerde in je
aders.
Daar
terug te zijn, de ogenblikken van het schrijven, ogenblikken die je meenemen
zult vandaag, tussendoor opduikend, het beeld van jou op het steeds maar stiigend pad naar de
cabane, een dag in augustus en, of je
het nog wel weet hoe het was? Je weet het tot in de minste details.
De bron die meteen opnieuw
voluit gaan vloeien is, al dacht je eerst dat ze aan het uitdrogen was. Maar je
hart, je oude hart dat opsprong even nog toen je de foto zag op je scherm en je
je zag gaan op het pad in het grote licht, ademend de bloemen en de grassen, de
mossen, ademend de luchten, het voedsel van je geest.
Wat, mijn vriend, is er van een
oude man in de spiegel die op weg is naar een cabane, hoog in de bergen van
zijn hart?
Cabane
de lArpitettaz:
Van
uit het einde van la Lee, op het einde van het dorp Zinal - je bereikt die plaats
met de wagen - langs het pad aangeduid als chemin
difficile, over de brug over de Navizence. Dit pad volgend stroomopwaarts over
een honderdtal meters en dan ineens het bos in, steeds maar hoger, dan een stroompje
over, en waar de weg de rotsen in, hoger klimmend via kettingen, het bos in. Boven de
bomengrens kom je aan het bergmeer met de Besso, de Blanc de Moming erin
weerspiegeld, een prachtig moment om even te stoppen, iets te eten, iets te drinken.
En dan verder in een brede boog naar rechts en het pad volgend in de bergflank,
duidelijk aanwezig, steeds maar stijgend, om een andere stroom over te steken Les
Gleiss, rotsen effen geslepen door het water en verder tot uit een draai van
het pad, plots voor je uit je de cabane ziet een paar honderd meter verder, de
laatste loodjes. Je verlossing, je hoogtepunt, na een klim van vier uren.
Google leerde me dat de cabane volledig vernieuwd werd, maar ik herkende ze nog. In het gasten
boek - er zullen er al meerdere zijn - moet mijn naam ettelijke malen voorkomen
van de jaren 1965 af.
De
tocht naar de cabane de l'Arpitettaz (2.786 m.) vergeten hoe het telkens was, zal ik nooit.
22-08-2018, 07:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2018 |
Het huis van een vrend |
Het huis van een vriend.
Een
gedicht dat ik nogmaals terughaalde omdat het blijft leven in mij en omheen
mij. Dat ik herdacht en, voor de n-de maal, herschreef.
Atomen
van stenen, van planten, van luchten.
Elektronen
die geest kunnen zijn, zodat we ons
vragen
stellen wat de componenten zijn
waaruit
het huis is opgestaan.
En
ook,
in
een wondere harmonie met de seizoenen,
de
bomen eromheen gegroeid,
alsof
geen huis het was.
Maar
boom of huis,
wat
is van elk heeft geen belang,
beide
zijn noodzakelijk, in bestemming
en
in samenhorigheid.
Beleef
met ons, als je de drempel overschrijdt:
verbazing
van conceptie die je wacht.
Godin
van ons hart,
je had
het nooit gedacht hoe vormen kunnen leven
en hoe
kleuren inviterend kunnen zijn.
Zo
zegen ons begrijpen
want dit
is Hiroshige en dit is Hokusai,
want
dit is Shiva en dit precolumbiaans,
en van
Hathsepsut, het snoer,
het
zachtste blauw dat ooit ogen zagen.
Dit
kan een tempel zijn,
consolidatie
van regels en maximes
van
Euclides en van anderen,
bij
oordeel en bij inspiratie her-ontsponnen
en
getemperd door de stand van lentezon
en in
de winter door de plaats van Sirius en Orion.
Herinner
je, toen we er waren, hoe de avond
tussen
de bomen viel - de lucht vol sterren kwam -
tot op
ons handen waar hij kleven bleef.
Herinner
je de biezen en de waterlelies,
de
laatste droppel licht, de merel, een schicht
als
van een schreeuw opgestegen
uit de
spiegel die de vijver was.
Jij
die er waart, we droomden:
gedachten
zaaiend lijk mosterdzaden,
zo
spraken we met tussenpozen,
je
hoort de klanken nog:
Chopins
Sonate.
In de
haard die maar niet doofde,
zo het
leven, een flits maar, van het zijn,
een
ogenblik het groot beleven, wij, uitverkoren.
Ons is
bijgebleven, de geur van kaars,
van
oude wijn de smaak, en van een gedicht
gerijpt
op perkament, de stilte van het samenzijn.
Dit
alles opgetekend, de inkt ons onvermogen,
meer
te zeggen, en toen we aarzelend gingen,
wij
bewogen.
Nu de
tijd, ce grand sculpteur[1] erover.
Het
huis van een vriend is meer een thuis dan een huis.
21-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2018 |
Spiritualiteit |
Is
spiritualiteit een psychiatrische aandoening, zoals ik lees van een intussen verwesterde schrijver uit een
bescheiden gezin uit Madras, Manu Joseph, in de rubriek, HET EINDE, van de
SdL van 17 augustus?
Heb
ik er ooit aan gedacht dat spiritualiteit iets te maken heeft met psychiatrie
en een aandoening is, een ziekte dus, en niet een ingesteldheid van de geest,
de geest die ons in leven houdt? Dat het te maken heeft met de psyché, is me
wel duidelijk, maar is het om deze reden een aandoening?
Het
kan dat ik me teveel bezig houd met wat
achter de dingen schuil gaat als ik schrijf of in discussie ga, maar over wat
anders kan zinnig gesproken worden, iets gezegd dat nog niet gezegd of geschreven
of getoond werd. Iets dat zich bevindt in de schemerzone waar ik het over had
in mijn vorige blogs en waar ik telkens heen ga als ik schrijf?
Drie
vraagtekens die ik te behandelen heb.
Een
vriend, Roger T. mailde me gisteren - ook aan zijn andere vrienden en kennissen
- dat, bij de plechtigheid in Barcelona, een jaar na de terroristische aanslag
op de Ramblas, in verschillende talen een gedicht van John Donne werd
voorgelezen, een gedicht dat begint met de regels: No man is an island[1].
Een van de journalisten van de VTM vermeldde hierbij onterecht, de naam van
Ernest Hemingway als schrijver ervan. Hij kende blijkbaar wel, schrijft mijn
vriend, de bekende roman van Ernest
Hemingway For Whom the Bell Tolls (1940) over de Spaanse Burgeroorlog
(1936-1939). Maar Hemingway had zijn titel ontleend aan John Donnes gedicht,
wat hij ook duidelijk liet blijken uit de versregels van Donne die voorkomen op
de eerste pagina van zijn boek.
Is
de metafysische schrijver die John Donne is niet een voorbeeld van
spiritualiteit, van iets dat zich situeert in de schemerzone van leven en van
dood, en moet dit dan gezien worden als een psychiatrische aandoening?
Het
schijnt me toe dat de verwestering van Manu Joseph, met alle respect voor hem
en zijn verre roots, nog niet volledig is doorgedrongen tot de geest van
Ruusbroeck, tot de geest van zovele schrijvers in het westen.
Of
vergis ik me?
[1] No man is an island / Entire
of itself. / Each is a piece of the continent, / A part of the main. / If a clod be washed away by the sea, / Europe
is the less. / As well as if a promontory were. / As well as if a manor of thine own / Or of
thine friend's were. / Each man's death diminishes me, / For I am involved in
mankind. / Therefore, send not to know / For whom the bell tolls, / It tolls
for thee.
Geen
mens is een eiland, / In zichzelf besloten; / Elk mens is een stukje continent,
/ Deel van het vasteland. / Als een kluit aarde wegspoelt in zee, / Krimpt
Europa, / Of als een klip wegspoelt, / Of het huis van je naaste / Of dat
van jou./ Elk sterfgeval neemt iets van mij weg, / Omdat ik deel uitmaak van de
mensheid; /Vraag daarom nooit / Voor wie de doodsklok luidt; / Zij luidt
voor jou.
John
Donne (1572-1631); schrijft Roger T., was een Engels metafysisch dichter,
katholiek opgevoed, die na zijn overgang tot de Anglicaanse kerk dean (deken)
werd van Saint Pauls Cathedral in Londen. Hij schreef voor die tijd vrij
onconventionele poëzie en werd in het begin van de 20e eeuw herontdekt o. a.
door T.S.Eliot.
20-08-2018, 00:16 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2018 |
De schemerzone |
Ik
weet nu, na gisteren met zekerheid - hoe groot die zekerheid is laat ik aan
jullie over - dat ik geïnspireerd word van uit een ergens dat er ergens moet
zijn; dat ik elk ogenblik, wat mijn schrijven betreft - mijn doen en laten laat
ik terzijde nog - onder curatele sta en dat ik schrijf wat ik schrijven moet.
Er
is hieraan niet te ontkomen, ik kan dit curatele wel negeren, doen alsof het
niet zo is, maar eens ik me op het schrijven instel ben ik een gevangene ervan.
Dit
moet ook gelden voor een schilder, een beeldhouwer, een componist, dit geldt
voor elk van ons omdat er machten zijn die van binnen ons, maar ik denk
eerder van buiten ons, op ons inwerken.
Het
begint bij de sterren en planeten. We denken dat het geen zin heeft erin te
geloven, maar we vergissen ons schromelijk, want we denken ook dat de
afstandsbediening van de poort niet doorheen de muren van het huis effect
heeft, zo is het ook verkeerd te denken
dat we bij ons ontstaan, niet bewogen zijn geweest door de krachten van zonnen
en planeten die zeker hebben bijgedragen tot de, wellicht karakteriële vorming,
van de persoon die we zijn.
Dit
aan te nemen is weten dat je, van dat ogenblik af, je bevindt in een
schemerzone, deze die ligt tussen wat is en wat wordt gedacht, tussen wat reëel
is en wat droom is, tussen zijn en niet zijn. Het is het domein van de poëzie,
het domein dat ik gisteren boven haalde, situé
entre chien et loup.
Elke
vorm van kunst ontstaat in deze twilight
zone. Zo niet is het een verbasterde vorm van kunst.
Ik
kom er elke dag, ik duik er binnen en ik sta er uit op en wat er rest na mijn
duik, of tijdens, krijg je te lezen. Dit is wat van het wondere leven is dat
ons omhult. Ik krijg er niet genoeg van, hoe dwaas of hoe vreemd het ook moge
zijn, het staat er en het blijft er als een baken in de nacht en in de dag, het
teken dat ik er was.
Het
is heel weinig dat ik nog lees, te weinig. Wat ik schrijf zuigt alle sappen om
meer te weten uit me weg. Het is fout, ik weet het, maar ik las vroeger heel veel,
te veel misschien, want het vulde me in een mate die me toelaat er nu gerust
over te zijn dat ik er voldoende van overgehouden heb.
Ik
lees wel nog wat de Standaard der Letteren me te bieden heeft. Soms is het
waardevol, vind ik me erin terug, denk ik, dat het goed zou zijn dit of dat te
lezen, maar meestal boeit het me niet omdat het neerkomt op het zoveelste
levensverhaal, of het nu fictief is of half realiteit, het is en blijft een
verhaal, zoals er elke dag beleefd worden, ik heb maar naar het nieuws te
luisteren om te weten hoe uiteenlopend levensverhalen kunnen zijn. Maar ik heb
er geen nood aan, inhoudelijk zijn ze identiek, leren ze me niets dat ik kneden
kan met de geest in mij.
En
dan zeker niet - maar dit ligt volledig aan mij, en anderen zullen hiermede
niet akkoord gaan - zeker niet, als ik lees wat Luuk Gruwez, die een wijs man
is, weet te vertellen over de vierde dichtbundel van Max Temmerman:
Huishoudkunde. Geef me dan maar liever de gedichten van Paul Auster die zich
bevinden in de poëtische schemering van zijn twilight zone.
Ik
herlees ze en wacht af.
19-08-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |