 |
|
 |
|
|
 |
25-08-2019 |
Van Gogh in Auvers-sur-Oise. |
Ik denk dus literatuur te bedrijven als ik schrijf. Ik denk zelfs dat ik altijd, sedert ik in 1978 begonnen ben aan mijn dagboek, literatuur heb bedreven. Maar wat dit dagboek betreft - het is nu een blogboek geworden - is er een wijziging opgetreden. Vroeger was het niet veel meer dan het neerschrijven van de gedachten die plots opdoken, gedachten, bijna à la Joyce, die ik zo maar liet vloeien alsof het er enkel op aan kwam mijn blad te vullen, terwijl ik er nu de meeste zorg aan besteed om duidelijk te blijven en inhoud te brengen. Wat een immens verschil is.
Dit is een eerlijke vaststelling, die ik me maak heel vroeg deze morgen, vóór het gekweel van de vogels in de tuin; de reden ook waarom mijn geestelijke krachten gebundeld liggen in mijn blog en, of het literair is: zal er iemand opstaan om het me te zeggen of, heeft het niet het minste belang?
Zelfkritiek is geen eigenschap, eerder een controle of, wat er staat, degelijk is en eigenzinnig, in de zin dat niemand anders dan jij een dergelijke tekst zou kunnen/willen schrijven.
Zo hoorde ik van een vriend dat hij naar Auvers-sur-Oise was gereisd om er te zoeken naar de geest van Van Gogh, die er de laatste dagen van zijn leven heeft doorgebracht. Hij schreef me erover een heel en tastbaar verhaal. Ik ook was er ooit, dankzij het initiatief van een andere vriend en dezes echtgenote die een reis hadden uitgestippeld die liep over Amiens - de kathedraal en Jules Verne - over Versailles en zijn tuinen, en over, gelukkig, Auvers-sur-Oise.
Wat ik nu verhalen wil loopt niet evenwijdig met het verhaal van hem, dan toch wat Van Gogh betreft. Ik droom maar. Het hield me bezig in de donkerte van de nacht, het houdt me bezig in het eerste licht van de morgen, want in mijn verbeelden staat zijn allerlaatste schilderij ‘Le champ de blé aux corbeaux’ centraal. Ook omdat we bij ons bezoek, gewandeld waren van de plaats waar Vincent naast zijn broer Theo begraven ligt, langs een holle weg, naar het bewuste hoger gelegen korenveld, waar een foto van zijn schilderij stond opgesteld.
Het ‘korenveld’ staat centraal omdat in dat schilderij, het drama dat zijn leven was, getekend ligt; omdat ik erin lees dat het leven voor hem ondraaglijk geworden was en dit omwille van teveel factoren: zijn slepende ziekte, het falend succes van zijn werken, het toch maar weer beginnen aan telkens een nieuw onderwerp, de moedeloosheid die hem erna keer op keer overviel.
Was het om de impact van al deze redenen dat hij het korenveld, het rijke, warme leven onder een dreigende lucht met de (te grote) zwarte kraaien erover, schilderen wilde, om duidelijker het contrast tussen het leven en de (nakende) dood uit te beelden?
Hij moet dit doek geschilderd hebben, in één ruk, ruwweg, met tranen in de ogen, tranen van onmacht omwille van het onbegrepen zijn, tranen van wanhoop en verlatenheid. Hij schilderde de halmen met volle trekken van het penseel, in en over elkaar, hij schilderde de wind erover die hij voelde in zijn verhit gelaat. Hij schilderde de wegel met wat groen afgeboord tussen de velden, hij schilderde de dreiging van het nakende onweer - de dreiging van de dood - geaccentueerd door de wilde wemeling van de kraaien. Hij schilderde alsof hij wist dat dit zijn testament, zijn afscheid nemen van het leven was.
Van Gogh schilderde toen het korenveld op een voor hem perfecte wijze, hij bracht het kosmische van het levende korenveld over in zijn doek. Het was niet de sukkelmens Van Gogh die schilderde, het was de scheppende kracht van Van Goghs geest die schilderde. En hij wist hoe groot het was wat hij deed. Hij geloofde dat zijn schilderijen waardevol waren, hij geloofde dat hij zijn tijd een generatie voor was - en dat was hij - en schilderen was zijn teken van de mens in wording. Maar hij wist ook dat hij zichzelf verloor telkens hij aan het schilderen was en dit, tot de geest in hem was leeg-geschilderd en hij terug de mens geworden was, geconfronteerd met alle ongemakken van zijn lichaam.
Zo het korenveld verdween en Van Gogh verdween uit de zichtbare, tastbare wereld, en een nieuw korenveld is gekomen en een nieuwe, een begrepen Van Gogh is opgestaan die uit zijn nooit ophoudende hunker naar de diepte van het bestaan is opgedoken en aldus te zijn, hoe minimaal ook, het spiegelbeeld van de levende, groeiend-bewegende Kosmos, het veld van het goddelijke in de kunstenaar die hij was.
We gaan er nooit meer aan voorbij, zeker niet aan die laatste, grote kraai die hij schilderde, zijn allerlaatste handtekening.
25-08-2019, 06:14 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-08-2019 |
Niet na te volgen James Joyce |
Wat ik laat gaan elke dag is niet van de dag zelf, het is ook van alle dagen ervoor, het is ook van alle dagen dat ik er nog niet was, maar gevormd werd in het ei om er te zijn zoals ik er nu ben. Ik weet dat ik er niet anders had kunnen zijn, maar of ik ermee tevreden ben is een andere zaak.
Ik bekijk de lijnen in mijn linkerhand, ik volg de lijnen met mijn vinger, de muzelman leest er 81 in. Een jonge vrouw met wilde haren, die ik ontmoette in Fucine in Noord-Italië, op de weg naar de Bernina pas, las erin dat ik ‘un autore’ worden ging. Ik was toen amper dertig. Is zij het die me toen het hoofd heeft op hol gejaagd, me een duw heeft gegeven, me een droom heeft ingeplant, of heeft ze simpelweg gezien, gevoeld, dat die droom er al was, me omhulde als een guirlande?
Er is soms weinig nodig om uit te komen waar men uitkomt. Welke noden waren er opdat ik in Fucine terecht zou komen, een dag zoals vandaag, laat-augustus of was het vroeg in de lente of, was ik er helemaal niet en was het elders dat ik die jonge vrouw ontmoette? Was het niet in de Rue Neuve in Brussel op Goede Vrijdag als we, collega’s onder elkaar, allen, zoals afgesproken, gebiecht hebben in de kapel aldaar.
Hoe ook er kunnen er twee geweest zijn die in de lijnen van mijn hand gelezen hebben dat ik hier vandaag als schrijver zitten zou, niet als een Luigi Pirandello en zijn ‘Sei personaggi in cerca d’autore’, maar het omgekeerde , een schrijver op zoek naar een verhaal con sei personaggi.
Als ik dan onvoldaan ben wat mijn leven was dan is het omdat ik dat verhaal, dat ene grote verhaal waar ik mijn ganse leven zou aan gewerkt hebben, zoals Pasternak en zoals Dimitri Verhulst het zou willen, niet gevonden heb. In plaats ervan heb ik me verscholen in mijn zoektocht naar ons ontstaan. Ik heb wereldwijs willen zijn, heb ondoordacht te groot gedacht en ben er aan ten onder gegaan en, heb ik mijn ondergang wat het boek betreft, nog niet bereikt, ik ben op weg ernaar.
Dit is maar wat literatuur, of is het er geen het is in elk geval bedoeld om literatuur te zijn. Elk woord dat ik schrijf draagt dit kenmerk, draagt dit inzicht. Niet het inzicht waar te zijn, reëel te zijn, maar eenvoudigweg om er geschreven te staan, zoals ik denk over het laatste hoofdstuk, Penelope, van Joyce in zijn Ulysses. Geschreven in een lang haal van de hand, overdonderend, wazig aan elkaar verbonden, zinnen zonder ook maar één punt, één komma, één vraagteken. Neen een tekst die straight door loopt naar zijn einde toe, beginnende met een ‘Yes’, en eindigend met een ‘Yes’: een oneindige sliert van woorden, met donkere veelzeggende passages, tweemaal te herlezen, hier tekstueel overgenomen zoals het er staat:
… then I hate that confession when I used to go to Father Corrigan he touched me father and what harm if he did where and I said on the canal bank like a fool but whereabouts on your person my child on the leg behind far up was it yes rather high up was it where you sit down yes O Lord couldnt he say bottom right out and have done with it what has that got to do with it and did you whatever way he put it I forgot no father and I allways think of the real father what did he want to know for when I allready confessed it to God he had a nice fat hand the palm moist allways…[1]
Niet precies zeggend waarover het gaat, wel suggererend, wel het over latend aan de lezer om het in detail te ontcijferen. Zo, wellicht zijn gedachten onaf en in een ruk geschreven, met de sprongen erin gemaakt, tot het onbegrijpelijke toe als we er niet in slagen de juiste zintekens te plaatsen waar ze horen te staan.
Me uitdagend ook ooit eens een poging in deze zin te wagen.
[1] James Joyce, ‘Ulysses’, Penguin Books 1960, first published in Paris, 1922. Page 662
24-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-08-2019 |
Schrijver zijnde: |
‘Je bent zeer persoonlijk’, zegde een vriend me onlangs. Hij bedoelde, zo begreep ik het toch, dat ik me te veel bloot geef en dan zeker in mijn visie over God en wat er is van de eeuwigheid van de geest in ons. Maar wat kan het nut zijn van deze geschriften hier, als ik hierover inde korte ogenblikken die het vergt, niet zou schrijven over wat ik denk en waar ik mee bezig ben als ik denk.
Het is me heel klaar en duidelijk, ik heb, gezien mijn leeftijd, niets meer te verbergen, en ook niets meer te verbloemen. Ik heb ook niets meer te bereiken. Ik weet dat mijn blog het weinige is van mij dat kans maakt gelezen te worden.
Ik heb aldus al veel geschreven, stapels woorden, maar dan zonder eenvormige structuur, sterk uiteenlopend, zonder lijn in wat ik schreef; Ik neem niet de tijd om Wikipedia of Google af te schuimen, kennis op te doen, elementen te verzamelen om een verhaal op te bouwen. Ik ben aangewezen op mijn ‘inward speech’
Ik ben dus geen Stendhal, ik kan geen wondere, extravagante liefdesgeschiedenis verhalen, zoals zijn ‘Chartreuse de Parme’ en tezelfdertijd, in zijn hoofdstukken, de afbeelding van de tweeëntwintig Tarotkaarten binnenbrengen[1], waarmee hij Mark Twain navolgde in dezes Huckleberry Finn.
Wat niet belet dat ik nog zou kunnen schrijven én over de liefde én over het bedrijven van de liefde. En wel over het meest prangende moment als je wegschiet in het diepste van het diepste, het warmste van het warmste, het ogenblik, van het samen komen, samen smelten, lichaam in lichaam en geest in geest, in één kolkende beweging, wat niet kan getoond, niet kan gebeeldhouwd, enkel gedacht, gevoeld, beleefd. Het woord is bij machte dit wondere ogenblik dat is van alle geslachten en alle tijden op te roepen en meer dan rakelings te benaderen. Het magisch-kosmische van dergelijke momenten kennen we.
Maar we kennen ook de ogenblikken van wat er is als het bloed is uitgeleefd en je wegdroomt in een omfloerste realiteit: de herfst van laat-augustus in de bergen. Momenten als het verrassend sneeuwen gaat op de Lona-alp [2]van destijds, en vlokken kleven blijven op gentiaan en arnica en op struikjes génépi. En je terug bent in de oude chalet, in ‘la chambre des preux’ met de Bijbel op een schab en kaders met familie foto’s en een heel bijzondere met een gedicht van Salvatore Quasimodo, geknipt uit Le Monde, zoals het er te lezen staat, met vaste hand onderaan geschreven.
Je het kadertje, een A4 groot, afgenomen hebt en de woorden leest als je de haard aansteekt, en het is gaan sneeuwen terug met de nevel in de bomen van oudsher - of hoe het was toen je er waart - ‘fatto d’aria’ zoals je leest in het gedicht. En je wist, dat ook Titus Burckhardt dit gedicht moet gelezen hebben, daar in die zelfde ‘Chambre des Preux’, voor de haard gezeten. En het gedicht dat je leest, traag eerst en herleest:
Desiderio delle tue mani chiare / nella penombra della fiamma / sapevano di rovere e di rose / di morte. Antico inverno.
Cercavano il miglio gli uccelli / ed erano subito di neve, / cosi le parole / un po’di sole, una raggiera d’angelo / e poi la nebbia, e gli alberi / e noi fatti d’aria al mattino.
Of, onnodig misschien, maar totaal vrij vertaald:
‘Verlangen van je blanke handen in de schemer van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, ruikend naar de dood. Winter van oudsher. Vogels die naar granen zochten plots als van sneeuw, aldus de woorden, een vleugje zon, een engelenglinster en dan de nevel, en de bomen en wij van lucht gemaakt in de morgen.
Het leven is herinnering: de wemelvlammen in de schemerkamer, de aarzeling in de stem en de woorden die echoën in ons, uitzwermend, ‘ e noi, fatti d’aria’, als we dromen gaan van wat was in tijden die niet meer zijn.
Wij niet zoveel méér dan wat lucht, dan wat woorden en voor niet zo lang nog.
Wij, niet zoveel betekenend, un po’ di sole, een glinster zon in de nevel. Inbeelding: de oude chalet, het land, onaangeroerd sedert eeuwen. En wij, de warmte van de haard over ons gelaat en handen, zoals Quasimodo, fatti d’aria.
Hoe dicht alles bij elkaar ligt, zomer en herfst. En nu vandaag hoe het kan dat ik hier teruggrijp naar wat Quasimodo, wie weet waar, wanneer en onder welke omstandigheden, geschreven heeft: een glinster licht, een woord, een geur, een ritseling neergekomen op de aarde, totaal onverwacht.
En wat al heel ver in de tijd lag, plots te dichtbij opdat er niet, een begin van pijn zou zijn, een pijn met een lange nasleep bij het hernemen van wat was: Winters van oudsher.
[1] Het feit van de in het boek verwerkte Tarotkaarten vond ik bij Pierre Alain Bergher, in zijn: Les Mystères de la Chartreuse de Parme, Ed. L’Infini, Gallimard, 2010.
[2] Lona-alp, boven het dorpje Grimentz in de Valais.
23-08-2019, 00:33 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-08-2019 |
E quindi uscimmo a riveder le stelle. |
‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’[1]. Een versregel van Dante die - en wel met Vergilius - uit de Hel stapt en terug de sterren ziet. Deze versregel, de laatste van zijn ‘Inferno’, staat, in een zekere zin, symbool voor wat de stap is geweest die gezet werd, in het begin van de XXste eeuw, als we de wereld van de New Physics zijn binnengegaan en er, althans volgens mij, een totaal nieuwe beweging is ontstaan in het religieuze denken dat ineens, meer dan ooit een raakvlak heeft gekregen met de metafysica. Ik bedoel hiermee dat de religieus gericht mens een inzicht heeft gekregen in het onzichtbare en dat de begrenzing van het woord plaats heeft gemaakt voor de ruimte van de verbeelding.
De mens overschrijdt thans de drempel van een totaal nieuwe dimensie, deze van zijn oorsprong als stof van de sterren. De Bijbel, het grote epos van de mens in zijn relatie tot zijn God, die woorden sprak en daden stelde, is te hernieuwen in een epos van de mens in zijn zoektocht naar zijn integratie in het kosmische gebeuren.
Bij mij is het gevoel van deze verbondenheid zeer intens, als ik aan de vijver ben, alleen of met vrienden, als ik de rij kaarsrechte populieren groet, geloof ik dat de bomen deze groet opnemen en doorgeven aan al het andere leven aan de vijver. En al weet ik wel dat velen dit geloof niet delen toch denk ik dat mens en boom iets gemeen hebben. Ik kan er Paulus bij roepen die schrijft dat we een tempel Gods zijn en dat de geest van God in ons woont. Zou hij dan ook niet wonen in de bomen en zouden de contacten tussen mens en boom niet gebeuren precies langs het deeltje Geest dat boom en mens bezielt en levend houdt?
Het is het doel van mijn bestaan hier op aarde, wat is van de geest in mij te benaderen en af te tasten, te omcirkelen en erin binnen te dringen. Het is mijn queeste die doorlopen moet tot het allerlaatste ogenblik van mijn bestaan, al weet ik voldoende dat deze zoektocht niet altijd kan volgehouden worden, dat er breekpunten zijn, momenten dat ik volop begaan ben met andere zaken waarbij ik amper de dag zie opengaan en de dag zie sluiten.
En zo, als ik elke dag mijn blogboek open om te schrijven, weet ik wel waarom?
Is het niet mijn honger om te schrijven, mijn verwondering over wat het leven is, het is mijn blijvende, uitgerekte queeste die zich schrijft, die vertrekt van uit het niets, van uit een terra incognita, het domein van the inward speech, of the discourse we conduct incessantly with our selves[2].
Een colloquium dat ik uitdragen wil, op een aquarelachtige wijze, gekleurd met herinneringen uit mijn jeugd en hierin verweven, zoals Kundera het wou, gebeurtenissen die zich hadden kunnen voordoen maar omwille van dit of dat niet hebben plaatsgevonden en toch nog immer opduiken alsof ze ergens in een andere omgeving, buiten mijn weten, hebben plaatsgevonden.
Zo zijn mijn dagen vandaag, mijn blogboek mijn bestemming zijnde. En al komt wat ik schrijf zo laat in mijn levensjaren, de intensiteit ervan is er zeker niet minder om. Het is de intensiteit eigen aan de mens die hoopt te groeien naar zijn climax toe, zoals T.S. Eliot het verwoordde:
We must be still and still moving / into another intensity / for a further union, a deeper communion...
Groeien naar een grotere intensiteit om dichter te komen tot een meer innige verbondenheid met al wat ons omringt. En ik zal wel geen epitaaf bedenken zoals Rilke liet aanbrengen op zijn grafsteen, een steekspel van woorden die ik nog steeds niet ten volle begrepen heb, zeker niet zoals Rilke gewild heeft dat hij begrepen zou worden, maar de tekst van een grafschrift schijnt me belangrijk toe. Daarom zijn deze drie aangehaalde versregels van Eliot sprekender voor mij dan wat Rilke naliet. En ik weet nu ook dat ik niet te lang heb gewacht, dat het vandaag is en gisteren en eergisteren dat alle vruchten op mijn boomgaard zijn gerijpt en alle zaden klaargekomen in weiden en velden en bossen om geplukt en uitgedragen te worden. Zodat nu de woorden vloeien kunnen lijk het water dat zich langs de rotsen naar beneden stort, takken en bladeren met zich meevoerend in de vallei, meevoerend naar een verre bestemming, en aldus ook de inhoud van mijn woorden uitdragend naar een tijd dat ik er niet meer zal zijn en anderen in mijn woorden de persoon zullen ontmoeten die ik was en had willen zijn.
Zo wil ik via deze gedachten een gezel zijn van anderen, zoals alle boeken in de rekken van de woning, gezellen zijn van mij.
Maar ik besef, aangekomen waar ik me nu bevind, dat ik een (te) lange omweg heb gemaakt, met het godsbegrip als centraal punt, trachtend keer op keer het te belichten in andere bewoordingen. Vandaag voel ik me verlost van een zware last. Zoals Dante zich verlost voelde toen hij zijn pelgrimstocht door de Hel beëindigde met: ‘E quindi uscimmo a riveder le stelle’..
Het is me heel duidelijk en je moet het voelen, als ik schrijf ben ik een ander persoon.
[1] Alighieri Dante: Inferno, canto XXXIV, vers 139: ‘En toen kwamen we buiten en zagen we terug de sterren’. [2] George Steiner in zijn Grammars of Creation, Faber & Faber 2002
22-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-08-2019 |
Wat van gisteren was |
Wat van gisteren was is ook nog van vandaag. Vergeef het me, maar verder dan tot waar ik gisteren gekomen ben kun je onmogelijk gaan: 'Universum = God’, is wat we begrijpen als het woord God, is het uiterste punt van de logica. Ik aarzel om dit te bevestigen.
Het staat er, het is uit mijn pen gevloeid en ik kan er niet meer op terug. Beter is, het te laten en er niet meer over uit te weiden, want wat kan er nog meer over gezegd worden, alle vragen die er in meer kunnen zijn worden ineens van de tafel geveegd.
Zo, vergeef me de ontnuchtering, het wegnemen van elke toevlucht tot, het verharden van de toestand waarin we zijn verzeild door mijn woorden, maar ik kon niet anders en dit is mijn enige verontschuldiging.
Ik heb hiermede te veel weg afgelegd, mijn pelgrimstocht schijnt afgebroken en ik heb het gevoel te ver zijn gegaan in een te logisch denken, de foto van het ‘zwarte gat’ is er te veel aan geweest.
Heino Falcke in zijn interview met Hilde van den Eynde verwijst naar Paulus en naar wat hij zegt in Korinthiërs: ‘Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog.’
Dit is waar ik aangekomen ben, oog in oog met het ijzige Universum. En het is van hier uit dat ik vertrekken moet, tenware ik al op weg zou geweest zijn. Zeg ik jullie dat ik me er niet goed bij voel, dat het is alsof me iets heel precieus afgenomen werd, iets dat ik niet bepalen kan maar dat er wel degelijk al mijn tijd geweest is: een invraagstelling die plots waardeloos werd en wat ik altijd gevreesd heb, er te staan zonder vragen op het einde van de weg.
Er is me lange tijd de twijfel gegund van het niet weten want wat ik wist was maar wat gestamel, echter, weet ik nu meer, werd het nu een zeker weten?
Ik ga dit laten rusten below sea level. Ik ga doen alsof ik dit paradigma niet zou uitgesproken noch geschreven hebben, en verder als zoekende naar, door mijn dagen gaan, me bewust blijvend van mijn verwevenheid met al wat is. Een verwevenheid die me totaal overstijgt, waaraan ik niets wijzigen kan, waar ik geen vat op heb en enkel geestelijk verwerken kan. Een eigenheid die ik wel niet ongebruikt zal laten in mijn verdere geschriften.
Want ik ga verder, ik haak me niet vast aan wat van gisteren was. Ik wens het niet te nemen als een nieuw vertrekpunt omdat het teveel zekerheid draagt en er niet omheen gewandeld noch geschreven kan. Wat een belemmering is voor elke inspiratie die opduiken zou van uit de nevelen van de tijd die was en waarvan de essentie nog steeds aanwezig blijft, voldoende sterk om invloed te hebben op het komende.
De momenten van het schrijven zijn de momenten van het reële zijn en hebben. Ik koester deze, ze zijn mijn adem en mijn leven - hoe dikwijls al vermeldde ik dit niet - vertrok ik van daar uit om aan te komen waar ik nog nimmer geweest was. Elke morgen, elke dag is het zo, het is in feite, de enige zekerheid die ik er aan overhoud, een zekerheid die tergend is omdat ik weet dat er ooit een einde zal aan komen.
Ik zal dan wegwandelen in een aureool van licht, gebalsemd, in de stilte van de eeuwigheid.
21-08-2019, 06:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-08-2019 |
Het begin van alles. |
Ook Heino Falcke, de astrofysicus die in april 2019 in het nieuws kwam met zijn foto van een zwart gat vindt dat er een ‘prime mover’ moet geweest zijn. Iets dat er was vóór de Big Bang en aan de basis ervan lag. Wat dat ‘Iets’ was zullen we nooit weten zegt Falcke, die vraag ‘kunnen we nooit fundamenteel met experimenten oplossen’[1].
‘We hebben leren begrijpen’, zegt Falcke, ‘hoe sterren ontstaan, hoe materie ontstaat, hoe de aarde is ontstaan. Maar op een filosofischer, dieper niveau zullen we, denk ik, puur door op natuurwetenschap een beroep te doen, nooit begrijpen waar we vandaan komen…’
En hij gaat verder:
‘De oerknal kan nooit het allereerste begin zijn geweest want op het moment van die oerknal bestonden de natuurwetten en de natuurconstanten al, anders was de oerknal ontspoord? Waar kwamen de natuurwetten en natuurconstanten vandaan? Waar kwam de energie voor de oerknal vandaan?
‘Gott wurfelt doch, zou men kunnen zeggen (en Einstein tegenspreken) wie weet dobbelt de natuur wél en probeert ze (de idee van Jacques Monod) gewoon de ene na de andere natuurconstante uit, tot ze de juiste te pakken heeft. Maar dan hebt je nog steeds een mechanisme nodig om mee te dobbelen. En wie heeft dat mechanisme dan weer gemaakt?
In feite, wat mij betreft en alles op de keper beschouwd, is, ‘wat er was vóór de Big Bang’, de moeder van alle vragen. In feite is het geen vraag omdat er geen antwoord op is, omdat het een ‘moeten is’ dat er Iets was.
Augustinus wist dat er in den beginne een zaadkorrel moet geweest zijn. Een zaadkorrel die is ontkiemd en is open gebloeid tot een Universum. Ik voeg er onmiddellijk aan toe - maar daar gaat Augustinus niet op in - dat, dat Iets, die zaadkorrel, die ‘prime mover’, is opgegaan in een Universum en achter dit Universum of er boven of er onder of er naast, schuilt er niets in meer. Het Universum IS. En er is niets dat het Universum niet is.
Maar we zijn blind, blind in het kwadraat. Het Iets is er, het is het Universum. We leven erin en meer nog we zijn er een integraal deel van, we zijn van de sterren en de planeten en de zwarte gaten; we zijn van de planten en de dieren; van de bergen en de zeeën. Het is niet omdat we ons verplaatsen kunnen, omdat we zien en denken dat we er geen deel zouden van zijn maar het is precies omdat we denken dat we er integraal deel van zijn.
Er hoeft geen vraag, het Iets dat er was is er nog steeds maar het metamorfoseerde zich tot een Universum, zoals een zaadkorrel zich metamorfoseert tot een plant.
We zoeken dus iets dat duidelijk aanwezig is. Ons lichaam is er deel van als stof van de sterren, onze geest is er deel van, als de geest van het Universum. Het wordt stilaan tijd dat we dit gaan begrijpen.
Heino Falcke is, zegt hij, een gelovig man. Hij denkt aan God, hij leeft met God. Of hij er een beeld van heeft weet ik niet, evenmin weet ik, of een gelovige er een beeld van heeft.
Voor mij kan er geen ander beeld zijn van God dan het Universum zelf, het oneindig grote wonder dat het beeld is dat het Universum ons biedt. Dit is ruimschoots voldoende om er over na te denken, om zich te plaatsen en in het oneindig, miraculeus kleine ervan, een Higgs deeltje, en in het onbegrijpelijke oneindige ervan , het beeld van een sterrenhemel boven de woestijn. Dit is de kern van wat het Universum is, van wat God en zijn, ‘zijn’ is. Herinner je de stem uit de brandende braamstruik.
Het is uitzonderlijk dat er in de pers van vandaag over God gesproken wordt, zoals er over gesproken wordt door Hilde van den Eynde. Het is een taboe-onderwerp dat vermeden wordt, en best ook. Hoewel ik me telkens laat verleiden, en eenmaal verleid, ik steeds maar verder binnendring in de materie.
Uiteindelijk sta ik niet veel verder dan Heino Falcke. In tegendeel hij beleeft zijn engagement, ik schijf er over en ik geef er me rekenschap van, wat ik schrijf is een donderslag.
[1] De Standaard van 17/18 augustus 2019: ‘Begin van alles zullen we nooit weten’, Hilde van den Eynde in gesprek met Heino Falcke, Hoogleraar astrofysica, Radboud Universiteit, Nijmegen.
20-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-08-2019 |
En verder, hoe het verliep. |
Ik ben gaan zoeken, mijn waarde Dante, in de lade van mijn schrijftafel wat ik hier verder over geschreven heb; hoe mijn eerste woorden waren, mijn incipit, mijn binnentreden in je Commedia. En ik zeg je: ik koester die woorden, ze zijn ettelijke jaren lang mijn levensadem geweest.
Ik bezat in den beginne van jou en over je Commedia, de Italiaanse, goedkope, maar toch zeer handige driedelige uitgave van Superbur classici, 2001, met tal van notities, bijeengebracht door Lodovico Magugliani. Ik bezat ook twee Franse versies, deze van André Pézard uit la Bibliothèque de la Pléiade en deze van Lucienne Portier, les Editions du Cerf. Ik bezat de vertaling in het Engels van Dorothy L. Sayers en van Barbara Reynolds die de vertaling van Paradiso, na Sayers’ dood in 1957, heeft voltooid. En later, de Nederlandse vertaling in prozavorm van Frans Van Dooren.
Ik had dus genoeg werken ter beschikking. Maar toch, achteraf heb ik me afgevraagd wat me zo bezielde om canto na canto te lezen, en de drie delen van je Commedia, tellen samen honderd canti, elk van om en bij de honderdveertig versregels wat een totaal geeft van veertienduizend versregels, wat een ontzaglijk volume is, temeer omdat je geen gemakkelijke schrijver bent, omdat je tekst voortdurend verwijst naar Vergilius, naar Ovidius, naar tal van namen uit de mythologie en naar een historische achtergrond die me voor een groot deel onbekend was.
En ook, en niet in het minst, omdat je je lezer van in den beginne, zoals ik reeds zegde, waarschuwt dat heel wat verborgen is in je verzen; dat je, als lezer, een ‘intelletti sani’ moet zijn. Wellicht bedoelde je hiermee je broeders in een geheim genootschap - een soort voorloper van de Schotse Vrijmetselarij - zo denk ik er toch over omwille van de vele aanwijzingen die ik in je verzen gemeend heb te lezen.
En dan is het moment er geweest dat ik, aangekomen in het midden van de laatste periode van mijn leven, zijnde los pocos dias que me quedan, de laatste dagen, de laatste maanden, jaren, die me nog overbleven, schrijvend in mijn dagboek, dat in mij plots een vreemde gedachte is losgekomen, een gedachte die reeds een hele tijd in mijn onderbewustzijn moet aanwezig geweest zijn, namelijk, Dante, je Divina Commedia nogmaals te gaan herlezen, alle andere boeken zoveel mogelijk terzijde te laten en te gaan schrijven, ja desnoods een boek over hoe ik je, nog lezen kon en vooral begrijpen wat je precies bedoelde met je ‘versi strani’ en wat erin verscholen lag.
Ik wou toen, en het is me duidelijk nu, dat mijn tijd gekomen was om met je zo geprezen, onsterfelijk werk, mijn eenzaamheid op te vullen en aldus gestalte te geven aan het gevoel te werken aan iets dat al mijn teksten en gedichten van vroeger zou overkoepelen. Een bezig-zijn dat ik op een gegeven moment genoemd heb, mijn laatste opdracht vóór het verlaten van deze wereld. Mijn werk voor de eeuwigheid, zelfs als ik weet dat mijn eeuwigheid van korte duur zal zijn want hoe lang duurt de tijd van een boek van nu.
En Dante, of noem ik je maestro, ik denk nu aan een zin van Cervantes die, na zijn Don Quichotte, begonnen was aan het schrijven van enkele korte novellen: para distraer con ficciones las primeras melancolías de su vejez. Ik ook weet voldoende dat het onvermijdelijke dichter komt en is het nog niet de dood, het zullen de kwalen van de ouderdom zijn. Ik wil dus iets achterlaten van mij, gedachten die nog gelezen zullen worden, later, als ik niet meer van deze wereld zal zijn, als mijn geest de geest van jou, Dante, van Ovidius, van Vergilius, van Cervantes, van Borges vervoegd zal hebben. En dan was dit het ogenblik dat het gebeuren moest. Ik was ervan overtuigd en ik was er mee, dat je Divina Commedia me inspireren zou.
En het werd wel geen doorgronden - de aarde staat niet meer in het middelpunt met de zon en de planeten er omheen wentelend en God erboven - maar dan toch een pogen, de echo van je Commedia, binnen te brengen in mijn geschriften. Er waren toen de eerste tekenen van de herfst, het licht hing nog in de bomen en de luchten waren nog van het puurste blauw - om je woorden te gebruiken, de dolce color d’oriental zaffiro - en in mij heerste het grote verlangen je te lezen en te schrijven en te blijven schrijven, om in mijn alleen-zijn, aan mijn tafel gezeten een lang gesprek te voeren met jou, met je stem in mij, wandelend in de woorden van je Commedia.
Ik zou je adem voelen, ik zou je woorden opnemen in mij en de echo ervan neerschrijven op witte bladen papier, met pen en inkt om aan je woorden, Dante, een nieuwe elan te geven, dit tot je heil en je glorie hier op aarde als in alle andere oorden die er zouden kunnen zijn, en er wellicht ook zijn.
Amen.
PS: Dit zijn, evenwel licht gewijzigd en aangepast, de woorden die ik destijds geschreven heb en tot een goed einde heb gebracht wat het Inferno betreft. De jaren zijn er over heen gegaan, maar de gevoelens zijn gebleven. Dante is er nog als ik schrijf, ook Borges, ook heel wat andere, ook jullie allen, zijn er als ik schrijf.
19-08-2019, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |