Het had die nacht
voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van
de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon, minuscul, de
bomen en de huizen, strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht.
Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het
sluimerend bosje de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij
had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn pullover. De
vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel
was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder
en verder schoof.
Hij wandelde omheen
de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een
reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in
de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs
laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger.
Hij keerde terug naar
de kabuze - een vroegere werkkeet die de naam kabuze had gekregen van Johan
- om een schop te halen en haalde de reiger naar de kant. In het ijs lag nu nog
duidelijk de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog,
gestorven zijn.
Hij ging, in het
berijmde gras de reiger achterlatend, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook
kunnen liggen, de bomen over mij, de kraaien hoog, krijsend in de toppen, wat
er overbleef van mij, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het
licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen tot
iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men
zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn roerloos lichaam vinden zou,
zoals hij de reiger heeft gevonden: zijn boek, voor een vierde, een derde
geschreven.
Er zou wellicht
niemand opdagen die, zoals Rimsky-Korsakov voor Moessorgski dezes half
geschreven opera voleindigde om, uit de schetsen die hij achterliet, zijn boek
te voltooien.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol
met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Hij wist -
de merel die opvloog uit de struiken - hij wist hoe hij beginnen zou.
*
In het westen een
roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als
donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in
alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgelegd
en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met de brandende braamstruik
en de stem erin die je inspiratie is.
Beeld je in dat het
van hier uit is dat je, je droomwereld binnengaat, met een gevoel van
gelukzaligheid om wat je, tot vandaag, al geschreven hebt en met wat je nu gaat
schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op
de receptie, dat je er staat met een glas champagne in de hand dat je bij het
binnenkomen werd aangereikt, en dat je wat niemand ziet of weet - de
kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een
gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt
van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven
bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom
niet, de wereld verbazen zal.
En, rondkijkend, luisterend naar het orkestje
op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken
inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge
pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, itaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, en het sobere ritme van de drums.
Je stond toen, hoe weet je niet meer, in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze een Armeense was. Haar ogen, zwart bijna, pikzwart bijna, glanzend. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Iemand maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk, voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin, en pas dan kwam de donkere dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze beeldhouwster was. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het was gaan sneeuwen, grote sneeuwvlokken dwarrelden in een bundel licht, langs haar eerder kleine gestalte heen, over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Ze straalde, ze kon veertig zijn, ze kon vijftig zijn, je waart geboeid door haar taalvaardigheid en haar licht zangerig accent; getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: Ill be seeing you, in all the old familiar places
en je waart met Anja, je liep een ogenblik, haar hand houdend, over het korrelige ijs van de gletsjer: Ill be seeing you
Je keek naar de dame die het nog
steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les
cathédrales de France?
Je wist het, maar je zweeg. Ze keek
om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij
het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het
niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist,
in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier
inderdaad beweerd had dat, wat Rodin geschreven had, het beste boek was ooit
over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak;
verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Paul Tortelier. Het
was je lucky day, wasnt it?
Je wou er nog aan toevoegen hoe je het
wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan -
het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken
op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een
tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar
nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die
hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la
lumière, cest Dieu.
Je bent zoals ik dacht hij, jouw
gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te
komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar
voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het
zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan.
Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je
zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de
anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie
beide scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je een idee die
plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere
groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie
stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant
in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van
het nu: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de
muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde
het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar,
in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou.
Een bekend gevoel groeide. Je keek
naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar
stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het
mannelijke en vice versa? En het was alsof het gesprek zich van dan af
voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele
controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het
uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis
en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te
lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het
gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op
haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke
tederheid.
|