 |
|
 |
|
|
 |
30-11-2018 |
Dag vijfentachtig: Oedipus (2) |
Zeggen
we, eerder ongewoon, eerder totaal uit de tijd, maar toch is het meer dan een
verhaal over wat er gebeurde in 1302, dan toch voor mij. Hoewel ik het boek nog
niet volledig gelezen heb, ken ik nu toch het essentiële en ik beperk me daar
toe. Weet je, Velikovsky, een naam die je van mij al moet gehoord hebben - een
naam die niet alleen geschuwd wordt maar ook, in de USA althans, door velen werd
vervloekt, tracht in dat fameuze boek te bewijzen dat de geschiedenis van
Akhnaton deze zou zijn van Oedipus. Hij tracht dit te bewijzen en volgens mij
slaagt hij erin, ware er niet een maar. Want de geschiedenis van Akhnaton
speelt zich volgens de Egyptische Chronologie af in de dertiende eeuw voor Chr.
Terwijl Sophocles zijn stuk schreef in de min vierde eeuw. Het schijnt me
onwaarschijnlijk toe, dat de overlevering bijna een millennium lang de geschiedenis
van een Farao zou levend gehouden hebben, daarom is mijn antwoord op de vraag
of Akhnaton Oedipus was, in eerste instantie negatief,. Neen, ik geloof het
niet.
En
Ugo ging verder: Maar, de maar is, dat Velikovsky - een man die wel het
lezen waard is, al was het maar voor zijn kennis van de Bijbel - vertelt dat de tempel van Solomon rond de jaren
duizend voor Christus, geplunderd werd door de Shishak vermeld in de Bijbel en,
dat de buit, meegenomen naar Egypte, gedetailleerd gebeiteld werd in de muren
van de tempel van Ahmenhotep III in Karnak. Opmerkelijk is dat de erop
voorkomende voorwerpen en meubilair exact deze zijn die vermeld staan in het
boek 2 Kronieken van de Bijbel.
Voor
Velikovsky, en een Robert De Telder volgt hem hierin, bestaat er niet de minste
twijfel, de Shishak van de Bijbel was niemand minder dan Ahmenhotep III die een
tijdgenoot moet geweest zijn van koning Solomon, of van juist erna. Ahmenhotep
III, moet dus in de eeuw van koning Solomon geleefd hebben en dus niet in de XVde
eeuw v. Chr., zoals de officiële Egyptische chronologie het aangeeft. En de
historici geven hier geen gevolg aan, ze blijven bij het oude Overkwam dit
Wegener niet die het had over de scheiding van de continenten?
Ja,
het overkwam ook hem, maar dit is nu duidelijk vast te stellen en iedereen
gelooft dit vandaag. Maar aanvaarden dat er een gap is van vijf eeuwen in de Egyptische geschiedenis is heel wat
anders.
Maar
de afbeeldingen op de tempel vermeld in de Bijbel is dit geen evenwaardig
bewijs? Mijn beste Ray, ik wens er niet verder op in te gaan, maar het
resultaat van deze gap is dat
Akhnaton moet geleefd hebben, niet in de dertiende, zoals we altijd hebben
gehoord, maar wel in de achtste eeuw. En dat, en hier komt het, dat Sophocles
wel het verhaal van Akhnaton kan gekend hebben; dat hij zich dus gesteund heeft
op historische gegevens en dat het heel goed mogelijk is dat de geschiedenis
van Oedipus kan handelen over het leven van Akhnaton. En dit is het dan, meer
valt er niet over te vertellen. En, als het is zoals ik het hier uiteenzet, dan
is het, voor allen die zich nog gewagen aan het stuk van Sophocles, een heel
interessant gebeuren. Conclusie, mijn beste Ray, je hebt me een fantastisch
cadeau gedaan met je boek meegebracht uit Keulen.
Ugo
stopte, al had hij er nog heel wat kunnen aan toevoegen. En nu hij er met
zoveel aandrang over gesproken had, geloofde hij dat Velikovsky het bij het
rechte eind had en dat hij, Velikovsky, hiermee een waardevolle ontdekking had
gedaan.
Ja,
uiterst boeiend, Ugo, zoals jij het vertelt, maar in feite wijzigt het niets
aan het Oedipus stuk van Sophocles. Of het nu fictie is of een waar gebeurde
geschiedenis, de tekst blijft wat hij is.
Dat
wel, dat wel, maar, neem bijvoorbeeld het verhaal van Assepoester, of beter,
neem het stuk Saint Joan van
Bernard Shaw, stel dat de Saint Joan,
de Jeanne dArc van Shaw, over een fictief gekozen persoon zou gaan, waar
niemand ooit of te nooit, zoals in het geval Oedipus, iets over gehoord heeft;
stel dan dat ineens, onomstootbaar bewezen wordt dat die Jeanne dArc van Shaw
wel heeft bestaan en dat ze, zoals het in het stuk voorkomt, werkelijk levend
verbrand werd op de markt, of op welke plaats ook, in Rouen; wat denk je, zou
het stuk niet totaal anders worden gespeeld of gelezen?
Raoul
keek hem aan met grote ogen: Ik denk het ja, maar Oedipus is niet Jeanne
dArc.
Neen,
natuurlijk niet, maar denk je niet dat we er met andere ogen naar Oedipus
zouden kijken - en naar Akhnaton - indien het stuk nog gespeeld zou worden, waar
ik aan twijfel, denk je niet, dat het gezicht van Akhnaton hier of daar zou
opduiken in de decors van Oedipus?
Ik
denk het ja, het zou een verschil maken.
Hier
stop ik, Ray, verder ga ik niet, het is aan elk van ons om uit te maken of
Akhnaton ofwel, min dertiende eeuw is ofwel min achtste eeuw, maar als het min
achtste is dan was althans volgens mij, Akhnaton de Oedipus van Sophocles. Er
zijn trouwens volgens Robert De Telder, voldoende andere gelijkenissen tussen
beide, wat hun familie betreft, maar voor mij is het boek dat je me schonk,
verrijkend, zelfs indien er maar een halve waarheid achter staat.
Goede
God, Ugo, sensatie man, je moet er een voordracht over geven, je moet je
theorie bekend maken, je moet deze inbrengen in je boek, je moet het doen.
My dear friend, dit zijn vele moeten,
een, het is geen theorie van mij en twee, ik wil eerst kijken hoe mijn boek
verder evolueert, alvorens te beslissen of ik deze geschiedenis behoud of
niet.
Maar
als het zonder belang is voor de lezer hij gaat nu naar Egypte om aan het
zwembad te liggen kan hij toch die passage overslaan.
Ja,
hij kan, maar het remt en ik heb liever geen remmende zaken in mijn boek, er
zijn er al te veel in opgenomen.
30-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
29-11-2018 |
Dag vierentachtig: Oedipus (1) |
)
Hij
herademt, na dagen van regen en grijze luchten, heeft vanmorgen het licht de
klank van zilver en van groot verwachten, zo voelt hij het toch. Hij had lang
geschreven te lang misschien - over de meest geciteerde 3, 19-passage in de
Genesis van de Bijbel - een tekst die hij misschien zou overnemen in zijn
manuscript - het had hem heel wat moeite gekost, maar nu het opgetekend stond
was er ook een (jeugdige) lichtheid in hem. Hij dacht dat het de dag was om in
de namiddag naar de vijver te gaan, want hij was er in lang niet meer geweest.
Hij dacht er zelfs aan, Ray uit te nodigen om hem te vergezellen, maar, zoals
hij aan Ray dacht moet ook Geert aan hem gedacht hebben want hij belde hem om
te zeggen dat de weg naar de vijver door wegenwerken geblokkeerd was en dat dit
wellicht enkele dagen duren zou. En ook in Ray was hij aanwezig want deze wou
weten hoe de voordracht geweest was en hoe het stond met zijn verhaal over
Akhnaton. Ugo herinnerde zich ooit te hebben afgevraagd hoeveel levens we wel
bevolken? Vandaag waren er dus duidelijk twee:
Met
Akhnaton? Wel goed en ook niet goed, had hij Ray geantwoord, goed omdat het
een ongewoon interessant boek is, een soort detective verhaal doorheen de
oudheid, en niet goed omdat er een belangrijk punt moet worden bijgelegd
alvorens een definitief besluit kan genomen worden. Maar, mijn beste Ray, je
waart vanmorgen in mijn gedachten, als het je past kom eens langs deze namiddag
dan vertel ik je meer over die man van ons.
Ik
kom en ik kom alleen, Jane is met haar dochter naar de stad.
Ray
kwam in de namiddag. Galant met een kleurrijke wollen sjaal om de hals, a real gentleman. Ze stonden op de
binnenplaats te kijken naar de sneeuwklokjes in bloei en de tulpen die al uit
aarde kwamen, ook de blauwe druifhyacint, zelfs in de rabarber was er al
beweging: Je ziet, Ray, de eerste tekenen van het nieuwe leven zijn er, we
hebben eens te meer de winter overleefd.
Ja,
Ugo, hier in deze geslotenheid van de binnenplaats zijn de tekenen duidelijk
zichtbaar, maar weet je wat me telkens opvalt als ik hier kom, het is het
ovenhuisje, het staat er beweegloos, perfect qua afmetingen, kleur en vorm, en
toch bewegend, een levend iemand bijna, meer een iemand dan een iets. Is je dit
nog nooit opgevallen?
Dat
huisje, inderdaad is bijna een vriend, neem het weg en het huis, het oude huis
sterft van eenzaamheid. Dit is in elk geval het gevoel dat ik heb als ik buiten
kom, en wat meer is, het staat er waar het moet staan en nergens anders. Het
bemeubelt het erf en de bomen er om heen, het is een blijdschap voor het hart.
Juist,
heel juist, Ugo, jij zegt het, we voelen het allebei, maar is er iemand anders
die er zo over denkt of spreekt?
Hoeft
ook niet, Ray, hoeft ook niet, maar wij bekijken het zo en dit is me voldoende.
En nu we het samen hebben opgemerkt zal dit als een ode aan het ovenhuisje,
geacteerd worden.
Het
begin van een nieuw hoofdstuk?
Ja,
zoals je het wilt, een voor velen onbelangrijk feit: een dood iets verheffen
tot een levende aanwezigheid. Het is voor mij, in elk geval, meer dan een
standbeeld. Maar de tijd van ovenhuisjes is voorbij, zoals vele zaken voorbij
zijn.
Wat
niet belet, Ugo, dat het te betreuren valt, en zoals jij erover spreekt vind ik
het jammer dat er geen op mijn erf staat; van nu af weet ik dat er iets
ontbreekt dat er had moeten staan, dat er wellicht ooit gestaan moet hebben,
maar verwijderd werd als een overtollig iets. Jammer.
Ze
stonden daar in het volle licht van een bijna-lente-namiddag; ze stonden er,
hun al lange schaduwen over elkaar gelegd, maar de wind was koud, vond Ugo, hij
droeg enkel een pullover over zijn hemd, het was dus beter dat ze binnen
gingen.
Ze
zaten neer op de sofa voor de vlammen in de haard. Er klonk pianomuziek in de
kamer, Zoek niet naar de componist, zegde Ugo het is Scarlatti, maar ik kan
ook iets anders opleggen.
Neen,
Ugo, laat maar, Scarlatti past bij Akhnaton
Vind
je?
Ja,
ze zijn me beiden even onbekend en ook, hier bij jou is alles bedacht, hier
vind ik alles goed. Ik weet dat het muziek is die je uitgekozen hebt, speciaal
voor mijn bezoek. Maar, à propos, ik heb gehoord dat je bezoek hebt gehad van
Jane
Ja,
ze heeft me verrast, ze is gekomen op het ogenblik dat ik niemand verwachtte,
ze heeft me het boek van Bergher, over de symboliek van de tarotkaarten,
gebracht.
Ze
heeft durf gehad, je te komen storen, maar ze is, geloof me, bekommerd, een man
alleen, een schrijver dan nog. Er gaat geen dag voorbij of ze spreekt me over
jou en je boek. Moet ik jaloers zijn?
Jaloers
op mij of op het boek? Helemaal niet, man, ik zit gestold in mijn schrijven
maar ik beken je, dat ik jou al een tijdje verwachtte. Ik ben klaar met het
mysterie dipus versus Akhnaton.
Was
er ook Scarlatti als Jane hier was?
Ik
denk het niet; ik was die dag opgestaan en was beginnen schrijven en ik was
bezig toen ze hier in het begin van de namiddag heeft aangebeld. Ik was nog
ongeschoren en onverzorgd aangekleed.
Dat
heeft ze niet bemerkt, of daar heeft ze me niets van verteld. Ze wist alleen
dat ze vond dat je een goed boek aan het schrijven was en dat ze hoopte dat het
een succes zou worden. Al vreesde ze, en ik weet niet hoe jij hierover denkt,
dat het misschien een te elitair boek zou worden, te weinig verhaal en met te
veel moeilijke passages.
Het
kan en ik vrees ervoor, maar het is gemakkelijker voor me elitair te zijn dan
een gesprek te voeren over alledaagse dingen, dan zwijg ik liever en doe ik of
ik aandachtig luister, maar heel wat ontgaat me dan.
Is
wat je me nu te vertellen hebt, elitair?
29-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
28-11-2018 |
Dag drieëntachtig: De formule van Einstein. |
Ik hou van Einstein, had hij gezegd,
ik hou van zijn formule E=MC², maar, heeft iemand er ooit aan gedacht dat de
factor C² staat voor het teken van God? Ik geloof het niet. Wel, Ugo, het is
deze formule van Einstein die me vleugels geeft, ik duik er in onder, ik wentel
me erin, ik vind er de spirituele geladenheid in die ik nodig heb om te
werken.
Hij had de man ontmoet op de
voordrachtavond. Emma had hem voorgesteld, een stug man zoals hij daar stond,
met een onverzorgde baard van weken - wat nu in was schijnbaar als hij de vips
op tv zag - zijn naam was Daniël zoals deze van Ugos broer. Ze hadden enkele
zinnen met elkaar gewisseld en Ugo voelde, bijna onmiddellijk dat, ondanks
baard en uitzicht, ze als gesproten waren uit eenzelfde positie van sterren en
planeten. Ze zaten naast elkaar luisterend naar de spreker, professor Van
Bellingen van de Vrije Universiteit Brussel en misschien ook had de voordracht
bij hen gewerkt als een bevruchting. Het leek er toch op als hij inging op wat Daniël
na de voordracht over Spinoza vertelde: Ik heb getracht de formule van
Einstein om te zetten in een beeldhouwwerk en ik geloof dat ik erin geslaagd
ben en, zoals die formule alle andere kosmische formules bevrucht, is het mijn
E=MC²-beeld dat, al wat ik sindsdien heb gemaakt, heeft bevrucht. Het staat
centraal in mijn oeuvre als beeldhouwer. Ik ben afgestapt van de dingen die me
omringen, mens en landschap, boom en bloem, dit zijn geen onderwerpen meer voor
mij; ik beitel mijn beelden nog enkel naar de essentie toe, naar de
levenssappen toe en de bevloeiing van die sappen gebeurt via wat ik denk van de
formule van Einstein te zijn.
Maak ik me duidelijk, Ugo? Wellicht
niet, je moet mijn werk zien, om te weten waar ik mee bezig ben. Maar ik voel
nu, als ik afga op de vraag die je gesteld hebt aan de spreker, dat jij, meer en
beter dan wie ook, mijn werk begrijpen zult, dit is: begrijpen zonder de nood
te hebben het uit te leggen in woorden, zoals je ook niet de nood hebt het
beeld van de formule van Einstein te begrijpen, zoals je ook de nood niet kent
de totaliteit te begrijpen van wie of wat die God is waar de wereld van Spinoza
van overloopt.
Mijn werk, zegde hij nog, is lijk
de idee van Spinoza, alles is in alles, God en Universum zijn een en hetzelfde,
bij mij ook zijn idee en beeld de twee elementen van wat een en hetzelfde is.
In tegenstelling tot de kunst van heden is het een zuiver positieve, kosmische
boodschap die ik uitdragen wil.
Ugo stond voor hem, luisterend naar iemand
die hij enkele uren er voor niet kende, die sprak zoals hij nog nimmer iemand over
zijn werk had horen spreken. Hij zegde dingen die hij, Ugo, over zijn schrijven
had kunnen zeggen, maar dan niet met het beeld van Einstein op zijn voetstuk.
Het was hem nu heel duidelijk, de toespraak van professor Van Bellingen had de
wortels van Daniël geraakt. Bij het applaus na de voordracht had hij hem gezegd
dat Spinoza een wonderbaar man was, een durver die het waagde in de gevaarlijke
tijd waarin hij leefde, te zeggen wat hij zegde, en de God van allen te
herleiden tot het levend Universum en omgekeerd. Ik ook durf nu beelden maken
die door de kunstgoeroes van vandaag verworpen worden. Maar, had hij gezegd
zoals ik de formule van Einstein maar flou begrijp zo heb ik Spinoza begrepen,
niet in zijn totaliteit, maar voldoende om te weten hoe ik werken moet om de
oneindigheid van de God van Spinoza, te benaderen.
Wie had daarna wie uitgenodigd: ze
waren het café binnen gegaan en het was daar, gezeten voor een glas donkere
Italiaanse wijn, geschonken in een groot bolvormig glas, dat hij voor het eerst
iemand hoorde zeggen dat de naam van God getekend stond in de formule van
Einstein. Ik schilder en teken nog zoals het gebeurde in de middeleeuwen, had
Daniël gezegd maar in mijn bloed ben ik beeldhouwer en mijn onderwerp is de
wondere, niet in te beelden, echte, stevige, inspirerende levensenergie die
gelijk is aan de massa vermenigvuldigd met het kwadraat van de snelheid van het
licht. Je moet een genie zijn om dit laatste deel van de formule te ontdekken.
Zo gebeurde het die avond: ze waren
blijven zitten aan tafel, licht voorovergebogen naar elkaar toe; dat ze een
paar glazen wijn hadden gedronken, het glas goed in de hand, de wijn als
fluweel en donker, smakend naar vijg en appel en rozemarijn, smakend naar al
wat is van de wijnstok en de aarde en de zon erover.
Een vreemde man, die Daniël, een
hoogvlieger zoals hij soms. Hij zat daar ongeschoren - wat Ugo zich nog niet
permitteerde - zijn glas houdend alsof het een kelk was die hij offeren wou,
maar met een stem, hees bijna van de kracht die hij gebruikte, even verrassend
en even rijk aan inhoud als de voordracht over Spinoza. Ugo kon zich niet
inbeelden dat iemand het wagen zou de formule van Einstein om te zetten in een
beeldhouwwerk, maar het klonk goed wat hij vertelde, er stak een symfonie in,
een symfonie van Mahler, van Shostakovich.
Ugo, zegde hij nog, als ik werk voel ik me
drijven op de zwaartekrachtgolven van Einstein. En Ugo zag hoe hij, alsof hij
beeldhouwde met woorden, de ruimte waar ze zaten overnam in het bewegen van
zijn handen en hij wist dat er een groot kunstenaar zat voor hem, die hij graag
zijn vriend wou noemen.
De café was leeg gelopen, zij alleen
bleven nog even. Ugo zag hoe de bazin aanstalten maakte om te sluiten. Daniël
zag het niet, hij sprak over zijn tentoonstelling die zou doorgaan, later op
het jaar, in oktober, en zegde hij, ik zal wel niet het succes kennen van de
andere kunstenaars uit de streek, die wat landschappen schilderen, of wat
stillevens of ruikers bloemen; mijn werk zal niet geapprecieerd worden, precies
omdat het te diep reikt, en ik het beeldhouwen anders zie dan wat de doorsnee
mensen er hier over denken. Ik leef op vreemde grond waar niemand me volgt.
Gelukkig ben jij er, en zijn er ook nog, vrienden die me begrijpen, en ook Dany
die een groot schilder is van het schone, het verheffende in het landschap.
Het was laat toen hij thuis kwam die
avond. Wat nog restte van de volle maan van enkele nachten terug, stond pal
boven het huis, Jupiter echter was naar andere oorden verschoven, maar sterren
waren er in overvloed. Hij zocht naar het sterrenbeeld van Orion, maar dit zat
ergens in het westen, geborgen door de bomen. Pas dan voelde hij hoe moe hij
wel was.
Zo gebeurde het eens te meer,
omstandigheden die vervloeiden in andere omstandigheden: de zondagmis die Emma
opleverde en Emma die hem Daniël leerde kennen en wat meer was, Daniëls visie
over kunst, even zinnig als de voordracht over Spinoza, als de formule van
Einstein.
Het had helemaal anders gekund als hij
eraan dacht dat hij Ray gebeld had om te horen of hij hem niet vergezellen wou,
maar het was Rays bridge-avond, hij had een duplicate en zijn partner rekende op hem. En, had hij gevraagd,
hoe staat het nog met Akhnaton. Zo, hij was er alleen heen gegaan en Daniël had
hem in beslag genomen. Emma, die lieve Emma had hij amper gezien en gesproken.
Hoe heeft zij de avond ervaren? En ook nu mocht hij Ray nog verwachten, hij had
hem nog iets te vertellen over die Akhnaton, van hem.
28-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
27-11-2018 |
Dag tweeëntachtig: Soms durft hij het aan |
Soms durft hij het aan zich af te
vragen hoe zijn dood zal zijn. Zal het zijn zoals bij vader, een langzaam
vertragen van ademhaling en hartslag om stilaan uit te doven; zal het
plotseling gebeuren, tijdens zijn slaap, met het dagboek nog open op de laatst
geschreven pagina, de laatst geschreven zin, het laatste woord?
Maar geen vrees vooral. Hij heeft
geleefd naar de geest in hem, heeft altijd getracht bewust te zijn van wat
achter de dingen, weliswaar onzichtbaar, maar voor hem wezenlijk daar was: de
schittering van het licht dat hem opnemen zal, versplinterd, verschroeid,
weggeslingerd in de oneindigheid. Want het is een feit dat de mens geëvolueerd
is vanuit het subatomaire, dat al een begin van geest, van leven was, over
plant en dier heen, evolueerde naar een wezen met een verwachten, met een
geloof dat hem situeerde over de dood van het lichaam heen.
Is, in een beginfase, deze hunker niet
terug te vinden in wat onze voorouders bezielden, in de grotten van Vallon-Pont
dArc, van Lascaux, van Altamira, gestimuleerd door een beginnend bewustzijn
van het eeuwige, dat essentieel is voor elke vorm van creativiteit en, is het
precies dit gevoel niet, dit sacrale niet, dat ontbreekt in veel van de
kunst-experimenten van nu?
En dan, waar is het dat de bron van
dergelijk bewustzijn, gelegen is? Geloven we dat dit zich ophoudt in ons
stoffelijk omhulsel? Dan moeten we weten dat dit omhulsel bestaat uit atomen,
elk met een kern en met elektronen er omheen slingerend in een niet te bepalen
baan, zich verplaatsend totaal oncontroleerbaar, binnen ons, als buiten ons.
Wie of wat is dan wel de geest in ons die niet te ontcijferen is, niet vast te
leggen.
Hij weet voldoende dat met zijn dood,
zijn tijd op is, dat hij als mens verdwijnt uit de zichtbare wereld; dat de
wereld die als dan niet meer van hem zal zijn, verder evolueren zal en het deel
geest, het deeltje Elohim dat hij bij zijn geboorte in pacht heeft gekregen en
dat zich, naarmate zijn leven vorderde, meer en meer heeft gemanifesteerd en
geaccentueerd, na de dood terug zal keren naar die oceaan van geest die het
hele Universum besprenkelt en levend
houdt.
En denkt hij, de geest die we
gebruikten, stort zich dan terug in wat zijn oorsprong was en nu zijn
bestemming. Als dan de tijd van de materiële vorm op is, is het dan zo gek
voorop te stellen dat dit zonder de minste betekenis is voor de geest die de
bezieling was van dit aardse lichaam?
Hij heeft er geen zorg mee, hij
gelooft dat de essentie van het zijn, dat de elektronen die deze ik van hem
uitmaken, zullen terugkeren tot het lichtende licht van de eeuwigheid. In dit
geloof is zijn dood een nieuw begin. Het is dit geloof dat hij uitdragen
wil. Zelfs indien hij er niet in slaagt de exacte formulering te vinden, hoopt
hij, zoals zovele anderen voor hem en naast hem en na hem, een element van de
te zoeken formule te hebben aangeraakt; te hebben ontbloot. Dit zal hem
voldoende zijn, en dit wil hij zien als het vervullen van zijn plicht dat meer
is dan het faire son métier van
Albert Camus.
Over wat gebeurt in zijn lichaam heeft
hij weinig of geen controle, het ontglipt hem, het verslijt lijk de motor van
zijn wagen. De geest in hem echter kan hij vasthouden. Hij kan deze leiden, kan
deze laten binnendringen in tal van openingen: in hel verlichte gangen als in
schemergangen, in heel donkere zelfs die hij dan, dankzij de oneindige
mogelijkheden van de geest verlichten kan, zo dat het licht overslaat op
anderen die in de duisternis aan het verdwalen zijn.
Dit geloof in het absolute van de
Geest, wat deze ook of wie deze ook moge zijn, vasthouden tot de laatste
fractie van zijn bestaan is deel van zijn opdracht. Aldus kan hem niets
overkomen. Hij zal het begin ontcijferd hebben, wetende dat daar ook het einde
is en beseffen met de Jezus van Thomas* dat:
hij die zich ophoudt in het begin
ook het einde kennen zal
en de dood niet zal smaken.
Daarom ook, waarom altijd spreken over
de Jezus van de Evangeliën en de Jezus van Paulus, en nimmer over de Jezus van
Thomas?
'
*LEvangile selon Thomas', Editions Metanoia, Marsanne,
1975.
27-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
26-11-2018 |
Dag eenentachtig: Numeri 31, 17-18 |
Men beginne maar met het oudste
verhaal dat hij kent, waar Mozes, de man
van Jahweh, niet aarzelt te bevelen aan de legerleiding, die wel de mannen van
het overwonnen dorp had afgeslacht maar het gewaagd had de rest van de
bevolking, mee te nemen naar het kamp van de Israëlieten en, uit de King James
versie naast hem, Numeri, 31, 17-18: Kill
every male among the little ones, and kill every woman that hath known man by
lying with him, maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man hebben
gehad, kunt u voor u zelf in leven laten.
Horen we de kreten van de kinderen,
van de moeders, horen we nog de kreten van de onschuldigen die gedood werden in
welke eeuw en op welke plaats ook; denken we aan de laatste woorden die ze nog
zeggen wilden en niet meer zeggen konden en zo ze er nog de tijd toe vonden,
het gebed dat niet beantwoord werd?
Zien we nog wel de angst en de van
pijn verwrongen gezichten van de Katharen die op palen werden gespietst opdat
men in hun gezicht de duivel zou zien; de angst van hen die, in welke oorlog
ook, werden neergeslagen, gevangen gezet, onthoofd?
Geschreeuw dat de eeuwen scheurt,
terwijl hij in vrede zijn dagen slijten kan en werken aan dit boek van hem dat
met de jaren ook vergaan zal, zij het niet tot stof dan toch tot vergetelheid,
en hij het lot zal kennen van al degenen die het beste van zichzelf hebben
rondgestrooid in woorden, ineens, opgeslorpt door de tijd.
Misschien, als hij die dame,
radiéthésiste van Cap Griz Nez geloven mag die hem trachtte ervan te overtuigen
dat zijn leven van nu, al zijn derde leven was. Was dan zijn leven van nu een
compensatie voor de levens van vroeger, voor zijn angstschreeuw van vroeger,
als hij als kind van Numeri, het
zwaard op zijn hoofd zag neerkomen, of een van de zovele die verpletterd werden
en verbrand in een of andere kerk of moskee, in een of andere kamer of, van
iemand die leefde in die waanzinnige veertiende eeuw van Barbara W. Tuchman?
Zelfs, indien hij geen verklaring
heeft voor het geluk dat hij kent, de vrijheid te bezitten te schrijven wat hij
wenst, niets zegt hem, dat, op een bepaalde dag, de hel niet zal losbreken over
hem, en dat hij, al het waardevolle waaraan hij gehecht is, en dan vooral zijn
vrijheid te schrijven, niet zal moeten opgeven.
Het is absoluut nodig, dacht hij, de
God van hier en van daar, te ontdoen van zijn schors, die de mens van hier en
van daar eromheen gewikkeld heeft, om door te dringen tot de essentie van dat
goddelijke. Dit is de opdracht voor de mens van het derde millennium - of is
het al het tiende of het vijftiende millennium? - pas dan zal Zijn woordeloze
boodschap die enkel metafysisch kan zijn, kunnen benaderd en begrepen worden.
Want de geest in ons is geen toeval maar een toegift, is a vehicle, een middel om te komen tot de ware betekenis van het
zijn en van onze aanwezigheid hier in deze Kosmos. Dit wordt dan de spirituele
revolutie, de nieuwe renaissance, de nieuwe Verlichting, die de mens verheffen
moet.
Gebeurt dit niet dan mogen we, de
bewoners van deze aarde, die de Geest waarover ze beschikken konden niet meer
waardig zijn, als afgeschreven voor de eeuwigheid beschouwen en is de poging van zovelen die geïnspireerd als
ze waren, kerken en moskeeën, die tempels en kathedralen hebben gebouwd,
vruchteloos, totaal vruchteloos geweest.
Hij verloochent dan wel wat hij
schreef aan John, maar een breuk in wat op aarde kosmisch geregeld werd is, als
men even kosmisch bezig is op een of meerdere van de talloze andere planeten
van het Universum, altijd mogelijk.
Dit alles vloeit uit zijn pen en
krijgt achteraf vaste vorm. Het zijn bevliegingen, gevoed door de beelden op
televisie of de woorden in de weinige kranten die hij nog leest. Het zijn de
woorden uit de boeken, die hij naast en over elkaar heeft gelegd, waaruit hij
getracht heeft ideeën te puren die thans de mogelijkheid krijgen opgetekend te
worden, zelfs opgetekend, zoals het nog zelden gebeurt, maar misschien nog
creatiever, in de taal van zijn potloodlijnen op de grote tekenbladen van
vroeger.
In meer heeft hij zijn dagboek waarin
hij blad na blad opvult, zodat hij zien kan aan de dikte van de volgeschreven
paginas hoe ver het jaar al gevorderd is. Het staat symbool voor de droom die
hem nimmer verlaten heeft: schrijven over het leven en het beminnen en, over
wat hij denkt goddelijk te zijn.
Dit alles is aan het uitmonden in een
manuscript, in een stevig, vernieuwend, diepgaand geschrift of de uiting van
het vreemde verlangen dat hem recht houdt, dat aan zijn leven kleur en
betekenis geeft. Want wie ware hij wel indien hij dit betrachten niet kennen
zou?
26-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
25-11-2018 |
Dag tachtig: Na de brief aan John. |
Wat
hij gisteren, laat op de avond, geschreven had was duidelijk gewaagd. Vertellen
dat het niet de mens is geweest die er zelf heeft voor gezorgd dat hij
opgeklommen is tot homo sapiens, maar
dat dit gebeurde onder invloed van een soort kosmische stuwing, is een
revolutionaire uitspraak.
Is,
in een zekere zin inhaken op wat Umberto Eco, wat Hubert Reeves geclaimd
hebben, namelijk dat de slinger van Foucault beïnvloed wordt door een bepaald
symbolisch punt ergens in de ruimte en niet door de tollende beweging van de
aarde om de zon. Wat dan betekenen zou dat de aarde, en tezelfdertijd ook ons
zonnestelsel en de totaliteit van het Universum door dat centrale punt bewogen
wordt of, dat het alle punten van het Universum zijn die, samengebald in dat
ene punt, de slinger en het Heelal in beweging houden.
Vertel
je zo iets in een boek die je een roman noemt of, om het eenvoudiger te houden,
een soort draaiboek van wat je doet en denkt; vertel je dit aan John, aan Ray,
aan hen die je ooit lezen zouden? Wel ja, waarom niet? Komt het tot een
discussie met John , en die zal er wellicht
ooit komen, hij weet hoe zich in een beginfase te verdedigen, namelijk dat dit
fameuze punt van Eco, van Reeves, ook het centrale punt is van het
Allesomvattende.
Ugo
duizelt hierbij, hij heeft de aarde verlaten, hij heeft ons zonnestelsel
verlaten, hij heeft het centrale punt van alle gravitatiegolven bereikt en
staat op het punt met deze stellingname over kop te gaan. Het Allesomvattende
ligt binnen bereik, maar jij, Ugo, plaatst het in het hart van de Kosmos, van
waar het zich uitstrekt naar oost en west, naar zuid en noord én, naar zenit en
nadir. Overal even krachtig aanwezig als in dat bepaalde punt dat inwerkt op de
slinger, als in elk punt op alle lijnen die er uit vertrekken, wat betekenis
geeft aan het magische van dit Allesomvattende, het Universum een hologram
zijnde van dit Allesomvattende. Maar waarom, is het nodig een dergelijke vlucht
te nemen: what if you are wrong? Wat
als je redenering geen steek houdt? Man, forget
it, begin met die brief te schrappen uit je boek.
*
Hij
is buiten in de kilte van de namiddag. Hij heeft de brief op de post gedaan. De
zon een zilveren cirkel achter de naakte maar prachtige vertakkingen van de
bomen, vooral van die ene boom die er als oudste, duidelijker en krachtiger
staat en hem telkens en vooral elke morgen bij het ontbijt aanstaart alsof hij
hem kracht toewensen wou. En thans: zijn woorden aan John, versplinterd in
snaren van Edward Witten, die hij niet meer kan terugnemen. Het onheil, zo het
er een is, is geschied, hij zal zich moeten verantwoorden.
Want
het was niet aan hem om verklaringen af te leggen over het Allesomvattende van
Kant - of is het van het Spinoza? - laat dit over aan professoren, aan
theologen, filosofen, van hen zal men zo iets aanvaarden; van jou, mijn beste
vriend, zal men zeggen dat je bij je leest moet blijven. Schrijf je verhaal en
houd het daarbij. Wat er al geschreven staat is al zwaar genoeg, je bent
inderdaad te elitair, onleesbaar elitair, laat dit elitair-zijn over aan
figuren als George Steiner of als Stefan Hertmans van bij ons. Kruip in je
schelp en blijf erin verborgen.
En
nog, wie denk je wel te zijn, du, kleiner
Mann?, Een Mister Chips ben je, blijf op je sofa voor de haard, zet de
radio aan en luister naar de muziek van Klara, of kijk naar de programmas van
Canvas. Geniet zoals nu, van de muzikale poëzie van Les Tableaux dune Exposition van Moessorgski, orkestratie Ravel,
en van wat het leven je nog te bieden heeft; zet je aan het tekenen
bijvoorbeeld, maar vooral, vooral, ga geen dingen schrijven die zich afspelen
op een kosmisch-religieus niveau, waar je geen vat op hebt, zelfs al zou je
denken dat de jaren je hierbij geholpen hebben. Ze doen het niet, mijn beste
man, de waarheid heb jij niet in pacht.
Zijn tafel ligt vol met geschreven en
herschreven bladen - hij weigert nog iets te scheuren - met boeken die hij uit
de rekken haalde, met knipsels en tijdschriften. Pas als de kwaliteit van zijn
werk strookt met de tijd die hij er voor nodig had dan is het een winst. Maar
gegroeid, pagina na pagina, eerst in zijn dagboek, daarna getypt, verwoordt het
in vele schakeringen zijn visie op het zijnde en het eeuwige. Themas hieruit
worden hernomen en herbelicht, worden uitgewerkt zoals de negende van
Shostakovich die nu, in sourdine de ruimte van de kamer vult en kleur geeft.
En zoals altijd bij Shostakovich, komt
onvermijdelijk het beeld terug van een partij goeroe die rechtstaande op het
podium, de bladen van de partituur ervan de zaal ingooit, schreeuwend dat het
de revolutie onwaardig is, de kunst onwaardig, dat het gericht is tegen de
grootheid van de staat die hem voedt en hem onderhoudt. Worden de bladen van de partituur
van zijn boek ook zo eens de wereld in gegooid?
Hij wil de kreet van allen die, zoals
Shostakovich onrechtvaardig behandeld worden, die onschuldig worden veroordeeld
of die nu wegsterven van honger of ziekte, laten uitdeinen over hem. Wetende
dat hij er hulpeloos tegenover staat en vooral, omdat hij beseft dat de
zekerheid van heden, geen zekerheid voor het leven is; omdat hij regelmatig
geconfronteerd wordt met de brandende, stukgeschoten huizen van welk land of
plaats, of van welk volk ook; geconfronteerd met de wreedheid die van de mens
kan zijn.
Dan ook nog, welk verschil maakt het
uit, een boek in meer of een in min, in een wereld waarin zovelen op de vlucht
zijn, als gevolg van een opkomende, voor een modale mens onbegrepen absurditeit
waarbij kerken en moskeeën, musea en bibliotheken, zoals het gebeurt, worden
geplunderd of platgebrand. Waarbij mensen worden gedood, verkracht, gemarteld,
zo maar, of omdat ze beweren dat de God die is - als Hij is? - het die is van
hen en van hen alleen, en er slechts één kan zijn.
En, het toverwoord van allen, bemin
uw naaste, woorden zijn zonder inhoud noch wat de naaste betreft als wat het
beminnen aangaat. De media helpen ons opdat we getuige zouden zijn van leed en
dood en verwoesting tot in het minste detail, want het meest sensationele is
nog niet sterk genoeg.
25-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
24-11-2018 |
Dag achtenzeventig, vervolg: Brief aan John S. |
Mijn
waarde John,
Enkele tijd geleden
hadden we het, bij Ray en zijn Sauternes 1966, over je brief van nu toch al
enkele jaren terug, handelend over de zin van het leven. Mijn antwoord van
destijds dat ik terugvond, voldoet me vandaag niet meer. Ook, en misschien
vooral, omdat er deze middag na de mis ja, ik ben naar de zondagmis geweest -
staande aan het graf van mijn ouders, ineens een vreemde gedachte is opgerezen
in mij, namelijk dat het niet de mens is die gezorgd heeft voor zijn evolutie
tot homo sapiens, maar dat dit het werk is geweest van de evolutie zelf en, dat
het niet anders kon dan dat de aap die hij was en de Neanderthaler - of een
andere Thaler - die hij werd, onvermijdelijk, en zonder enige inbreng van hem
zelf, gegroeid is tot homo sapiens. Wat als dan betekenen zou dat hij, even
onvermijdelijk, in de toekomst, in een zelfde richting evolueren zal naar meer
zijn, meer Dasein, naar een homo sapiens, sapiens.
Dit is een boude
vooropstelling, zul je me zeggen, maar als het correct is wat ik vooruit schuif
dan is dit een grote waarheid. De tijd hiervoor nodig kan dan wel even lang
zijn als de tijd die nodig was om geleidelijk op te schuiven tot de homo sapiens
van nu, maar het principe is dat dit staat te gebeuren.
De betekenis van dit
sapiens in het kwadraat is te vatten als het steeds maar nader komen tot,
noemen we het, de Essentie die aanwezig is/moet zijn in de background van het
Universum. In dit opzicht zijn we weinig meer dan een soort werktuig in de hand
van deze Essentie. Wat ons dus te doen staat is, in de eerste plaats beginnen -
ik zeg wel beginnen - te begrijpen dat we dit werktuig zijn, niets meer maar
ook niets minder en dat het meer dan wenselijk is dat we ons hiervan bewust
zijn.
Hieruit volgt, dat de
ik in ons, vorm geeft aan de ik van die Essentie en dat dus de denkende
ik in ons, noodzakelijk is opdat het Universum, bewust zou worden dat het er
is. Want stel dat er een Universum zou zijn zonder de denkende ik van de
mens, wat zou dan dit Universum betekenen? Niets, totaal niets. Het zou er
zijn, zoals er (misschien) andere Universa zijn, maar niemand, zou er zijn om
het te ontleden in al zijn geledingen, om erover te spreken of erover te
schrijven. Het zou een Universum zijn dat sterven zou van eenzaamheid.
De ik van de mens
die ziet, waarneemt en tracht te begrijpen is zich vormend, wordt aldus de
wezenheid van het Universum. Dit gebeurt niet zo maar, de tijd zonder belang
zijnde dit gebeurt tijdloos. En de aarde, wellicht niet de enige plaats zijnde
waar het gebeurt - de wetten van het Universum een en ondeelbaar zijnde -
gebeurt het tijdloos op elke plaats van het Universum waar een ik is
opgestaan of opstaan zal.
Dit is, my dear John,
waar ik, mens en als dusdanig geest, aangekomen ben, een sprankel van de geest
in het Universum; een sprankel echter, die zien kan, die nagaan kan hoe het is
en wat het is en vooral, hoe het moet gekomen zijn. Dat noodzakelijker wijze
een begin heeft gekend, en wat meer is, dat we ontstaan zijn in het punt van de
Big Bang, dit punt is de moeder van alles, zij heeft ons gebaard, we zijn haar
kinderen. Wat kan de zin van ons leven dan anders zijn dan ons te gedragen als
kinderen van het Universum.
Je vraagt me, hoor
ik, of er dan ook een Vader was die de Moeder heeft bevrucht. Wel, de Heer bezat
me in het begin van zijn wegen leert ons het epistel uit de mis van de
Onbevlekte Ontvangenis. Maar dit doet hier niets ter zake. We zaten in het
Universum verweven van bij de aanvang, we zijn er niet aan toegevoegd, we zaten
er in gebakken. Van in den beginne waren we deel van de inhoud, van de
structuur ervan, eerst als een deeltje atoom, dan als een deeltje amoebe, veel,
veel later als aap en dan als aap die geleidelijk aan, naar de mens overhelde,
de mensaap die homo sapiens geworden is.
En ik herhaal wat
nieuw is in al wat ik je al schreef - als we sapiens geworden zijn dan is het
omdat er van in het begin, van in de eerste aanhef van de Big Bang, een
Universum, ingecalculeerd was, een zoals het er nu al is. En, hierin versmolten
als verweven, de mens die we zijn en in ons, verder uitdeinend, deze die
onvermijdelijk op komst is en, waar we naartoe leven moeten. En, je vraag over de
zin van het leven, over de zin van ons bestaan hier op aarde, is te wijzigen
in: waarom kon het Universum het niet stellen zonder de homo sapiens?
De zin van het leven
of de rol die we te vervullen hebben, is te zien als een antwoord op deze vraag.
We kunnen er uit afleiden dat we een rol te vervullen hebben, we kunnen zoals
het Universum denken dat we creatief moeten zijn; dat we als kinderen van eenzelfde
moeder, onze broeders en zusters moeten lief hebben, zoals ons werd geleerd;
dat we elke vorm van leven moeten eerbiedigen, maar verder draagt dit niet. Al
is het wel wenselijk voor ons zelf en nodig voor onze samenleving, dat we
honderd procent homo sapiens zijn.
Echter denk ik, maar
ik hoorde nog niemand die me hierin volgt, dat, zoals we overgingen van homo,
naar homo sapiens, we ooit en we zijn op weg of, er zijn er al die op weg
zijn - het stadium van homo sapiens, sapiens zullen bereiken. En hierbij is
tijd onbestaande.
Mijn beste John, wij,
homo sapiens hebben dus nog een heel lange weg af te leggen. Misschien hebben we,
in dit derde millennium André Malraux dacht er aan - de grens bereikt die,
een stap verder, ons in een lange evolutielijn brengen zal tot de sapiens in
het kwadraat, zoals er de snelheid is van het licht in het kwadraat. Maar ik
stel dit niet als een paradigma, eerder als een mogelijkheid die ik aflees in
wat er tot hier toe gebeurde.
Hebben we hierin een
rol te vervullen? Ja, de rol van bewust te zijn dat we, als mens, in evolutie
zijn naar een meer en diepere integratie, en dat we ons, met de inzet ons
eigen, inschakelen moeten op deze weg,
Mijn waarde John, ik
heb deze tekst herlezen en herlezen, ik zeg misschien tweemaal hetzelfde, maar
de rol die we hier op aarde te vervullen hebben is van een kosmisch niveau. Je
hoeft me niet te antwoorden. Ik zie je, heb ik gehoord, op het einde van de maand
op een lunch bij Ray en Jane, maar deze brief blijft onder ons, ik stuur hem niet door aan hen.
Ik weet dat ik
heel ver ben gegaan. Ik ga in alles altijd heel ver, en ik denk verder na over
wat ik je nu schrijf. Houd er dus rekening mee, en veroordeel me niet te vlug. En
wat ons einde betreft, dat, als ik George Steiner mag geloven, heel interessant
zal zijn, dan wil ik hem volgen: ons lichaam, in feite, een massa atomen en
elektronen zijnde, elektronen die de dragers zijn van de geest in ons. Denk er
over na wat het betekent een stervende elektron te zijn.
Broederlijk in de
geest, Ugo.
24-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
23-11-2018 |
Dag negenzeventig: Wat is er van de mens? |
Hij droomde die nacht. Hij was onder
de bomen bij het meer - was het niet het meer van Genève? - gekleed in een
lange donkere mantel. Hij had zijn zakken vol met graankorrels die hij
rondstrooide voor de duiven die om hem dwarrelden lijk vallende bladeren. Hij
zag zich zelf staan onder de bomen, zag hoe traag de beweging was van zijn hand
en hoe traag de korrels neervielen in de aarde als waren het woorden die hij
met moeite nog spreken kon.
Zijn vrije hand tegen de boom geleund
en zijn vingers, zijn ganse hand drong binnen in de weke witte stam, en alles
werd als van sneeuw: de witte zeilen van de witte boten op het water lijk melk,
de witte bergen op de achtergrond die oprezen uit de witte waterlijn en dan de
witte duiven die rondvlogen doorheen de man die hij was.
Hij droomde dat hij ontwaakte in een
witte kamer. De vrouw die hem liefhad was over hem gebogen.
*
Hij herhaalt zich. Hij zit gevangen in
een bepaald, op filosofie lijkend stramien, waar hij niet los van komt en hij weet het. Hij tast de dingen af om te
vinden wat niet te vinden is, maar dit aftasten, dit voortdurend inkleuren van
stellingnames, van uit een of andere gezichtshoek, is zijn leven; het is zijn
boek dat het zo wilt, zo en niet anders. Hij moet er zich bij neerleggen en
aanvaarden dat hij begrippen te dicht over elkaar legt die dan de indruk geven
samen te smelten, vele ervan zijn ontstaan in een tijd en in omstandigheden die
verschillend waren. Alleen de feiten, de gebeurtenissen ervan zijn vaststaand, zijn
wat ze zijn. Gedachten echter wijzigen zich, leggen andere accenten, voegen dingen
toe die er gisteren niet waren of nemen dingen weg die er wel waren, zodat de
weg die bewandeld wordt een echo is van wat is en van wat niet is.
*
Wat is er van de mens die zich geen
vragen stelt over wat het leven is; die niet ontvankelijk is voor het wonder
van het bestaan; hierover geen jota vertelt of op papier zet; die onbewogen de
dagen binnenwandelt met nog een oneindigheid aan dagen, zo denkt hij toch, in
het vooruitzicht. En, wat is er van de mens van wie de dagen, van de morgen tot
de avond tot diep in de nacht, meer woorden zijn dan daden?
Ugo gaat voorbij aan de handelingen
die hij stelt om te overleven: zijn opstaan en het vullen van de uren tot het
slapen gaan. De mensen die hij ontmoet, de postbode soms, de winkeljuffrouw, de
beenhouwer, de bakkersvrouw. Geert die langs komt en de afgevallen bladeren
heeft bijeen gevaagd en de druivelaar heeft gesnoeid. Alle, kleine zaken die
gebeuren, die in elk leven voorkomen, belangrijk zijn en noodzakelijk maar niet
doordringen tot zijn geschriften. Afgewogen zoals ze worden tegenover de zaken die hij wel vernoemd.
Is het te aanvaarden dat al die kleine
handelingen niet aan bod komen, al zijn ze er, al beslaan ze een belangrijk
deel van zijn dag; hoeft het niet gezegd dat hij de haard aansteekt, dat hij
weg rijdt met de fiets door de velden of met een boek in de hand door de
sprookjeskleuren van het bos wandelt in het gereuzel van de bladeren aan zijn
voeten; Is het te aanvaarden dat hij van in den beginnen, enkel op het
bevreemdende, op het buitengewone van de geest is afgestemd geweest?
De herfst was pas begonnen als het
boek aan zijn bestaan begon, thans staat de lente voor de deur die zomer zal
worden en herfst terug en de aarde zal terugkeren op haar punt van lente-equinox
waar ze nu amper voorbij is en hij zal nauwelijks beseffen dat de aarde een
nieuwe, volledige baan heeft afgelegd.
En de cellen van zijn lichaam zullen
zich dag aan dag vernieuwen en dit ook zal hij niet kennen, hier ook heeft hij
te ondergaan en af te wachten in welke mate de krachten van zijn lichaam zullen
afnemen, hopende dat de krachten van de geest in eenzelfde mate zullen
toenemen. Al weet hij dat de geest al de aarzeling kent van het woord dat hij
gebruiken wil of van de zin die klaarheid moet brengen.
Maar denkt hij, laat me toe te zeggen
dat ik geleefd heb onder de mensen, naar de geest in mij en over mij, en dat het
voorbije een voorbereiding is geweest, een tijd om te groeien, om te rijpen en
te verzamelen, en nu hiervan de vruchten te plukken.
Het is, schrijft Max Wildiers, een
vreugde te vertoeven in het gezelschap van zovele boeken en van zovele
gedachten die gesproken worden, geschreven en rondgedragen worden; hij zegt dit
wel enigszins anders. En zo is het voor hem een grote vreugde eraan deel te
nemen en te kunnen optekenen, in beeld en in sfeer, wat loskomt in hem om te
trachten het levende leven te grijpen met beide handen, het te omknellen en
neer te zetten op het blad, opdat anderen na hem, zo hoopt hij toch, zo
verwacht hij toch, ook vreugde zouden beleven aan de oneindigheid, de
onuitputtelijkheid van wat is van de natuur en van de wereld, dit alles om een
brug te zijn naar de geslachten na hem. Tot in der eeuwigheid denkt hij nog,
opdat het altijd zo moge blijven en dan ook nog, crescendo, stijgend naar een
steeds vollere dimensie.
23-11-2018, 06:57 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
22-11-2018 |
Dag achtenzeventig: De zondagmis (2). |
Bij
het ita, missa est, de geest hoog,
ging hij buiten, hij stond er in vrede met zich zelf en met de mensen om hem
heen. In het strakke licht van de beginnende lente, kwam een dame op hem af:
Jij bent Ugo, zegde ze, hoe gaat het met jou en met je broers Georges en
Daniël?
Georges
stelt het goed, Daniël is al enkele jaren overleden, en ik, zoals je me ziet,
goed nu.
Oh,
wat spijtig van Daniël. Weet je nog, Ugo, dat we samen toneel hebben gespeeld,
jij was toen Jimmy en Daniël was Tom, de regenmaker.
Hij
keek haar aan, verrast: Ja, ik herinner me het stuk* dat we opvoerden in het
dorp, ik herinner me Tom die zegde: Lizzie, ik wil eeuwig leven, maar hij slaagde er niet in. Wel
ik was die Lizzie. Het was een mooie tijd, een tijd die niet meer komt, wat
niet belet dat ik er nog steeds aan denk.
Het
was de tijd van het grote leven. We hebben er toen het beste van gemaakt, en
dat toneelstuk was iets uitzonderlijk. Nu liggen de jaren er over en is ons
landschap veranderd, maar hoe gaat het met jou, Lizzie?
Ze
glimlachte: ik ben Emma en ik was Lizzie in het stuk, maar het gaat, ik zet er
me stilaan over, ik verloor mijn man vorig jaar, weet je, maar ik heb de
kinderen en de kleinkinderen die dichtbij wonen, het gaat wel. Goed dat de
zondagmis er nog is om buiten te komen en mensen van vroeger te ontmoeten, jij
waart ouder dan Georges en Daniël, niet?
Ze
had hoogstens de ouderdom van Georges, een mooi regelmatig gezicht met wat
beginnende rimpels: Oh, zegde hij wat jammer, ik wist het niet.
De
ziekte, zegde ze, in een paar maanden was het gedaan, maar ik ben er over
nu, ik doe nu dingen die ik vroeger niet deed, ik lees nu boeken en ga naar
voordrachten en tentoonstellingen hier en daar, mijn leven is anders gevuld
nu.
Hij
zag hen staan, mensen gingen langs hen heen, kijkend: Emma glimlachend naar hem
gekeerd, sober maar modieus gekleed, een sjaal met bloemen om de hals. Hij wist
niet wat te zeggen, hoe haar te benaderen: Je ziet er goed uit, Emma. - heel
goed, dacht hij - Ik ken ook deze gevoelens van het opvullen van het alleen
zijn, we overwinnen ze, we groeien er uit weg, het alleen zijn is lijk een
ontdubbeling van het zijn.
Ja,
zegde ze, je bent er alleen en je bent er met je alleen zijn, het is heel
vreemd soms. Maar, Ugo, ik denk eraan, kom je donderdag niet naar de
voordracht? Welke
voordracht, Emma, en waar? Vroeg hij.
Wel,
het is notaris Rens van het dorp die deze inricht hier in een zaal achter in
het café hier aan de overkant. Ik meen dat het dit maal over Spinoza gaat.
Ik
wist niet dat er voordrachten waren in het dorp, ik wist er niets van, komt er
veel volk naar toe? Niet
veel, in feite niet genoeg, de notaris
verdient er meer, er is moed toe nodig om vol te houden, maar hij doet het en
blijft het doen.
Ik
ken de notaris, maar die heeft me nooit over zijn voordrachten gesproken, maar In
dit geval en gezien het over Spinoza gaat, kom ik zeker.
Goed,
je zult er interessante mensen ontmoeten, zelfs een schilder van mooie doeken
en een beeldhouwer, een bijzonder iemand, zelfs een poëet. Het begint om acht
uur, nu donderdag.
Ik
zal er zijn, Emma, je moogt me verwachten.
Ze
keek hem in de ogen: Gelukkig je ontmoet te hebben, Ugo, Ik wist dat je hier
terug waart in het dorp, goed dat er nog een zondagmis is. Ik zie je dus donderdag,
ik verheug me er op. Het
heiligen van de zondag is het enige dat ons nog redden kan, Emma, maar het is
nu eenmaal zo, het sacrale is uit de wereld, maar er is nu Spinoza, ik ben blij
je ontmoet te hebben.
Hij
reikte haar de hand. Hij wist dat hij haar niet zou herkend hebben had ze hem
niet aangesproken, terwijl zij, hem wel nog had herkend Hij was te lang weg geweest uit het dorp, wie
kende hij hier nog buiten Ray en Jane?
Hij
trok zijn wollen sjerp wat strakker aan en is weggegaan tussen de graven, over
het kerkhof, langs het graf van zijn ouders de steen iets weggezakt en toen
hij zich bukte om wat onkruid, een herderstasje, weg te nemen uit de aarde,
overviel hem de gedachte, de plotse gedachte dat het niet de mens is die er
voor gezorgd heeft dat hij, als Neanderthaler opgeklommen is tot homo sapiens, maar dat het, het
Universum zelf dat aan de basis lag van deze evolutie naar meer mens zijn..
Hij
schrok ervan. Waarom, dacht hij, heb ik hier niet eerder aan gedacht, waarom
valt me dit precies nu te binnen en waarom heb ik dit nog nooit ontmoet in de
vele boeken die ik las? Nochtans is dit weliswaar een vreemde, maar correcte
gedachte, er is niets tegen in te brengen, en het is ook een kosmisch geladen
gedachte die me hier nu overvalt.
Hij
stond daar, met de woorden wentelend in zijn aders; hij stond daar met het nog
levend herderstasje met die heel fijne witte worteltjes en wat aarde, in zijn
hand. Hij vond het zonde wat hij gedaan had en zich bijna verontschuldigend
zette hij het zo goed mogelijk terug op de plaats waar hij het genomen had. Hij
wou naar huis nu, hij wist ineens wat hij schrijven zou aan John, zeker iets
totaal anders dan wat hij hem vroeger geschreven had.
Wandelend
via een binnenweg doorheen de velden, dook het beeld op van Victor Strum, de
atoomfysicus, uit Vassili Grossmans Vie
et Destin** die, wandelend in de schemerstraten van zijn stad, plots
geraakt werd door een lumineuze gedachte die een oplossing bracht voor een
probleem dat hem lange tijd al bezig hield. Thuis zocht hij de passage op in
het boek, helder en met inzicht geschreven, heel wat kleurrijker dan de wijze
waarop hij zijn vondst had geformuleerd.
Hij
schreef die avond een brief aan John S.. Hij dacht die eerst te mailen, maar
hij dacht het anders. Hij drukte de tekst af op witte bladen papier, schreef de
aanhef : Mijn waarde John, met de hand en eveneens, onderaan, je broeder in
de geest, met zijn naam, Ugo. Hij zou de brief morgen op de post doen.
P.S.
De brief die ik de zevenenzeventigste
dag geschreven heb aan John, is niet zoals ik wou dat hij was. Ik kan hem nog
niet vrijgeven, moet er nog een paar nachten over nadenken, alvorens ik hem,
als definitief, en als een soort testament, laat gaan.
*Richard
Nash: De Regenmaker, 'The Rainmaker', 1967
R
**Vassili
Grosman: Vie et Destin, Juliard 1983:
Il (Victor Strum) marchait dans la rue déserte et mal
éclairée. Lidée surgit brutalement. Et aussitôt, sans hésiter, il comprit, il
sentit que lidée était juste. Il vit une explication neuve, extraordinairement
neuve, des phénomènes nucléaires qui, jusqualors, semblaient inexplicables;
soudain, les gouffres sétaient changés en passerelles. Quelle simplicité,
quelle clarté ! Que cette idée était gracieuse et belle ! Il lui
semblait que ce nétait pas lui qui lavait fait naître mais quelle était
montée à la surface, simple et légère comme une fleur blanche sortie de la
profondeur tranquille dun lac, et il sexclama de bonheur en la voyant si
belle
22-11-2018, 10:24 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
21-11-2018 |
Dag zevenenzeventig: De zondagmis (1) |
Was het, het beeld van de ijzige
leegte van een wereld zonder God, deze die Matthias had voorspeld, die hem stil
had gemaakt, verweesd, verlangend? Het kan, het was in elk geval een ongewone
beslissing die hij nam die zondagmorgen bij het opstaan, een beslissing zonder
tegenspraak, alsof het ergens opgetekend stond dat het zo moest. Hij had zich
klaar gemaakt, zoals hij het deed bij grote gelegenheden en was, door de velden
die roken naar verwelkte rozen, die roken naar de morgennevels uit zijn jeugd,
naar het dorp gewandeld, het geluid van de klokken over hem - wat zou een dorp
zijn zonder kerk en zonder klokken, een Arabisch dorp zonder muezzin? - de mis
was om tien uur. Het was een lange tijd geleden dat hij door de straten had
gewandeld, ook, en nog langer geleden, dat hij de mis had bijgewoond. Heel wat
dorpelingen schoven langs de huizen naar de kerk toe zoals het vroeger was, in
zijn jeugd toen hij naar de mis ging in korte broek, knieën bloot, zelfs midden
in de winter, en grootmoeder Cele, als hij langs kwam voor of na de mis:
maar ventje toch, met blote knieën en zo koud! Hij hield toen, als grote
knaap, de missaal onder de arm, dacht hij toch. Nu, ouder en hopelijk wijzer,
had hij zijn manuscript in het hoofd. Had hij een fractie van zijn voorbije dagen
in het hoofd en hij nam die fractie mee met zich, soms als een zwaarte, soms
als een lichtheid, en vandaag - de morgen was een helderheid - was het de
vreugde om wat er al opgetekend stond die hij meedroeg.
Van
een vriend die, met zijn boeken voor zich, een voordracht gaf, had hij eens
geschreven dat hij ze opende en toonde aan zijn publiek zoals een priester de
monstrans onder een baldakijn. Vandaag voelde hij ook zo iets, vandaag hield
hij de tekst van zijn boek hoog geheven onder het baldakijn van de luchten. ik
heb de plicht, dacht hij, toen hij de kerk binnen ging, zijn vingers in het gewijde
water stak en het kruisteken maakte, mijn dank te betuigen, voor het goede
vorderen van mijn manuscript, het is nodig en passend dat ik hier een
uitdrukking aan geef. Hij zat neer, rechts in de middenbeuk, tussen de mensen
van het dorp die opkeken naar hem, hem kenden misschien of andere die zich
afvroegen wie die man wel was. Maar hij voelde zich onbevangen, hij was hier in
het huis van God zoals gezegd werd, hij was hier om te danken, hij kleine man,
maar lichtend punt van de geest in de kosmos. Hij bad met de priester opdat hij
moge gehoord worden in zijn nederig zijn. Al had hij niets te vragen, al had
hij niets te zeggen, alleen er te zijn en te tonen dat hij er was zoals hij
was, een zondaar, maar ook iemand die getracht had, Hem te vinden in vele zaken
en in vele aangelegenheden; die gemeend had Hem soms gevonden te hebben, niet
noodzakelijk in de kerk van zijn jonge jaren, maar aan de vijver, in de grote
openheid van luchten, van water en aarde en van ondergaande zonnen; of in het
bos in zijn samenzijn met de bomen; of overal waar hij geweest was: in het
kerkje van Chapaise of dat van Brancion, in de Madeleine van Vézelay of in de
collegiale van Saint-Quentin, staande op het labyrint in de betegeling of nog,
op weg naar Kawkaban in Yemen, vóór de afgrond waar hij haar naam riep die
zevenvoudig werd teruggekaatst.
Overal
had hij Hem ontmoet zonder Hem te zien of te kennen, alleen te weten dat Hij op
al die plaatsen was en, eigenlijk meer dan hier tussen die oude muren van de
dorpskerk, waar ook Julie had gestaan, hij achter haar, wachtend op het
ogenblik dat ze haar stoel keren zou om een glimlach te krijgen van haar.
God
wat een wereld het was geweest. En nu, hoe goed het was om, zoals hij hoorde in
het Evangelie, er drie tenten te bouwen, voor hem, een om er te zijn, een om te
danken en een om te loven.
Hij
zuiverde zich, waar hij stond, hij voelde de mensen om zich heen, eilanden van
gedachten zoals hij een eiland was, en toch ondergronds verbonden met elkaar
als deel van het oneindige dat van het leven is. En hij herbronde zich waar hij
stond, om meer nog en beter schrijver te zijn, dichter bij de waarheid van het
zijn, dichter bij zijn bestaan als mens onder de mensen, en tevens als
lichtende baken. Hij verwierp de troosteloosheid, de eenzaamheid, het
gedesillusioneerd zijn; hij verwierp al het negatieve, al het droomloze, al het
nodeloze, al het a-sacrale, en in hem kwam een weldoend gevoel van rust als van
het watervlak na een windstoot, effen, de luchten erin weerspiegeld, de
tijdloosheid der dingen erin gevangen.
21-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
20-11-2018 |
So far so good |
Na
76 dagen: 75.000 woorden geschreven, bijna 200 paginas tekst, in century gothic
12, en waar sta ik?
Ik
denk dat een totaal van 120.000 woorden, toereikend moet zijn. Ik weet dus wat
ik nog te schrijven heb, al is het niet de kwantiteit die telt, eerder de
kwaliteit, maar ik heb nog, als ik mijn
ritme houden kan, nog vijftig dagen nodig. Dit brengt me einde 2018,
begin 2019. Of dit haalbare vooruitzichten zijn weet ik niet, but so far so good zegde de man die
vallend van de honderdste verdieping de twintigste passeerde.
Het
is ook mijn geval, niet het geval van het vallen maar van het klimmen. Laat ik
je zeggen dat ik er zicht op heb, en dat so
far so good de betekenis heeft die het heeft.
Maar
ik ben zoals de oude piano forte die voortdurend moet gestemd worden wil ze
haar gewenste klank behouden. IK weet
dus dat ik tussendoor herbeginnen moet met het stemmen van wat geschreven
staat. Het is, zoals bij de piano forte, een werk zonder einde waar ik me
rekenschap van geef, het zuigt het bloed uit mijn aderen.
En,
zit hierbij de spanning niet in wat er al geschreven staat, de spanning zit
toch in mij, het hoe-het-verder-moet houdt me bezig dag en nacht, en ik
overdrijf niet, vooral nu ik gekomen ben waar ik me bevind. Of zij die me
regelmatig zijn blijven lezen - enorm talrijk zijn ze niet - deze spanning
delen weet ik uiteraard niet, maar, neemt het aantal lezers niet toe, het
blijft toch min of meer stabiel, wat ik eerder als een gunstig teken wil
interpreteren, echter niet als een groot succes. Alhoewel?
Deze
blog hier is geen verpozing, hij is maar een tussendoor bericht, een blik in de
achteruitkijkspiegel naar de afgelegde weg. Een weg die ik zie als een pad in
de bergen, als une marche dapproche
die al werd afgelegd. Ik sta nu klaar om me de crampons vast te binden op de bergschoenen en me in te voegen in de cordée: de sneeuwvlakte die we over
moeten ligt voor ons, daarna komen de rotsen, de klim tot de top boven.
Ik
ken maar al te goed hoe het er voorheen aan toe ging, opdat ik niet de pijn zou
voelen, dat de echte beklimming er nooit meer komen zal; dat die afgebroken
wordt door de jaren, zoals destijds, hoog boven Zinal, de beklimming van de
Besso, samen met zijn vrienden en Anja, afgebroken werd door een verstuikte enkel.
Achteraf kun je, je hier vragen bij stellen, waarom die enkel het begeven
moest. Was het opdat hij alleen met Anja de afdaling naar Zinal zou doen?
Ik
ben, ondanks de jaren, nog altijd, meer schrijver van dromen dan van reële feiten. Of
laat ik zeggen, dat ik de gebeurtenissen, kleine of grote, waarin ik terecht
kom, naar mijn hand zet, verbreed en verdiep, en dat er andere zijn die louter
uit mijn verbeelding zijn opgestaan, omdat de mogelijkheid er in zat dat ze
werkelijkheid waren. Op het punt waar ik ben aangekomen, is de drang om te weten
hoe ik ooit eindigen zal en welke gebeurtenissen er aan de basis van dit einde
liggen zullen, heel intens geworden. Ik wacht deze af met een zeker vertrouwen.
Ze hebben me reeds gebracht tot waar ik sta, ze zullen me wel verder voeren.
Want
er zit een lijn in de gebeurtenissen waarin ik verwikkeld geraak, te beginnen
met mijn ontmoeting met Ray - ik hoorde
de laatste tijd nog heel weinig van hem - ze volgen elkaar op en liggen in
elkaar verweven, de ene gebeurtenis leidt me binnen in de andere.
Ik
denk en ik herhaal dus dat het, het boek is dat zich schrijft, dat mijn inbreng
zich baseren kan op wat de dagen me brengen zullen en dat ik in volle
vertrouwen de komende gebeurtenissen mag afwachten. Als we de kaap van de
honderdste dag zullen bereiken, zullen we zicht hebben op de top van de berg
die we aan het beklimmen zijn.
Zo,
vandaag: so far so good.
20-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
19-11-2018 |
Dag zesenzeventig: 0ver de God van Matthias. |
Een jonge man kwam op hem af, het type
van zijn vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar: Ik ben
Matthias, ik studeer over God en u, zegt mijn vader, schrijft over God en wou
me ontmoeten, is dit zo?
Het is je vader die wou dat ik je
ontmoette. Mijn naam is Ugo, maar ik schrijf niet over de God die ik kende
toen ik uw leeftijd had en waar jij nu over studeert in Leuven
O nee, hoe kan dit, God is toch God?
God is alles, dat weet jij ook (hij
tutoyeerde hem omdat Matthias zijn zoon had kunnen zijn) maar de God van mijn
jeugd heeft teveel menselijke trekken en daar heb ik last mee.
Dit is toch het beeld van de Bijbel,
van Paulus, van ons allen.
Ja, en er is in de Bijbel ook vers 3,
19 uit de Genesis, dat je kennen moet, en daar heb ik, op mijn leeftijd, heel
wat last mee. Het is enkel over de essentie van de mens dat een God het kan hebben,
wel ik geloof niet dat de essentie stof kan zijn en dat een God ons zou
vertellen dat we van stof zijn gemaakt, en tot stof zullen terugkeren. Dus er
is bij mij twijfel over die God?
Het Hebreeuwse afar betekent stof repliceerde Matthias: de prof heeft het er
deze week nog over gehad, afar is
te vertalen door stof.
Hij dacht, de prof is wellicht
opgeschrikt geweest door Paul Nothomb, maar hij zegde: Paul Nothomb* denkt er
anders over, hij vertaalt afar door légèreté,
lichtheid en ik ben gelukkiger met zijn vertaling dan met deze van de
Septuaginta: in essentie geest zijnde, zijn we in essentie onsterfelijk.
Paul Nothomb ken ik niet, maar Is
dit geen wishful thinking en is het
daarover dat u schrijft?
Het is daarover en ook en vooral
wellicht, de reden waarom ik schrijf. Alles hangt innig samen, de idee God, de
idee leven en de idee dood en voor mij wordt dit laatste een belangrijke
factor.
Als u onsterfelijk bent gelooft u dan
in reïncarnatie?
Ik heb er absoluut geen nood aan, maar
ik geloof wel hij dacht aan Eco - dat er een deeltje van God in elke mens
aanwezig is en dat dit deeltje onsterfelijk is.
Maar ik begrijp niet hoe u een boek
vol kunt schrijven over God. Paulus leert ons dat God alleen kan spreken over
God.
Wel ik schrijf met behulp van het
deeltje God in mij, het stukje hologram van God in mij. Het is over dat deeltje
God dat ik schrijf, het is niet veel maar het geeft me toch het aroma van Hem,
hoewel dit weinig gemeen heeft met de Jahweh van de Bijbel.
Is er dan een andere voor u?
Hij dacht aan Spinoza: Ik geloof niet
dat er een andere kan zijn voor iemand die theoloog wil worden, maar voor mij
is er een andere. Hij dacht nog, waar ben ik mee bezig en waarom wil ik
trachten een jonge man, die later misschien priester wordt overtuigen, maar de
woorden kwamen die hij nog zeggen wilde:
Er moet een andere zijn, een God van
het Universum. De enige naam die ik Hem geven kan en misschien denkt je daarna
van mij dat ik pantheïst ben, dat mag, maar dan een christelijke pantheïst als
zo iets bestaat. De enige naam die ik ken voor Hem is Elohim, deze van bereshit bara elohim.
Wel Elohim is een meervoudsvorm, men
heeft hem daarna Jahweh-Elohim genoemd en dan Jahweh.
En daarna God, onderbrak hij hem,
om de Grieken en de Griekse joden ter wille te zijn, maar voor mij blijft hij,
Elohim, ofwel wat me beter ligt, de of het Onnoembare, maar zeker niet de Jahweh
van de Exodus.
Aanvaardt u dan niet dat beide een en
dezelfde zouden zijn?
Neen, en ik aanvaard evenmin dat Jahweh
behoefte zou gehad hebben aan een zoon. En een idee schoot hem plots te
binnen. En wat het meervoud, Elohim, betreft, het kan, het kan ook een
veelvoud zijn van goden, van Energieën in de Kosmos, alle gebundeld tot één, waar
ik geen naam voor heb.
Hij was cru, hij overrompelde Matthias
met woorden als messen, voluit, zonder rem, zonder twijfel. Eindelijk kon hij
eens praten met iemand die, naar hij hoorde, Velikovsky gelezen had, die
geloofde dat de hagelstenen uit de Bijbel meteorieten waren die uitgestort
werden boven Misraïm, het woord dat Matthias gebruikte voor Egypte.
Waarop hij hem vroeg of hij ook Salibi
gelezen had.
Natuurlijk ken ik Kamal Salibi, maar
ik vermoed sterk dat Salibi zijn boek geschreven heeft met de bedoeling Israël
in verlegenheid te brengen.
Hij wou antwoorden dat hij Salibi
aanzag als een eerlijk man en dat zijn lokalisatie van het Eden aan de hand van
de vier stromen uit het scheppingsverhaal, treffend was, maar het was genoeg
geweest. De spanning van het gesprek, de mensen rond hem, de discussie op een esoterisch
niveau, had hem vermoeid.
Het kan, zegde hij, maar Salibi en
zijn theorie est un fait divers terrestre,
het doet hier niets ter zake, ik had er niet moeten over beginnen. Matthias daarentegen dacht al veel
verder: Maar de meteorietenregens en de andere catastrofen zijn voor mij het
deugddoende bewijs van het bestaan van de God Jahweh. Het is fenomenaal omdat
het God is die optreedt, die zich toont in daden en woorden. Hoe bemoedigend is
het niet, te weten dat Hij zich buigt over ons en een volk uitkiest dat een
licht moet zijn voor de wereld. Uw God is, als ik u goed begrepen heb, oneindig
ver af en zwijgend, een ijzige stilte omringt Hem, de stilte van sterren en
zwarte gaten. Maar Jahweh, God is door zijn daden en zijn woorden oneindig
dicht gekomen, Hij was met Mozes op de Sinaïberg en sprak met hem, zoals hij
spreekt met ons, met mij.
Matthias stond voor hem, gelukkig,
stralend en overtuigend, bezocht door de God van de Exodus die leefde in hem.
Een jonge profeet, een jonge Jezus, onwrikbaar gelovend, teder gelovend, gevoed
en bestraald door zijn geloof. En hij, Ugo, zijn gezicht gedrukt in de holte
van Elohim, in de ijzige kilte van Elohim die nog te zien was in de Orionnevel
en te horen in het geruis van het uitdijend Universum. Het is deze Elohim
waarmee hij leven moet, waaraan hij zich warmen moet, bij wie hij zijn
inspiratie zoeken moet.
Het geroezemoes van stemmen om hen, de
zaal die zich vulde voor het concert, dat zo aanvangen zou: Vader doet mij
teken, ik moet gaan nu, ik moet mijn doedelzak opwarmen, maar ons gesprek heeft
me goed gedaan, samengebald rond de essentie van ons bestaan, dank u Ugo.
Hij reikte hem de hand en voor hij weg
ging zegde hij nog: Het spijt me dit gesprek niet te kunnen verderzetten maar na
mijn optreden hier moet ik onmiddellijk weg.
We hebben de essentie gezegd,
Matthias, het ga je heel goed.
Hij zag hem verdwijnen in de
deuropening en ging neerzitten op de plaats naast de vader, getroffen door het
wonder dat Matthias zag in het optreden van Jahweh. Hij keerde zich naar de
vader en er was ontroering in zijn stem: je hebt een schitterende zoon.
Matthias verscheen met zijn doedelzak.
Het aanwezige publiek hield op met praten, de stilte was deze van de
schemering. Hij begon te spelen, zijn blik naar hem gericht, zo dacht hij toch. Het zal wel zo geweest zijn dat
hijzelf nimmer in zijn jeugd een geloof heeft gekend dat zo stevig was als dit
van Matthias. En als het geloof geen levensregel is, is de Jahweh van de Exodus
en van de profeten geen levenswarmte. Hoe gemakkelijk wordt het dan niet je
ervan af te wenden. Echter hoe gelukkig iemand zich voelen kan, alleen het
verheffende te lezen in de Bijbel en zich te nestelen in die God die opgerezen
is uit de nevelen van Babylon.
Matthias had zijn waarheid, zoals hij destijds meende, zijn waarheid te bezitten. Maar het ogenblik naderend dat hij,
Ugo, tot stof terugkeren zou was hij gaan nadenken over de zin van Genesis
3,19. Wellicht zou Matthias er zelf toe komen, ten gepaste tijde, dit vers te
herontdekken, hij had immers nog een gans leven voor zich en het volstaat te
zoeken om te vinden.
Maar bij Ugo, na zijn gesprek met de
jonge theoloog, na het concert en wat er mee verband hield, alleen in de wagen in de donkere nacht, opnieuw de twijfel over
al wat is en niet is die opduikt. Toch kan hij niet anders dan de toonaard, die
hij van bij de aanvang vooropstelde, vol te houden. Het is de toonaard van de
levende geest die ons omstrengeld houdt. Het is zijn betrachten dichter te
komen tot de essentie van het bestaan of tot wat het voor hem betekent bewust
te leven.
Hij denkt aan de dokter in 'La Peste' van Camus : het leven is faire son métier, al hoorde hij liever faire son devoir, is wat je plicht is
en niet enkel doen wat je stiel, je beroep is, wat je kluistert aan je
dagelijks bestaan, maar doen, dat wat van de mens, in zijn onzichtbare binding
met de onmetelijke oneindigheid, verwacht wordt. Want deze binding is niet
alleen fysisch maar ook spiritueel; het ene bestaat niet zonder het andere.
*Paul Nothomb: Homme immortel , Albin Michel, Bibliothèque de
lHermétisme 1984, , pag. 51,Tu as été formé immortel et tu le redeviendras.
19-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
18-11-2018 |
Dag vijfenzeventig: Betrokkenheid |
Zo diezelfde dag, een wondere
lichtheid in hem, goed te zitten: een hulde te hebben gebracht aan zijn vriend
Patrick; zijn naam in neonletters geprojecteerd te hebben op het raam van de
wereld; hem uit de nevelen van de tijd terug gehaald te hebben, terug gebracht
onder de levenden die hem, hopelijk, opzoeken zullen dankzij het wonder dat
Google is.
Het laatste contact dat hij had met Patrick
- daarna is alles heel vlug gegaan - was op een morgen een brief van hem, een
behoefte die hij had, schreef hij, hij had aan hem gedacht en hij wou het hem
zeggen. Niets meer dan dat, hem zeggen dat hij hem dankte om zijn vriendschap.
Het was dus een zeer ongewone brief, een teken dat hij nog leefde en dat hij
moest weten dat hij zijn vriend was en, wellicht tezelfdertijd, maar dat wist
Ugo pas achteraf, dat hij hem duidelijk wou maken dat hij niet weg wou gaan
zonder zijn vriendschap voor hem te bevestigen.
Zijn dood, zo plots, was een slag
geweest. Hij was, de ziekte heersend, uit het leven gestapt. Ugo dacht niet dat
Patrick toen een afspraak had gemaakt met God, maar in zijn woorden en zijn
daden was er iets dat Ugo als eeuwig ervaarde, iets dat hij overbracht in zijn
doeken en op de wijze waarop hij in het leven stond, altijd positief ingesteld,
altijd creatief denkend en bezig zijnde. Een groot man, een grote vriend was
hij voor velen.
Ugo had die dag nog een andere, even
belangrijke rol te vervullen en met het vorderen van de uren is het voldaan
gevoel van de voormiddag omgeslagen en is er een spanning gekomen omdat hij,
toen het nog zo veilig ver af lag, toegezegd had de allereerste cd met
kamermuziek van de al een tijd overleden Robert Herberigs voor te stellen op
een receptie en dit gebeuren was nu ineens rakelings dicht bij gekomen. Waarom
hij het op zich genomen had, was ook een zaak onder vrienden, zijn vriendschap
voor Harold en Dominique, de twee zonen die het erfgoed van hun vader,
componist, schilder, schrijver, hoog wilden houden en beletten dat het volledig
in de vergeethoek zou verdwijnen
En, in de namiddag rijdt hij weg naar
het dorpje in West-Vlaanderen waar hij verwacht wordt. De te volgen baan is
goed uitgestippeld op de uitnodiging, maar het gebeurt dat hij, na de hoofdweg
te hebben verlaten, omgeleid wordt en zich, enkele straten en kruispunten
verder, niet meer terugvinden kan op het plan. Hij stopt om de weg te vragen en
hoort opgelucht dat hij vlakbij zijn doel is. Het gebouw waar hij verwacht
wordt staat op het einde van een doodlopende weg, middenin de velden.
Hij parkeert de wagen en stapt uit. Er
is het zachte vallen van de regen over het land, er is de schijnbare rust van
de aarde waarin het leven langzaam aan het woekeren is. Hij is op het pad
tussen de met zorg geknipte rozenstruiken, hij is de man met de donkere mantel
los om de schouders die aanbelt en dan is hij binnen in een zeer ruime living
ingericht als mini-concertzaal waar alles zich voltrekken zal.
Terwijl hij Harold en Dominique
begroet weet hij dat het ogenblik nakend is dat hij spreken moet, weet hij plots
- hij voelt het aan - dat de tekst die hij vóór zijn vertrek had neergeschreven
op enkele witte kaartjes, onvoldoende rekening houdt met de sfeer van de
aanwezigen rondom hem, onvoldoende met de avond die valt over het land, met de
regen in de knotwilgen die bloeien zullen binnen enkele dagen. Zo, adem diep,
denkt hij, want je ogenblik is nu.
Hij spreekt, verbaasd over de vele gezichten
naar hem gericht. De woorden, de zinnen volgen elkaar op. Hij houdt de kaartjes
in zijn rechterhand maar hij kijkt er niet naar. Hij weet ineens wat hij zeggen
wil en hoe hij het zeggen wil. Een soort automatisme waar hij geen vat op heeft,
gedachten die opduiken van ergens en die hij omzet in woorden.
Hoe lang sprak hij en waarover? Pas
later zou hij zich herinneren dat hij iets gezegd had over de rust van de avond
die slechts schijn was, want hij had gevoeld dat de lente losgekomen was en het
land ging overspoelen. Hij had er een parallel in gezien met het werk van
Robert Herberigs, dat al te lang was weggeschoven geweest, terwijl er
ondertussen zovele, valabele jonge componisten, boordevol muziek, stonden te
drummen om aan het woord te komen en hij had er enkele genoemd had hij wel
Dirk Brossé vernoemd die ook op zijn kaartje stond? - en dat deze generatie de
oudere van dit land, in de vergeethoek bleef duwen. Maar deze avond, had hij
gezegd, is omkranst - dit was het woord dat hij gebruikt had - met een heuglijk
gebeuren, het verschijnen van een cd met kamermuziek, of de eerste geluiden van
de nieuwe lente die hij zag opengaan voor het oeuvre van de componist Robert Herberigs.
Had hij goed gesproken, had hij gezegd
wat hoefde gezegd, met vuur, met overtuiging, met woorden die bleven
hangen? Harold zegde het wel, maar de
twijfel bleef. Een geblokte man met kort geknipt haar, het fototoestel op de borst, kwam naar hem toe en vroeg of hij een foto mocht nemen, hij bevond zich, zo
zegde hij toch, op ongewoon terrein want de fotos die hij nam waren voor
rekening van zijn dochter die belet was. Hij zelf was tuinarchitect. En Ugo
hoorde dat een tuin voor hem een levend iets was, dat de tuin een ziel had,
zelfs in de winter, als hij in slaap is, voegde hij eraan toe. De man trachtte
hem uit te leggen wat dit betekende, maar Ugo volgde hem niet, hij was zich nog
altijd aan het afvragen of hij duidelijk en inviterend genoeg was geweest en
hij kon de woorden van de man niet omzetten in beelden. Toen vroeg deze of hij
ook componist was of musicus.
Geen van beide, had hij geantwoord, als
ik hier de inleiding heb gebracht dan is het omwille van het feit dat de zonen
van Robert Herberigs vrienden zijn. Zo, had de man geantwoord: Muziek is je
hobby dan? Neen die heb ik niet als hobby, maar ik schrijf wel wat nu en dan.
Wat hij niet had moeten zeggen, want de man wou weten over wat hij schreef.
Over de God van de eerste gotische
kathedralen, dacht Ugo te antwoorden, maar dit zou hem te ver brengen. Over
God, zegde hij. Hij had ooit bij Borges gelezen dat Dante zo vol was van
Beatrice, dat hij verbaasd was, van pelgrims die hij s morgens in Firenze had
ontmoet te vernemen, dat ze nog nooit over Beatrice hadden gehoord. Ik, dacht
hij, ben even vol van die God van mij, anders had ik dit nimmer verklapt aan
een man die voor mij vanochtend nog onbestaande was. Maar een woord moet
uitgesproken worden opdat er een vervolg zou komen.
Zo, zo, u schrijft over God, en
alsof hij vermijden wou hierover verder te moeten gaan: dan moet u kennismaken
met mijn zoon Matthias, hij studeert theologie in Leuven en hij treedt hier op
ter inleiding op het recital, en wel met
zijn doedelzak. Een ogenblik, ik zie hem daar staan, ik stuur hem naar u toe.
Ugo wou zeggen dat het niet nodig was,
dat God niet vroeg om hier besproken te worden, dat het over Robert Herberigs
ging, maar het was te laat. Een jonge man kwam op hem af, het type van zijn
vader met volle verzorgde baard en golvend blond haar.
18-11-2018, 07:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
17-11-2018 |
Dag vierenzeventig: Schrijf nooit |
Maar schrijf nooit dat de andere oever
nog ver af is en dat je nog een groot pak dagen hebt. Schrijf dus en laat niets
je ontmoedigen, laat niets je in verwarring brengen. Je tijd is gekomen,
herlees voor de zoveelste maal wat Bernardus hierover zegt, je hebt het wel
ergens opgetekend toen Bernardus je voorbeeld was en je hem opzocht in de kerk,
niet in de kerk van Vézelay waar hij de kruistocht predikte - wat bezielde hem
toen? - maar in de abdijkerk van Fontenay waar je hem ontmoette in de
schemerstilte. En, toen je er de kapiteelversiering zag op de eerste kolonnes,
bij het binnenkomen in de grote denkende ruimte met het lichtpunt in het
oosten, heb je begrepen dat daar waar de versiering van de kapitelen ophoudt,
met de tekening van de halve cirkel nog klaar gegrift om te worden
uitgebeiteld, Bernardus is langs gekomen en gezegd moet hebben aan de
beeldhouwer die het kapiteel een meer speelse vorm wou geven, stop ermee, geen
versieringen die ons gebed zouden kunnen storen. De ruimte hier is van Hem die
zich Ik ben noemt, die de totaliteit is van het Zijn, van Hem die ons levend
houdt en het is in Hem dat we ons verliezen zullen.
Zo ook weet je nu voldoende dat je
tijd, je ogenblik van tijd gekomen is om te verhalen wat in jou aan het bloeien
is. Hopende dat het waardevol is, hopende dat het verteld wordt zoals het
hoort, hopende ook dat het haaks staat op wat vandaag wordt gebracht, zonder
toegevingen te doen en hopende vooral, dat je de vreugde beleven zult van de
laatste zin - die een begin van heimwee zijn zal om wat voltrokken is - van het
boek, dat zich nu aan het schrijven is, met zoals je het nu voelt, als in een
nimbus, Anja die opdook op de achtergrond en, zo denkt hij, het is haar die hij
bevruchten wil met de roep vanwat hem opgelegd wordt te schrijven.
Het boek zelf zoekt niet om een
verhaal, zoekt niet om een roman te zijn. Wie dit wil moet maar Honderd Jaar Eenzaamheid gaan lezen of
de Da Vinci Code of een van de
ontelbare romans die op de markt komen, zodat meer dan ooit de indruk leeft, de
veelbelovende indruk, dat de ganse wereld aan het schrijven is en dat, zoals
dokter Knock* wist, dat op een bepaald uur van de nacht honderden dorpelingen
hun temperatuur namen, hij ook weet dat honderden, duizenden op het ogenblik
dat hij aan het schrijven is, ook aan het schrijven zijn.
Hopende dan ook dat de actieve geest,
de geest in beweging, het haalt van de passieve, opdat er altijd een overschot
zou zijn, een bonus voor de geest.
En er is een bonus als hij in de
boekenwinkel de massa boeken ziet waarmede de wereld bezaaid wordt. Onmogelijk
alle te lezen, onmogelijk te doorbladeren zelfs. Boeken en boeken en boeken.
Boeken over God, over het geloof in God, over de hoop in God, over the mind of God. Boeken over liefde,
over wanhoop, over honger, over oorlog, over moorden. Boeken en nog boeken,
wetenschappelijke, filosofische, poëzie, boeken over esoterie, over the first three minutes, boeken over
wiskunde, over geschiedenis en over wat nog allemaal. Hopen boeken, stapels
boeken, rekken boeken en wie zal ooit bemerken dat zijn naam ontbreekt in het
rek of wie zal zijn hand uitsteken om zijn boek, indien het ooit zover zou
komen, even te doorbladeren?
En toch, alles en alles samengenomen,
hoe gek het dan wel is te blijven schrijven, lijn na lijn, paragraaf na
paragraaf en te denken dat het een even goed boek is als alle boeken die de
winkel binnenkomen dit verwachten dragen. Welke uitzondering denkt hij wel te
zijn opdat zijn roep gehoord zou worden?
*Jules Romains: Knock ou le triomphe
de la médecine.
17-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
16-11-2018 |
Dag drieënzeventig: Patrick Ysebaert |
Hier op aarde vloeien licht en
duisternis op elk ogenblik via een schakelaar in elkaar. Er is geen donkere
nacht meer, de mens baadt in het licht maar zijn respect voor het grote, leven
brengend licht uit het oosten ervaart de mens niet meer, zeker niet zoals zijn
voorvaderen. De geest van Vézelay en van de middeleeuwen ligt oneindig ver
achter ons. Alle gebeden zijn weggeëbd, er is een vervlakking gekomen tot in
het geloof. De wondere orde in de natuurwetten - al wat we kennen vloeit voort
uit deze orde - wordt aangewend, maar niet erkend als dusdanig, om met alle
mogelijke middelen woorden en beelden, de ether in te sturen.
Zelfs, wat de Kerk en het Geloof
betreft, de belangrijkste en de meest symbolisch geladen beweging van de
priester tijdens het misoffer - hij stond vroeger naar het oosten gericht - het
opvangen en het doorgeven van de krachten komende uit het oosten werd
veroordeeld. Zo, doe maar, schrap het Latijn, schrap het Gregoriaans, herleid
de Elohim van de schepping tot de Jahweh van de aarde en van de mens.
Anja, waarom is het aan haar dat hij
denkt, waarom is het tot haar dat hij spreekt, waarom is het nog steeds, na al
die jaren, haar naam die opduikt - als een omen - op de meest verlaten
ogenblikken?
En Anja, waar je ook bent, deze
woorden van bitterheid, dit heimwee naar het schoon beleven van wat mijn jeugd
was; de heilige waarde van de zondag, strooi ik uit over jou; dit ganse boek
strooi ik uit over jou, woord na woord, zin na zin, betekenis na betekenis. Ik
heb er nood aan dit te doen opdat ik een geldige reden vinden zou verder te gaan
uur na uur, dag na dag met dit werk dat meer een dagboek wordt en is, dan een
boek of roman. Zelfs al weet ik niet hoe je bent, hoe het leven, hoe de jaren, je gemaakt hebben. Maar ik, Ugo, verflüstre mich wie eine Lindenkrone über
dich, be-fluister je met het stuifmeel van de forsythia die bloeit in de
tuin, een gele vlek, le petit pan
jaune, lijk op het schilderij van Vermeer dat de dood betekende voor
Bergotte, zoals Proust ons wist te melden, en waar, een paar dagen terug, mijn
vriend, Jacques v. I., me aan herinnerde.
Hij kon verder nu, alsof hij een soort
drug had ingenomen, hij kon vandaag verder met wat hij terug gevonden had: de
meer dan originele cataloog* van een tentoonstelling, gehouden in de refter van
de vroegere Sint-Baafsabdij, met een passage uit een gedicht in het Italiaans om de nacht in te
gaan, de nacht in te schrijven en hem toe te dekken met woorden:
Anchio ho passeggiato
in riva al mare, ammalato
di luna, tenendo per mano
la mia donna e baciandola
con quelle
labbra
che ora
più non ho.
De naam van de poëet staat niet
vermeld maar de schilderijen uit de tentoonstelling, de van creativiteit
zinderende schilderijen over de doden, opgesteld in de Catacomben van Palermo,
herinnert hij zich maar al te goed, deze waren ontstaan uit de geest van
Patrick Ysebaert, een vriend en groot kunstenaar. En het gedicht over de maanzieke man die hand in hand met zijn
vrouw langs de zee wandelt en haar kust met de lippen die hij thans niet meer
heeft, wordt ook eens zijn deel. Vandaag denkt hij, heb ik nog altijd mijn
lippen om de vrouw te kussen, vandaag ben ik nog altijd de levende die spreken
kan over de doden. Daarna zal zijn boek voor hem moeten spreken tot de
levenden. Vertellen wie hij was en in wat hij geloofde, wat hij zocht en hoopte
te vinden en hoe hij dacht de cirkel van leven en dood te kunnen doorbreken.
Niemand echter zal ooit weten de tijd
die het vergde, de moed en de moeite die het hem zal gekost hebben om door te
gaan tot het einde dat, gelukkig, stilaan in het zicht komt. Zoals hij niet weten
zal de moeite die het Dante heeft gekost om zijn Divina Commedia te schrijven, in exil dan nog, noch de moed die
Mahler heeft moeten opbrengen om zijn Kindertotenlieder
te componeren, noch de wil en de doorzetting die Patrick Ysebaert heeft gekend
om zijn veertig doeken te schilderen, afgezonderd in de catacomben van Palermo.
Maar moeite en volharden zijn zonder belang, zodra het resultaat er is, zijn de
zorgen vergeten.
Maar, denkt hij, schrijf nooit, dat de
andere oever nog ver af is. Maak je klaar voor de overtocht en weet dat je
niets van al wat je vergaarde, van al waaraan je gehecht bent en dat je nu zo
koestert: je boeken, je tekeningen, de stenen en stukken wortels die je
meebracht van je reizen, dat je niets van dat alles meenemen kunt, dat alles
wordt achtergelaten, verspreid zal worden in andere handen, in andere kamers.
En weet dat na jou, de wereld zal zijn
wat hij is, maar leeg van jou, van je schrijven in het bos als in de kamer; van
je dromen, van je wandelen omheen de vijver, maar ook een deeltje van die
wereld vol van de woorden die je achterliet, zoals de schilderijen die Patrick
achterliet vol zijn van zijn geest. En jij met hem en vele anderen leven zullen
in die onzichtbare wereld waar je niet over zwijgt.
Aldus, onthecht je van al wat je bezit
en schrijf, dit is het enige dat je bezitten kunt, totaal bezitten kunt, en
waaruit je nu bestaat. Dit is van jou en van jou alleen, zelfs al hebben vele
van die anderen bijgedragen om te zijn wat je bent - ook jij, Anja dacht hij nog
- maar de vormgeving, de wijze van denken ben jij en niemand kan je dit
ontnemen. Daarna zal er de stilte zijn, de grote bevreemdende stilte en het zal
de stilte zijn in klanken van licht, die je vergezellen zal op je overtocht.
*Google weet heel wat over zijn werken, maar vertelt niets over de tentoonstelling in de vroegere St. Pietersabdij van mei-juni 1991.
16-11-2018, 06:21 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
15-11-2018 |
Dag tweeënzeventig: Vézelay (2) |
Hij weet nu ook dat hij heel ver is
gegaan, dat hij als een ketter heeft gesproken. Als verwijt echter, rijst bij
dit alles een stem op in hem: jij die de
Bijbel leest en zo graag interpreteert, jij die het waagt bepaalde vermeldingen
in de eerste plaats als geschiedkundig te zien, wat ware je spiritueel leven
geweest - wat ware dit van het westen geweest - indien er nimmer een Bijbel,
een Mozes en een Exodus-gebeuren, wellicht nooit, een auteur van Exodus vers 3,
14 and God said to Mozes: I AM THAT I
AM - waren geweest?
Hoe zou jij dan geschreven hebben over
die God van jou, waarvoor je namen zoekt zonder er ook maar een te vinden die
je acceptabel vindt, hoe zou jij dan die godsidee waar je naartoe gezogen wordt
omcirkeld hebben?
Zou je, lezend in de mens die je bent,
lezend in de natuur rondom jou en in wat
je denkt de Kosmos te zijn, zou je tot eenzelfde conclusie gekomen zijn en, zou
je leven een zelfde weg zijn opgegaan?
Zou je uitgeroepen hebben toen je,
dankzij een uitzending van de BBC over het bijstellen van de Hubbletelescoop,
de eerste beelden hebt gezien, van een
punt van niets in het Universum, uitgestreken nu in duizend nooit geziene
kleurschakeringen, zou je dan uitgeroepen hebben dit is het hologram van God?
Het zijn vragen die hij wel nimmer
beantwoorden zal omdat hij voldoende weet dat onze wereld de Bijbel nodig had,
en dat hij de Bijbel nodig had, opdat hij zijn zou en denken zou zoals hij is.
En dat hij de Bijbel nodig had om de sprong te wagen van een humane God naar
een kosmische God om die ingeborenhunkernaar,
te beantwoorden. Met dit voor ogen is het duidelijk dat de Bijbel een
gereveleerd boek is, omdat het ons veel verder kijken laat dan wat erin te
lezen staat, en ons onvermijdelijk op de weg zet die naar Elohim leidt, wie of
wat ook deze zou kunnen zijn.
*
En alles in deze dagen vloeit naar
eenzelfde begrip toe. Op de markt in de schaduw van de Sint-Jacobskerk, waar
hij vorige zaterdag rondliep, had hij een boek gekocht dat nog amper
samenhield, en er nu in bladerend leest hij, dat de priesters van Memphis en
Thebe:
Enseignaient quil y avait un Dieu unique et
suprême, qui avait conçu le monde par son intelligence, avant de le faire par
sa puissance et par sa volonté*.
Of, omgezet, dat deze priesters ons
leerden dat er een grote en enige God was die de wereld geschapen had eerst met zijn geest alvorens deze te scheppen met
zijn kracht en zijn wil. Dergelijke zinnen, weliswaar uit hun context gehaald,
maar zich bevindend in het domein van het Onnoembaar-Onzichtbare, houden het
mysterie van de schepping levend in hem en hij is er gelukkig mee. Hij heeft
een getuige gevonden voor wat hij las bij Fabre dOlivet; ook hij leest nu de
schepping als vooreerst een nadenken over wat en hoe het gebeuren moet en pas
de uitvoering ervan op de zevende dag.
De mens van vandaag meent dit mysterie
opgelost te hebben door het uitdokteren van wetenschappelijke formules waar
onder de Big Bang-theorie. En eigenlijk ligt deze theorie hem heel goed, niet
alleen omwille van het feit dat de paus ermee gediend was, zoals hij las bij
Steven Hawking, maar omdat de priesters van Memphis en Thebe, en zoals het
vertaald staat door Fabre dOlivet, aanvaarden dat er een Denken moet geweest
zijn vóór de Big Bang.
Dan is daar ook de schitterende wijze
waarop de schepping vertolkt wordt in het epistel van de mis van de Onbevlekte
Ontvangenis 8 december - indien dit epistel bewaard is gebleven?. In elk
geval, zijn missaal, die bij hem het beeld oproept van de zondagmorgens uit
zijn verre jeugd, liegt er niet om want hij leest er:
Dominus
possedit me in initio viarum suarum antequam quidquam faceret a principio ...,
of de Heer bezat me in het begin van zijn wegen nog voor welk werk ook, vanaf
het begin, vanaf de eeuwigheid ben ik gevormd geweest ... vóór dat de aarde
ontstond ...
Een tekst die de kerkvaders zijn gaan
halen uit het boek Spreuken, hoofdstuk 8, verzen 22 tot 35 die handelen over
de Wijsheid. En Fulcanelli die schrijft, dat
met Wijsheid hier de Moeder maagd wordt bedoeld: qui nest autre chose que la personnification de la substance primitive
dont se servit, pour réaliser ses desseins, le Principe créateur de tout ce qui
est.
Die niets anders is dan de
verpersoonlijking van de oer-substantie waarvan het scheppend Principe van al
wat is, gebruik maakte om zijn doel te verwezenlijken. Wat enkel betekenen kan
dat het, het oerbeginsel is la substance primitive van Fulcanelli,
de purée initiale van Hubert Reeves
- die bezeten werd, bevrucht werd door le
Principe créateur. Wat op heel
weinig na, aanleunt bij wat de priesters van Memphis en Thebe wisten te
verklaren.
Dit is dan het poëtische beeld van de
Big Bang dat de Bijbel ons voorhoudt, diepzinniger dan welke wetenschappelijke
formulering ook. Maar als het Dominus
possedit me in de King James versie zo prachtig vertaald wordt door: The Lord possessed me, waarom
Willibrordus, waarom Osty, dit vers verkrachten door het te vertalen: Jahwe schiep mij, Le seigneur ma créée?
*Esprit du Dogme de la Franche Maçonnerie, par le
F.M.R. de Settio H.Tarlier, libraire-éditeur, Bruxelles, 1825, pag. 9.
** Fulcanelli: Le
Mystère des Cathédrales et linterprétation ésotérique des symbols hermétiques
du grand oeuvre édité à Paris, chez
Jean-Jacques Pauvert, 3e edition, 1963.
15-11-2018, 06:36 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
14-11-2018 |
Dag eenenzeventig: Vézelay (1) |
Een actieve geest zit vol met eerste
zinnen, en Ugo is actief. Als hij buiten gaat en over de boomgaard wandelt, het gras bestrooid met afgevallen bladeren en rottende appels en peren, een
tapijt vol ligt er, is hij plots, zonder overgang, in gedachten met zijn vriend
Pierre H. in Vézelay. Ze hadden er nog over gesproken op het voorbije tuinfeest. Ugo wist onmiddellijk waarover hij schrijven zou vandaag. Hij vond, hoewel strikt niet passend - maar het was hem nog al overkomen over niet passende zaken te schrijven - dat het belangrijk was wat hij te vermelden had en hij keerde terug naar binnen.
Ze staan in het voorportaal, in de
nartex van de kerk, vóór het monumentale Christusbeeld. Hij herinnert zich nog
wat Pierre hem toen gezegd heeft over dit beeld, dat het, de meest majestueuze figuur van Christus was die het
christendom ooit heeft voortgebracht, de woorden, zegde hij, zijn niet van
mij maar van Georges Duby. Het is een Keltische Christus, indien zo iets zou
bestaan: kijk naar de twee zeer duidelijke spiralen in het kleed van Christus,
ter hoogte van de linkerknie en van de rechterdij en weet dat de spiraal het symbool is van het eeuwige leven. En kijk ook
naar de nimbus omheen het hoofd van Christus en het kruis, deels zichtbaar
erachter. De twee armen ervan schijnen enigszins naar boven gericht, zodat het
lijkt alsof het kruis er een moet zijn met vijf in plaats van vier armen. En
ook, ging hij verder, de Christus van Vézelay is geen gekruisigde, ik las ooit
dat er geen enkele afbeelding van een gekruisigde Christus aanwezig is of in
den beginne aanwezig was, in de kerk van Vézelay; het is een Christus die ons wenkt, ons
opneemt, die ons uitnodigt.
Ugo zag voor zich het majestueuze beeld van
Christus, maar niet de spiralen in het kleed en ook niet de vijf armen van het
pentagram, wel de enorme ruimte van het binnenschip, met op het einde, in het
zuivere oosten de blanke schittering van het gotische koor.
Aldus, nog altijd Pierre, als je
Christus ontmoeten wil, dan verplaatst je,
je naar Vézelay als pelgrim, en je reist
niet naar Rome waar alles een naam heeft. Je voelt hier, in Vézelay, duidelijk aan
dat de geest van la Madeleine oosters
is. Maria Magdalena was immers voor de orthodoxen, de vrouwelijke apostel die
Christus vergezelde. En, was zij ook niet de discipel die Christus het meest
beminde, over wie Johannes het heeft in zijn vertelling over het laatste Avondmaal, herinner je ook Dan Brown en wat hij wist over 'het Laatste Avondmaal' van Da Vinci.
Voor Ugo was nu de toon gezet. Hij
dacht: zeker is het dat ik altijd heb willen schrijven over de Christus die ik gemeend
heb n Vézelay te ontmoeten, maar dan op een gebrekkigere wijze dan de meester-bouwers het hebben gedaan, de beeldhouwers en
al degenen die gewerkt hebben aan het concept van la Madeleine, en hierbij mag ik zeker de redder ervan, Viollet-le-Duc niet vergeten, zij allen zijn er in geslaagd ons een
magistrale synthese te brengen van de Keltische traditie, ingebed in een
gnostisch getinte christelijke religie.
Ook Suger, de abt van St. Denis, was
ervan doordrongen. Deze liet zijn abdijkerk verbouwen en realiseerde aldus het
eerste gotische bouwwerk in Frankrijk. De bedoeling van Suger was Keltisch en
dus metafysisch. Hij wou dat de kerkganger geroerd zou worden door de kracht
van het licht en in dit licht God zou ontmoeten. Treffend is de betekenis van
de Latijnse tekst die hij aanbrengen liet op de ingangspoort van de westergevel:
de geest in de duisternis, ontwaakt via
het stoffelijke tot de waarheid en doordrongen van het licht verrijst hij uit
zijn geborgenheid. En, wat meer is, in zijn glasramen liet Suger het
pulver van robijnen en amethisten, van saffieren en turkooizen verwerken, ter
verheerlijking en verrijking van het binnenvallende licht.
En hier, bij ons, in de contreien waar
ooit de Kelten hebben hoogtij gevierd, is er een gouden vers te lezen,
toegeschreven aan de Kelten als aan Pythagoras, en hij zoekt het op: Want,
het ras der stervelingen is van goddelijke oorsprong en degene die in zijn ziel
het goddelijke dat er in opgesloten is weet op te wekken, zal de geheimen van
de natuur ontsluieren. En hij gelooft dat de boodschap van de
meester-bouwers van de eerste kathedralen, dicht aanleunt bij de geest van dit
gouden vers; dat hun betrachten was, door te dringen tot een religiositeit die
van alle tijden is, te neigen naar een transcendentie waarin het dogmatische
geen enkele rol te vervullen heeft.
De eerste gotische kathedralen hebben Ugo
altijd bezield. Hoe die drang in hem ontstaan is weet hij niet. Was ze hem
ingeboren of, zijn het de kathedralen zelf geweest die hij bezocht en hem in
die mate en in die richting hebben geïnspireerd?
Hij beseft thans dat de kathedraal een
poging is, de goddelijke ordening van het Universum symbolisch na te volgen,
zoals dit het geval was voor de Egyptische tempel - de moskee van de moslim
eerder afgestemd op de Koran - dit, door hun oriëntatie, hun meetkundige
proporties, hun bouwkundige ruimtes, de harmonie van hun horizontale
lijnstructuur gebaseerd op het gamma van Pythagoras. Ze zijn het ook door de
plaats waar ze gebouwd werden doordat ze hun funderingen hebben in de
aardstromen van die plaats, en hun torens geprojecteerd in de magnetische
velden van de hemel.
Er is echter misschien nog meer wat de
kathedraal betreft. Deze is aldus eveneens gebaseerd op de Keltische idee die
we terugvinden in de dolmen en menhirs waarvan Stonehenge een schitterend
voorbeeld is.
Wat hij denkt en vooropstelt: in
Stonehenge hadden de rechtopstaande stenen, de megalieten, hun eigen functie.
In vibratie gebracht door de dekstenen, de dolmen, die er horizontaal bovenop
werden geplaatst, beroerden deze vibraties de geest van de mens die erin rondwandelde,
en bezat Stonehenge aldus de functie van de athanor van de alchemist. En als we
denken aan de onbehouwen stenen zoals deze van Stonehenge, dus niet
gepollueerd door de beitel, is het meer dan verbazend op drie verschillende
plaatsen in de Bijbel te lezen: Als je me
een altaar bouwt dan zal je dit doen met onbehouwen steen.
14-11-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
13-11-2018 |
Dag zeventig: Franz Kafka |
Hij schreef dit, de
morgen vóór het licht opkwam, zijn gordijn opengeschoven op de schim van een
paar sterren op het lichtend blauw laken van de hemel. Hij zou dit overnemen om
te bewaren en uit te dragen. Hij wist nu hoe belangrijk zijn ontmoeting met de
spiegelvijver was. Hij was er voor de zoveelste maal in gedachten, omheen
gewandeld, zeven honderd passen ver, de strook gras er omheen, drassig op
plaatsen, op andere droog. De knoppen van de takken wachtend op de gunstige
stand van maan, sterren en planeten om open te barsten met een kreet. En hij
nederiger dan ooit.
*
Hij doet onherroepelijk afstand van de
te humane God, gevangen en gestold in een religieus denken dat nog altijd
vastgekleefd is aan een Universum herleid tot de aarde met de hemel erboven.
Van uit een dergelijk ingesteld zijn volstaat het zich uit te roepen als de
spreekbuis van God om het fundamentalisme in leven te roepen en in leven te
houden, met al de thans opduikende gevolgen ervan.
Het is aldus de mens die zich God
toe-eigent, hem afbakent, hem spreken laat. Het is de mens, beperkt in visie,
beperkt in zijn eigenschappen die optreedt in Zijn naam en zelfs doodt en
oorlog voert in Zijn naam. Dit gebeurt niet alleen vandaag, dit gebeurde en
begon, ten tijde van Mozes, van Jozua. Jahweh stond zelfs aan de zijde van de
Perzische koning Cyrus II, want de Deutero-Isaïas hoorde zelfs dat Jahweh
uitriep:
Omwille
van Jacob, mijn dienstknecht, omwille van Israël mijn uitverkorene, heb ik u
bij uw naam geroepen, u een erenaam gegeven en gij kende mij niet. Ik ben
Yahweh en niemand anders, buiten mij is er geen God. Ik omgord u en gij kent
mij niet
Een volk dat Gods naam in zijn vaandel
voert en ten oorlog trekt tegen een ander volk met eveneens de naam van God op
de vlag gebrodeerd, of God strijdend tegen zichzelf. Voor de mens kan dit
allemaal. Hij kan Hem om het even wat in de voeten schuiven en blijven
uitbazuinen dat zijn God een rechtvaardige, een liefhebbende is, de grootste
is.
*
En Jonas in de buik van the great fish: I cried by reason of mine affliction to the Lord, and
he heard me; out of the belly of hell cried I and thou heardest my voice. En de Lord hoorde de stem van Jonas.
Maar hier, in de luwte van het huis, omgeven door een zee van wachtende bomen,
wie, wie zal de stem horen van hij die schrijft?
*
In een boek
dat hij ooit gekocht had in Praag, Le Cercle de
Prague', een reeks fotos met eronder zinssneden uit het dagboek van Franz
Kafka, een passage eruit die hij meeneemt tussen de lakens, wat hij niet had
moeten doen:
Je
cherche toujours à communiquer quelque chose d'incommunicable, à expliquer
quelque chose d'inexplicable, à dire quelque chose de ce que j'ai dans la
moelle et qui ne saurait être vécu que par elle...'
Zijn
slaap is onrustig, de woorden komen onophoudelijk terug in een andere volgorde.
Het boek ligt naast hem op de nachttafel en in het midden van de nacht herleest
hij de woorden. Hij denkt, hoe dikwijls is dit
niet mijn geval geweest dat ik iets wou zeggen dat niet uit te leggen is, omdat
wat ik te zeggen heb komt van uit het merg van het Dasein. Ook, omdat ik
altijd gewild heb literatuur te schrijven van de hoogste plank. Blijvend gewild
heb die droomhoogte te bereiken. Ik stel me natuurlijk vragen bij het
resultaat, maar als kunstenaar moet je je 'smijten' - het woord is van Kristien
Hemmerechts - doen en niet omzien. Want literatuur is totale vrijheid, is, wat
is of wat was, vastgrijpen om het voor te stellen zoals het had kunnen zijn,
breed uitgestreken, in een totaal ander perspectief geplaatst, opdat het zich
vastankeren zou in de geest van wie je leest en, niet alleen bij hen, maar ook
bij jou, zodat je, je wensen begint te zien als een realiteit en al wat er uit
voortkomt, wilt zien als reëel. En als ik volhard, als ik opstijg, als ik
verdwijn in mijn woorden om te verklaren wat niet te verklaren is, dan is het
omdat ik ben opgestaan uit het irreële dat voor mij het reële geworden is. Is
het geworden, een betreden van het landschap van het irreëel reële, want de
wereld is ontoereikend om het onzegbare te zeggen. En het is in het onzegbare
dat we ons dompelen willen om er uit te voorschijn te komen als een feniks die
er was zonder er te zijn. Kafka was zo ingesteld, elke kunstenaar is zo
ingesteld, zo niet verdrinkt hij, blijft hij gestabiliseerd in de aarde,
levenloos, ademloos. Ik heb die plaats in de aarde altijd geschuwd, ze voldeed
me niet, ze was te weinig zeggend. Ik weet nu, als ik me bezig zie, dat ik er
kan aan ten onder gegaan, is het niet volledig, voor een deel dan toch.
13-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
12-11-2018 |
Dag negenenzestig: het geval Salibi |
Dan is er nog een tweede zaak die
evenmin de fundamentalisten in Israël zal kalmeren, namelijk het geval Kamal
Salibi, de christen Libanees die een totaal nieuwe theorie ontwikkelde over het
land waar de Bijbel zich zou hebben afgespeeld. Kamal Salibi bewijst dit aan de
hand van de plaatsnamen uit het Oude Testament. Een groot aantal van deze namen
konden nimmer gelokaliseerd worden, zeker niet in Palestina. Salibi beweert
deze namen terug te vinden in Saoedi Arabië. Een waardevol voorbeeld van bewijs
is de begraafplaats van Sarah, de vrouw van Abraham. Sarah werd volgens de
Bijbel begraven in Kirjat-Arba - de vertaling van vier dorpen - in de grot
van Makphela, waar ook Abraham zal begraven worden en na hem Isaac en Jacob.
Salibi maakt zich sterk dat deze plaatsnamen
te vinden zijn in de streek van Qunfuddah, ten zuiden van Medina: vier dorpen
hebben er een naam die begint met Kirjat en in de buurt ligt Maqfelah.
Is Salibi, hoofd van het Departement
Geschiedenis en Archeologie van de Amerikaanse Universiteit van Beiroet, ten
tijde van zijn boek - hij overleed in 2011 - een fantast en moeten we ons helemaal
niet storen aan zijn werk, of heeft hij het bij het rechte eind als hij onder
meer de zwerftocht van Mozes uitstippelt, telkens de bijbelnaam plaatsend naast
de gelijkluidende naam in Saoedi Arabië en het vroegere Noord-Yemen?
Hij, Ugo, heeft het geluk gekend,
samen met enkele vrienden en onbekenden die vrienden werden, een grote reis te
maken doorheen Noord-Yemen, slapend onder de tent en rijdend in een landrover
van dorp tot dorp tot stad.
Een groot gevoel domineerde als hij de
kinderen zag, de gesluierde vrouwen; als hij de boeren bezig zag die hun, in
terrasvorm aangelegde velden, omploegden; de jonge meisjes met hun kudde geiten
en dit allemaal in een onwezenlijk landschap dat hem déjà-vu toescheen.
En het gebeurde tijdens die reis dat
rond het jaareinde zijn zoveelste verjaardag herdacht werd ergens onder de
palmbomen aan de Rode Zee, en dat hij er twee boeken ten geschenke kreeg, een
van Joseph Conrad en een ander waarvan de titel onmiddellijk raak was: La Bible est née en Arabie, van Kamal Salibi.
Het was de avond dat hij de nacht zou
doorbrengen op een brits gelegen, onder de blote sterrenhemel, luisterend naar
het geruis van de wind in de palmbomen en het schuiven van de golven op het
strand en hij volgen kon, nu en dan de ogen openend, hoe het sterrenbeeld van
Orion, en de planeten Jupiter en Mars naar de zee toeschoven om, bij het eerste
gloren toe, onder te dompelen in de Rode Zee. Een onvergetelijk beeld voor een
bijna slapeloze nacht.
En het was pas tijdens de terugvlucht
van Saana naar Parijs, dat hij het boek lezen zou, terwijl onder hem, het land
wegschoof waar, volgens Salibi, het Oude Testament zich zou hebben afgespeeld.
*
Zaken als deze over de Bijbel waren
infiltraties in zijn gedachten, hij kon deze zo maar niet voorbij, kon die niet
ongeschreven laten. Maar de vijver en de natuur waren verheldering, en veegden
alle vreemde gedachten weg. De laatste dagen dat hij er was speurde hij telkens
naar tekenen van de nieuwe lente en vond hij die in de aarzelende groei van de
witte dovenetel die, de vorst lang uitblijvend, tot bloei gekomen was en nu, na
een paar nachten vorst, was ineengezakt. Het waren maar kleine tekenen van het
grote leven dat hij thans, van o zo dichtbij, volgen wou, of hoe wijs en
nederig men wordt en met hoe weinig men tevreden is als de jaren zich stapelen.
En
hij bleef geboeid en getekend door wat zich voordeed op de boorden van de
vijver en wat hij met argusogen gade sloeg en opvolgde. In zijn hele leven had
hij nimmer zo dicht gestaan als nu bij de visuele heropleving van de natuur,
het was als een voorbereiding op, en de verzekering van het andere leven, dat
voortdurend, seconde per seconde, nader kwam. Hij beloerde de natuur met een
zeker ongeduld, maar hij wist, hij voelde het, dat diep in de aarde de sappen
zich aan het voorbereiden waren om bij het minste teken, op te stijgen en in
alle mogelijke vormen leven te verwekken.
Sinds
enkele dagen was er de bereklauw die uit zijn knop gekropen was en elke dag wat
hoger uitstak. En telkens als hij er kwam nam hij er een foto van om te zien
met welke gang de stengel uit de knop was gekropen. Hij begreep ineens het
ingesteld zijn van Jordan, de hoofdpersoon in Houellebecqs La Carte et le Territoire, die in zijn
omheind bos, de groei van de takken en de beweging ervan, filmend in het oog
hield. En nu was het hem zelf overkomen dat hij zich vasthechtte aan elk teken
van leven; dat hij, bijna geboeid alsof het een groot gebeuren was, meeleefde
met de groei van de bereklauw in de grachten omheen de vijver.
Hij
dacht ditmaal zal me niets ontgaan, noch het zwellen van de botten, noch het
wegwaaien van het stuifmeel uit de katjes van wilg en hazelaar, noch het neerstrijken
van de eenden op de vijver, of van de reiger die wacht op de rand ervan. Hij
zal er over schrijven in een afzonderlijke dagboek, hij zal alle tekenen
vermelden alsof het de laatste maal zou zijn dat hij het, tot in de minste
details, waarnemen kan.
Is
het een voorgevoel dat hij heeft van wat dichter komt? Hij kan nu niet anders
dan zich afvragen of het om deze reden is dat de vijver werd binnengebracht in
zijn leven, opdat hij getuigen zou over het kosmisch gebeuren van de
heropleving van grassen, struiken en planten, van weidebloemen hier door Johan
gezaaid. En dit wist Umberto Eco, dat het schrijven er over, even kosmisch was,
dan het gebeuren zelf.
En
in hem was een gevoel van dank, niet alleen om de mogelijkheid die hem geboden
werd om er over te getuigen, maar vooral
omdat hij hierover de verwondering kende.
Echter,
heeft het nog enige waarde te vermelden welke krachten, welk immens inzicht in
deze krachten, moet aanwezig geweest zijn, opdat de mens worden zou wat hij is. Als
hij dan neerzit in de zon aan de vijver, want het licht is zacht deze dagen,
dan weet hij dat het ook voor een deel de vijver is die gemaakt heeft dat hij
dit vandaag hier schrijven zou. Ware deze niet binnengebracht in zijn leven,
hij zou dit nimmer hebben verkondigd
zoals hij het verkondigd heeft en wat meer is, hij heeft er zich oneindig goed
bij gevoeld.
Zo Ugo, man, schrijf,
schrijf, je bent aangekomen waar je zijn moest om te zien en te beleven hoe het
wonder dat de natuur is, zich eens te meer voltrekken zal. Open wijd je ogen
opdat je begrijpen zou wat er te zien en te begrijpen valt: het grote bewegen
dat zich, met de lente op komst, zich eens te meer aan het manifesteren is. En
dacht hij nog, ooit zal ik deze woorden voorlezen in de kabuze aan Johan en
Geert. Ik zal hen zeggen wat de vijver in mijn dagen betekent, en vooral hoe
dankbaar ik ben de vijver ontvangen te hebben als een geschenk, als een vriend
onder mijn vrienden.
12-11-2018, 06:28 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
11-11-2018 |
Dag achtenzestig: De Vijver (2) |
En,
was de vijver ook niet durfde hij dit schrijven? - kosmisch geladen? Iets dat
hem de nodige krachten bij bracht om verder te werken zonder op te zien of, om
het anders te benaderen, zou hij even intens blijven denken en werken hebben,
even intens de inspiratie opgedaan om verder te gaan, ware de vijver er niet
geweest?
Achteraf
gezien worden vele zaken duidelijk of dan toch, krijgen ze een andere betekenis.
Zo gebeurde het dikwijls, maar hij hield dit voor zich, dat hij, al het overige
op zij schuivend: Ray en Jane en John en zelfs de kinderen, er in de vroege morgen
heen reed, het hekken opende en dat hij er alleen was; dat hij de kachel aan
stak en neer ging zitten aan de tafel in de kabuze. Aldus was de vijver, terwijl
de aarde, in de greep van de zon - deze in de greep van haar sterrenstelsel - zich met een grote preciesheid, keerde en wentelde van solstitium tot equinox, er getuige van dat hij, Ugo, geest in de ruimte van geest, er aanwezig was en wel met de King James Bijbel als gezel voor hem; een boek geschreven door broeders van de geest en
vertaald door broeders in dezelfde geest; hij, er aan gedacht heeft de inhoud
van de Bijbel, kathedraal van onze beschaving, te mogen zien als
gebeurtenissen, die de schrijvers ervan hebben gemeend te mogen optekenen als
komende van hun God. Een gedachte die hij zag als de aanwezigheid van
de God in hen.
Vele
passages er uit ontroeren hem, omknellen hem lijk poëzie, leren hem hoe groot
de mens kan zijn in zijn vernesteling in het Absolute. Echter, wat de
filosoferende religieuze mens van toen dacht van God te zijn, is voor Ugo nu,
van het domein van de kosmos. Hij mag in het geschrevene binnendringen en
eerbare voorstellen doen om te herinterpreteren wat er te lezen staat. En het
is in deze geest dat hij er, tussen de wanden van de kabuze, heel wat dagen,
van morgen tot middag, gewerkt heeft; dat hij dingen heeft herdacht en ge-hersitueerd,
echter steeds met de poëtische woorden van Job in het achterhoofd:
Who is this that darkeneth counsel by words
without knowledge? Gird up now thy loins man; for I will demand of thee, and
answer thou me.
Waarop hij vrij kan antwoorden dat hij
het nimmer aandurven zal het woord van Elohim-Jahweh, opwellend uit de mens van
toen, te bedekken met woorden zonder inhoud. Want hij heeft niet nodig het Boek
van Job te lezen om te weten dat hij diep buigen moet, al was het maar voor de
enorme orde en preciesheid waarmede de aardmassa zich wentelend door de ruimte
beweegt.
Als hij dan, soms met zijn King James
Bible - niet dikker dan een roman - in de hand, wandelt omheen de vijver, hij, samen met bomen en luchten weerspiegeld in het water, dan wil hij die zien als, én
de verlenging van de Bijbel én van alle boeken die hij kent en bezit. En als
hij verder denkt, schijnt het hem
toe, dat de aarde is losgekomen uit de greep van de winter, dat hij dit ruiken
kan in de luchten boven hem, hierbij denkend aan het stijgen van de sappen in
struiken en bomen, in de grassen, die alle ook hun
wortels voor een klein maar wezenlijk deel binnen in hem hebben.
Zo, gaat hij verder, laat je werk je gebed
zijn en je gebed je werk. Laat beide in jou en met jou vermengd zijn, lijk
lente in winter, en laat de grote rust van deze vijver met de bomen erin
weerspiegeld, binnenglijden in jou. Je hebt geschreven wat je te zeggen had en
je hebt herhaald het grote respect dat je voelt voor de Bijbels, de Osty- en de
Willibrordus-Bijbel, thuis op de tafel waar je schrijft, naast het stuk
gesmolten steen of ijzer dat je opraapte in de woestijn, op de weg naar Petra,
waarvan je lang hebt gedacht - but you were
wrong - dat het een meteoriet was.
Maar, heeft hij nu, zeggende wat hij
zegt over de Bijbel, de waarheid bereikt tot op het bot? Welnee, en het is ook
nimmer zijn bedoeling geweest tot op het bot te gaan. Hij herinnert zich de
schildpadden-geschiedenis van Fred Hoyle en Co, over een oude dame die, een
spreker onderbrekend, maar bleef beweren dat de aarde rustte op de rug van een
reuze schildpad, die op haar beurt steunde op een andere, en zo verder
schildpad onder schildpad tot in het oneindige*.
Het bereiken van de waarheid is ook
iets dergelijks. Karl Popper zegt ergens dat er geen enkele uitleg is die geen
nood heeft aan een verdere uitleg. Hij weet voldoende dat bij het cataclysme,
gekend als de Tien Plagen van Egypte, dat hij zich tevergeefs tracht in te
beelden, niemand gespaard is gebleven, noch de Egyptenaren, noch de
Israëlieten, noch de andere volkeren, en dat de tocht of beter de vlucht door
de Rode Zee - maar het kan ook elders en anders geweest zijn - zoals het
geschreven staat, levens gekost heeft onder de Israëlieten.
Hij bereikte dus slechts een deel van
de waarheid, steunend op de zoveelste schildpad. Maar dit is het lot van al degenen
die zoeken. De schittering van de waarheid zal niet zo vlug verblinden.
Maar zijn belangstelling ging vooral
uit naar de Tien Plagen als straf die toen door die God werd bedacht, en moet
hij hier nogmaals beklemtonen dat hij het concept van een God die dergelijke straffen
zou bedenken niet dit is van de God die hij soms in zich en dan vooral hier
onder de ruimte van de luchten over hem, bewegen voelt.
Dit alles vertelt hij in de begrensde
ruimte van de kabuze, die doordrenkt wordt van zijn woorden en zijn gedachten,
en aldus deel is van wat hij hier zal achterlaten, om het daarna mee te nemen naar
zijn huis met de brede open haard, meenemen tot in het ovenhuisje, waar hij een voorraad
waters, cola en enkele bieren heeft staan.
Hij weet dat hij met zijn
Exodus-interpretatie op zijn hoede moet zijn. Hij herinnerde zich hoe in de
Knesseth het Bijbelverhaal van Koning David en Betsabeh ter sprake was gekomen
waarbij men David verweet oneerlijke (eigenlijk moorddadige) praktijken te hebben
aangewend om Betsabeh, de vrouw van een van zijn legeraanvoerders, in zijn bed
te krijgen en te houden. Maar de fundamentalisten in de Knesseth zagen het zo
niet en vonden dit een heiligschendende verklaring. Hij is dus gewaarschuwd.
*Hoyle and N.C. Wickramasinghe : Evolution from Space Edition J.M. Dent and Sons, 1981pag. 148:
A male
lecturer had spoken about the nature of the earth and planets. Afterwards, an
old lady came up to him from the audience, claiming she had a theory superior
to the one he had described. We live on a crust of earth on the back of a
giant turtle. Wishing to humour the old lady the lecturer asked,
And what does this turtle stand on? On the
back of a second, still larger turtle, was the confident answer. But what
holds up the second turtle? the lecturer persisted, now in a slightly
exasperated tone. Its no use, mister, the old lady replied, its turtles
all the way down.
11-11-2018, 05:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
10-11-2018 |
Hernomen: 9 november, Dag 66 |
9
november: Dag
zesenzestig: Staande op de hoogte. Deel 2 ( deel In witte inkt geprint).
07.43: zal trachten deze tekst in de loop van de dag in te loggen, maar de tekst heeft iets geheimzinnigs, wat ik ook probeer, hij verschijnt in het wit.
Nieuwe poging:
Hij wandelt door de velden. Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot laag bij de verre horizon met de daken van de huizen, de kerktoren, met de bomen: een lange lijn onvergankelijk, gestold, niet te ontcijferen.
Van daar uit stijgen de luchten op tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van luchten.
Hij zag dit gisteren ook en de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook niet stil bij, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets meer in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te vragen, en hij die, o zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten. Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat, midden in de velden, in de velden van de velden.
Hij vangt de woorden die van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit. Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou zijn die zich samen bundelden in een groot gevoel van levend-zijn en het geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat, niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te zijn vandaag, zoals hij op andere plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein, waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen, kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer, genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo wilt dat hij er is.
Het is 10 november, 08.55 am.
10-11-2018, 08:56 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zevenenzestig: De Vijver (1) |
En
het gebeurde - maar Ugo zou het pas achteraf vernemen - in het dorpje er naast,
even kleinschalig als de straten ervan even verlaten, dat een man was opgestaan
die een even verlaten als verwaarloosde vijver had gekocht en terwijl Ugo maar
schrijven bleef aan wat hij dacht zijn deel in de eeuwigheid te zijn, was de man met een vriend
van hem begonnen met het verwijderen van de oude boomstronken, takken, netels
en bramen en, belangrijker, met het uitdiepen
van de vijver en het bekleden van de oevers met een stevige en ordentelijke beschutting.
Hij had er een afgedankte bouwkeet laten neerzetten en had de vijver voorzien
van een ruime visbevolking.
Wat
is er dan van het toeval, wat van de omstandigheden en wat van de kennissen en
vrienden, die vriend of kennis zijn van anderen. Zo was er Geert, een verre
kozijn van Ugo die gewoon was nu en dan eens langs te komen, die een hulp was
in de tuin en die hem de laatste tijd, bij elk bezoek, vertelde - de man was er
vol van - over de vijver van Johan S., die de oevers
van een oude vijver aan het verstevigen was en waar hij nu elke dag wat ging
helpen.
Hij vertelde ook over die Johan, een succesrijk industrieel
met een sterk gerobotiseerd machinepark. Zijn bedrijf, wist Geert maakte stukken
voor de CERN in Genève en nu werkte hij aan een belangrijke bestelling voor Bogota.
Het werd tijd, zegde hij, en niet eenmaal zegde hij dit, dat je eens kennis
maakt met Johan en met zijn vijver.
Een middag is Geert hem komen halen en
zijn ze samen naar de vijver gereden, gelegen een paar dorpjes verder, zegge een
tiental minuten met de wagen. En toen ze er aan kwamen het hekken wijd open
stond en ze, langs een verharde veldweg, tussen weiden rechts en links een
bosje van berken en kreupelhout aan de vijver zijn aangekomen, afgebakend in
het oosten, met een levende muur van hoog opgeschoten Italiaanse populieren,
een droom van bomen.
Een
oase van rust diep in de velden, dacht Ugo toen hij er de eerste maal aankwam
en hij zou zich niet vergissen. Hij zegde het onmiddellijk aan Johan toen ze
kennis maakten die uitzonderlijk warm was, want Johan zegde hem toen hij
vertrok dat hij er, als vriend van zijn vriend, altijd welkom was. Je komt
wanneer je wilt, zegde hij, of ik er nu ben of niet en hij meende het, want toen Ugo er een paar dagen alleen naar
toe reed en het hek open vond, heeft hij van Johan de sleutel gekregen en van
het hek, en van de keet die er stond.
Ugo
vond het een verademing er te zijn, de plaats aan het water had een grote
resonantie op zijn gedachtewereld, was als een uitbreiding van zijn dagelijks
landschap. Hij voelde zich goed bij Johan, een stoere
man die er ongeschoren, maar los en vrij bij liep. Je zag het, je hoorde het,
de vijver was, meer dan zijn atelier, zijn leven. Ugo voelde aan dat er
onmiddellijk een onuitgesproken warmte was tussen hen, iets gemeenschappelijk dat
hen bond, hen helpende: de natuur, de wind, het licht en het stil, rustig bewegen
van het water, met voor Johan en Ugo deelde dit, zijn vreugde voor de karpers,
forellen en een andere gamma vissen erin.
De vijver zelf had niets gemeen met de
vijver die Ugo kende in het bos, die droog kwam in de zomer, evenmin niets
gemeen met deze van de ouders van Julie; de vijver van Johan was een ruime
vijver met standing, een spiegelvijver, was als een persoon waar hij tegen
spreken kon, die luisterde en soms antwoordde op de vragen die Ugo stelde. Hij
was een annexe aan zijn leefwereld. Iets dat hem onder de huid was geschoven,
en soms dacht hij, als hij er heen reed, zijn bos ontrouw te zijn, door voortaan
meer uit te kijken naar de vijver dan naar zijn droomplaats in het bos waar hij
naar toe kon wandelen om er als boom onder de bomen te zijn.
Het watervlak was een geliefde van een
totaal andere soort, een kille maar trouwe geliefde, was openheid en
tezelfdertijd geborgenheid. Hij was lucht en wolken, regen en wind en het water,
altijd, zon of geen zon, een koraal van licht.
De impact van die eerste kennismaking
was zo verrassend geweest dat hij er een gedicht had over geschreven. Hij had
het zelfs mooi uitgeprint en ingelijst en het hing nu aan de wand binnenin de
kabuze, de keet die fungeerde als tuinhuis met zonnepanelen op het dak die
Johan, de verborgen poëet die hij was, gedoopt had als de kabuze, een naam
die spontaan bij hem was opgekomen, zo zegde hij toch.
De
vijver zelf lag midden in de velden in een laagte tussen weiden en hoger
gelegen akkers. Hij reed dan langs licht heuvelende wegen met ver voor zich
uit, op de lijn van de horizon, een rij huizen en bomen. Over de velden, hing
de hoge massa van de luchten, soms gesloten, grijs tot grauw, soms lichtend als
een symfonie van Mendelssohn en soms, in de late herfst met het vuurwerk van de
dalende zon.
Het
waren luchten van de grote dagen in zijn leven. Telkens hij er heen reed
noteerde hij in zijn dagboek dat hem niet verliet, welke luchten hij ontmoet
had en aldus stond het landschap in al zijn variaties beschreven. Hij had
aldus, dankzij de vijver een totaal nieuw landschap ontdekt, het vervreemdde
hem van het landschap van zijn jeugd met de molen aan de horizon omdat het, in
plaats van ingesloten door de bossen, het nu een groot doek geworden was waar
lucht en wolken de openheid brachten die hij altijd op zijn reizen had opgezocht.
Hij
kende er nu al een lente, een zomer en een herfst en vandaag was de winter er
over al meende hij dagen geleden dat hij er de lente rook. De vijver dacht hij
is de verlenging geworden van al wat hij was en nog zijn zou. Verre reizen plande
hij niet meer, hij had zijn woning en zijn boeken, zijn vele herinneringen en
nu werd er de vijver als een nieuw herinneren aan toegevoegd.
10-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
09-11-2018 |
Excuus voor het uitzicht van wat hier volgt als Dag 66 |
Ik heb herhaalde malen, vannacht en
vanmorgen, getracht, 'Dag 66' een normaal uitzicht te geven, maar ben er niet in
geslaagd, het lot heeft gewild dat meer dan de helft ervan in witte inkt werd overgenomen.
Ik vrees dat het te wijten is aan de inhoud van Dag 66.
09-11-2018, 07:45 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
Dag zesenzestig: Staande op een hoogte |
Hoe
moet het verder met mijn gefilosofeer, dacht hij, over dingen die ik niet ken, nooit kennen zal
en er toch zijn om over na te denken en deel uit te maken van het dagelijkse
leven, meer dan de kom mosselschelpen die misschien wel, op zich genomen een
zekere schoonheid bergen en een verhaal vertellen, zoals mijn schrijven, in
meer, een verhaal vertelt over een man op een zekere leeftijd die zijn dagen
vult met woorden, beelden, ontmoetingen.
Stel,
dacht hij nog, dat ik morgen of overmorgen de Julie van mijn jeugd ontmoet in
de straat of waar ook; stel dat ik op een volgende receptie die Armeense
beeldhouwster - hoe was haar naam weer?
- ontmoet; of dacht hij nog, stel dat ik, ergens wie weet waar, Anja,
zoals ik haar gekend heb op de gletsjer en in le Plat de la Lé in Zinal waar we afscheid namen, stel dat ik haar
tegen het lijf loop, hoe zou mijn verhaal zich verder ontwikkelen naar zijn
climax toe?
Maar,
stel ook, dat ik er morgen niet meer ben, en dan wat met dit soort verhaal, wie
zal er verder schrijven?
Je droomt,
man, je vergaat in je dromen. Er valt hier niets te stellen. Ik ben, dacht hij,
a silly man, ik schrijf over dingen
die waren en schrijf niet over dingen die zijn.
*
Hij wandelt door de velden.
Hij heeft het hoogste punt van het dorp opgezocht. Hij ziet hoe het land zich
openvouwt rondom hem, zo naar links als naar rechts, zo ver vooruit, dalend tot
laag bij de horizon met de daken van de huizen, met de bomen, een lange lijn
gebogen, onvergankelijk, gestold en niet te ontcijferen.
Vandaar uit stijgen de
luchten tot een immens gewelf van teder blauw en pakken witte wolken, wolken
met lichtende boorden die schuiven tot over hem, hij staande in een holte van
luchten.
Hij zag dit gisteren ook en
de dagen ervoor, maar hij zag het niet zo intens als vandaag. Hij stond er ook
niet bij stil, vandaag wel. Hij meent dat het vandaag anders is, dat er iets
meer, iets inniger in het landschap te lezen staat: de dingen die morgen of de
dagen erna gebeuren gaan staan er opgetekend.
Het kan ook dat het licht
anders is, ofwel ligt het bij hemzelf, is er een grotere ontvankelijkheid, een
losheid, een onopgemerkt gevoel van stil geluk dat hij niet verklaren kan, dat
misschien iets te maken heeft met de stem die hij hoorde in het oude huis van
een kleuter die er ooit was en taterde en zijn hand vastnam om hem iets te
vragen, en hij die o, zo kleine hand nog voelde en de stem nog hoorde?
Het kon allemaal, maar hoe
dikwijls ook hij hier kwam, nooit stond hij hier stil, nooit was hij zo
gegrepen door de luchten en de golvende beweging in het land waar hij zo mee
vergroeid was. En nooit dacht hij hier een gedicht te schrijven in gedachten.
Nu is hij dat gedicht, omdat het niet in woorden moet worden omgezet en, het wazige gevoel van geluk in hem is dit
gedicht en hij staat er stil bij. Hij staat er bij als de denkende Rodin.
Hij is tevens het landschap
en het landschap is al wat hij is, want meer is hij niet. Al wat was is
verschoven in deze ogenblikken hier waar hij staat midden in de velden: in de
velden van de velden.
Hij vangt de woorden die
van alle kanten, die van oost en west, van noord en zuid, van zenit en zelfs
van nadir op hem afkomen, hij omhelst ze en houdt ze levend voor hem uit.
Hiermede wordt hij herboren, hiermede zal hij zijn verdere dagen kunnen vullen.
Hij wist het niet
vanmorgen, Proust wist het dat dit hem overkomen kon. Hij wist het niet dat hij
stil zou staan op die ene plaats op de heuvel en dat hij overvol gedachten zou
zijn die zich samenbundelden in een gevoel van een groot- levend zijn en het
geluk te ademen met de aarde die in zich de geur van de beginnende lente droeg.
Niets hoeft waar hij staat,
niets hoeft nog te komen, te gebeuren, hij is op de plaats waar hij hoorde te
zijn vandaag, zoals hij op andere
plaatsen is geweest waar hij dacht dat hij hoorde te zijn. Maar vandaag weet
hij het van het kind dat was in het huis, hij noemde haar een kleine Einstein,
waarom weet hij niet, wellicht zijn alle kleine kinderen kleine Einsteins.
Hij zal er lang staan, de
wolken zullen schuiven over hem, de winden zullen hem omhullen, de regen zal
komen en de zon door de wolken breken, een schittering van licht, om dan weer,
genomen in het spel van wolken, schuil te gaan. Hij zal er staan als een
gedicht dat zich schrijft, omdat het woorden zijn die komen en achtergelaten
worden, gegrepen en neergezet, ergens waar ze verstillen zullen in de struiken
en in de klonters bruine aarde, om niet meer op te staan, niet meer vermeld te
worden omdat ze waren van iemand die er gestaan had maar was weggegaan zonder
iets op te tekenen.
En zelfs als hij zich
verplaatsen zou naar andere oorden, hij kan zich nog altijd voorhouden dat hij
midden in het landschap op een hoogte staat en alles ziet wat er te zien is, de
horizonlijn laag in de verte en hij er gebeeldhouwd, roerloos, omdat hij het zo
wil dat hij er is.
09-11-2018, 07:42 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
08-11-2018 |
Dag 65: schrijvend in de stilte van de kamer |
Hij schrijft in de stilte van de
kamer. De bomen met de zwellende takken staan eromheen, zijn met hun verste
wortels doorgedrongen tot onder het huis. Hij weet zich zitten als in hun
schoot, een veilige, gewijde plaats. Hij denkt: zoals Mahler bereik ik aldus
een dimensie meer, ben ik deel van het kosmisch gebeuren en met mijn woorden
dring ik erin binnen. Hij ondervindt nu dat het samenbrengen van gedachten een
lang proces is van noteren en aanpassen. Eerst in brede lijnen, daarna
uitgewerkt, uitgesponnen, hernomen en herdacht, aangevuld en geschrapt en terug
hernomen. Hopende dat bereikt wordt wat hij bereiken wil en dat, wat in woorden
wordt omgezet, duidelijk zal aantonen dat hij zich voortdurend heeft willen
plaatsen op de ebbe- en vloedbeweging, of het zich verplaatsen van het
normaal-alledaagse naar het transcendent-eeuwige en terugkerend. Het aanzwellen
van de golf en de terugval ervan om terug op te klimmen met een witte rand
waarover de meeuwen hangen, krijsend in de wind die de geest is.
En boeken zijn, zijn leven, hij gaat
ermee slapen en staat ermee op. Hij woont er in tot ver voorbij de laatste zin.
Aldus tracht hij altijd, en zovele met hem, te puren uit hun aroma. Soms is dit
heel weinig soms is dit meer, soms heel veel. En het is heel veel dat de maatstaf
is, dat aantoont hoe hoog wel geklommen werd, de aarde wegschuivend onder hen:
een blauwe lichtende bol tegen de mysterieuze oneindigheid van het zijnde.
*
Zo is en blijft het ogenblik van het
schrijven, het ogenblik van de geest. Altijd tasten we af én wat van vroeger
is, én de betekenis ervan in het licht van wat is van de dag zelf. Hierbij
kunnen we enkel herhalen, met eventueel wat schakering in de kleur, wat anderen
vóór ons al geschreven hebben en hebben ze het niet geschreven, het gedacht
hebben. En dit zal altijd zo zijn en zo blijven.
Maar hoe goed het is, te schrijven op
zacht papier en met een zachte pen. Eens voltooid zal het boek, met zijn naam,
de tijdloosheid binnengaan en levend zijn in deze tijdloosheid; zullen bewegend
zijn de ideeën die er in opgenomen werden, bewegend de gevoelens die erin
ruimte zoeken, bewegend de poëzie die hij betracht heeft en het boek zelf zal
zijn van een roerloosheid zoals:
The stillness, as a Chinese jar still
Moves perpetually in its stillness.
Maar hij ook heeft dit al lang
begrepen, hij ook weet met T.S. Eliot dat de rust bewegen is. En het boek is
meer naar binnen gegroeid dan naar buiten en hij heeft het zo gewild. Maar naar
binnen of naar buiten het was steeds in de richting van het licht, de enige
richting die gevolgd wordt door boom of plant, met omwegen mogelijks, maar
altijd naar het licht toe.
Als hij de canadabomen ziet, of de
beuken of de eiken als omfloerst met een schijn van kleur in de zwellende
botten, dan is hij verwonderd vast te stellen hoe effen - alsof door handen
gesnoeid - de ronding is van hun kruin. Waaruit hij besluiten kan hoe evenredig
de stam zijn groeikracht heeft verdeeld over alle takken, over alle twijgen die
naar het licht zijn opgegaan.
Zo ook heeft de geest zich vastgezet
in de mens en ligt de groeikracht ervan gelijkmatig verdeeld over alle mensen.
Met dien verstande dat de takken en de twijgen hongeren naar de krachten in de
stam, terwijl de mens nog altijd de vrijheid heeft deze te volgen of te
ignoreren.
Hij beseft tevens dat hij ook zou
moeten getuigen over de toonloosheid, die de mens omknelt. Maar we zijn hier
niet om te getuigen over deze materiële wereld, maar om te getuigen over wat
ons als mens verheft; niet over de dorheid van de woestijn maar over het
vruchtbare land. Hij verwerpt dan ook elke vorm van kunst die deze dorheid
benadrukken wil.
In hem en om hem weet hij de geheime
krachten aanwezig die het mirakel van de vruchtbaarheid omsluieren. Of, de
vruchtbaarheid van de vrouwelijke schoot die het zaad uitkiest en opneemt en
het leven dat zich in een schitterende, onvermoeibare, onuitroeibare impuls
manifesteert. Zoals het zich, tot zijn verbazing manifesteerde in het ontkiemde
pitje van de appel die hij vanochtend at. Zoals hij ook bemerken kan in de vele
zaadjes die hij in de warmte van de badkamer had toevertrouwd aan enkele
potten, gevuld met de rijkste aarde, dat de eerste twee blaadjes die te
voorschijn kwamen, verschillend zijn in vorm, van de bladeren die erna komen.
Alsof het proefblaadjes waren die de aura van de plant in wording zijn, (o,
Rupert Sheldrake) om in deze aura de vorm van het authentieke blad te verkennen
en er zich op af te stemmen bij het groeiproces.
Hoe graag hij dit alles vermeldt, hoe
graag hij het heeft over het, o zo wondere leven dat inzicht geeft aan cellen,
aan elektronen, om te doen wat moet gedaan. En is de mens van nu er niet om de
aura, die van de mens-in-wording is, af te tasten? Hij wil een ketter zijn in
alles wat het wonder van het leven betreft. Dan ook is de coupe champagne, die hij zich nu en dan meent te mogen aanbieden
geen beloning, maar een aansporing om verder te gaan op de ingeslagen weg.
Bij Hugo Claus, want dit is zijn idee,
zal het ook wel zo geweest zijn: steeds opnieuw te herbeginnen, opnieuw te betrachten,
bewust te zijn van onze gerichtheid en dit alles, steeds maar in andere
toonaarden te gaan verwoorden.
Zo is er ons nimmer een ogenblik van
rust gegund, want in de laag humus die van de geest is, liggen vele zaden die
reeds gezwollen zijn en openbarsten zullen bij het minste teken, bij de minste
bezinning, bij de minste aanzet. Hij vermoedt hoe het komt, dat zijn hang naar
literatuur, naar poëzie, geleidelijk omgebogen werd tot een hang naar het
Onnoembare dat zich manifesteert in en over de dingen, aanwezig zoals de geest
van Bruegel leeft in zijn Icaros schilderij.
In het licht van de ondergaande of
opkomende zon die hier slechts fungeert als het element vuur, naast de andere
drie elementen, de aarde, aangewezen door de boer die ploegt, het water door de
visser, de lucht door de herder. En denkt hij nog, de slaper als de mens die
dit alles niet ziet.
De wijsheid van Bruegel leert ons
aldus dat noch het vliegen van Dedalos, noch de val van Icaros ook maar in iets
het wonder van het leven, benaderen en evenmin storen kunnen.
08-11-2018, 05:18 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
07-11-2018 |
Dag vierenzestig: Levensregel |
Het licht van de morgen, en met het
licht, Proust die binnenkomt, zo maar, zonder overgang; alleen omdat er de
schaduw is van het licht, of een woord, of een geur, of een inval, of omdat
Proust, in zijn boek, hier in de kamer aanwezig is en hem roept opdat hij zich
herinneren zou wanneer hij hem las: onder de bomen in bloei, op de trein soms of, s nachts misschien als de slaap niet
kwam.
Opdat hij zich herinneren zou, toen
hij met haar wandelde omheen die vijver even buiten de stad, hoe lief hij haar
had, hoe ze kleefde tegen elke vorm van zijn lichaam, toen hij haar kuste in de
struiken en ze zich tegen hem aandrukte met een totale overgave in haar
lief-dwaas verlangen zich op te lossen in hem. Wilde ganzen streken neer op het
water, een koekoek in de bomen, autos op de snelweg, maar haar o zo slank
lichaam tegen hem, zo tenger ook, zo onwezenlijk teder. Niemand kon het weten,
ook zij heeft het niet vermoed, hoe hij haar toen beminde, meer dan de vele
keren dat hij over haar en binnen in haar was. Omdat er de luchten waren en de
weerspiegeling in het water en de ganzen die drijven bleven en zovele andere
dingen die wentelden om hem en in hem en als hij haar hield, hij en zij
omstrengeld waren met het eeuwige van het Zijnde. Omdat hij voelde - en het is
alsof pas nu de gebeurtenissen van toen zich vertalen in gevoelens - hoe
oneindig het beminnen was: leven en dood vermengd, opgenomen voor enkele
luttele momenten in een andere, onvatbare wereld en nu, hernomen,
her-ingekleurd in een paar woorden.
Waarom dit plotse herinneren, een
flits maar, hier binnengeschoven. Waarom eens te meer zijn eenzaamheid
doorbroken en terug gekeken naar wat vroeger was; groter dan al het andere,
omkranst met de tijd erover en het weten dat dit nimmer meer zal keren.
*
Hij is een donkere, gistende massa
gedachten die een uitweg zoeken. Hopelijk zal dit gistingsproces blijven
borrelen; hopelijk zal hij blijven zoeken omdat het in hem de mens is die
zoekt, wellicht sinds de eerste rilling geest die binnengebracht werd in hem, een
beeld ook van de wereld om hem die moet gezien worden als één groot orgasme van
gedachten, die in elkaar opgaan, zich voortdurend vernieuwen en waarin alles
met alles verbonden is.
En dan, Monod, waar is dan die
onverschilligheid die jij ontmoet in het Universum en waar is dan het louter toevallige,
zoals jij het zegt, van ons ontstaan? En, Prigogine en Stengers, wie
concipieerde het fenomeen van auto-organisatie, waar je beiden het over hebt,
waarbij alles ontstaan is uit het zichzelf organiserend fenomeen van de
materie, evoluerend naar een steeds hogere complexiteit?
En een andere vraag, opgerezen uit de
diepte, waarom waagt Monod het te schrijven in naam van de mens-die-weet
alsof hij, Monod, de waarheid in pacht zou hebben - als hij, Ugo, gelooft én in
zijn verbonden zijn met het materiële, én in zijn verbonden zijn met het
spirituele, het leven-brengend element, de Grote Geest die niet in te dijken is
noch met woorden, noch met namen.
Steven Weinberg is heel wat
genuanceerder dan Monod. Hoe meer het Universum ons begrijpelijk toeschijnt,
schrijft hij, des te meer het pointless, het zinloos, schijnt te zijn. Weinberg zegt
niet dat het zo is, maar dat het schijnbaar zo is. Hij laat dus nog een grote
opening.
Nu, Weinberg is een belezen en wijs man.
Hij aarzelt niet te bekennen dat hij deze fameuze zin al te onbezonnen de
wereld heeft ingestuurd. Hij weet genoeg dat uit het deel van de sluier, dat
door de wetenschap werd ontbloot, nog steeds geen final theory kan geëxtrapoleerd worden. Daarom en nog om vele
andere redenen is Weinberg een man naar zijn hart. Zo schrijft hij nog dat die
zin van hem de vertolking is van zijn nostalgie naar een wereld waarin de
hemelen de glorie van God verkondigen. Wat een voldoende bewijs is dat Weinberg
zoekend blijft en niet alwetende is zoals Jacques Monod het wel is. En het is
de zoekende mens die we zijn willen want wie zoekt naar iets, is op weg ernaar,
wat voldoende is.
Hijzelf herinnert zich nog heel goed
die morgen in de lente dat hij, komende uit de geslotenheid van het la
Chapelle-station, dat nu niet meer open is, van de Noord-Zuidverbinding, de
trap opliep - hij had Proust gelezen in de trein - en toen hij buitenkwam in
het grote licht, een gevoel van eeuwigheid hem overviel. Een fractie slechts
duurde dit, maar het kan ook dat de tijd een langere fractie stilstond voor
hem, dat de tijd hem doorlichtte zoals het ook gebeuren zal het allerlaatste
ogenblik van zijn bestaan, waarna hij openspatten zal in miljoenen flitsende
eons die in cirkels en spiralen en gebogen lijnen zich mengen zullen met de
eons van wat hij denkt de Grote allesomvattende Geest te zijn.
Dit visioen van het opgezogen worden,
versplinterd en toch samenhangend: zijn geest gegrift op de bewegende geest van
het levend Universum, is gebleven en het is in dit geloof dat hij leven wil en
zeker niet in dat van Genesis 3, 19.
*
Maar het heimwee naar een wereld
waarin de hemelen de glorie van God verkondigen kent hij niet meer, omdat
hiermee de God van de Bijbel wordt bedoeld en omdat deze hem niet meer voldoet;
al weet hij dat dit een gevaarlijke verklaring is.
Het verwerpen van én Monod én de pointlessness van Weinberg is een
gevoelsaangelegenheid, een ingesteld zijn op het Absolute dat ons spiritueel in
beweging houdt, dat ons vormt en ons voortstuwt op de weg naar het Omega-punt.
Het is dit op-weg-zijn-naar dat kleur
geeft aan ons bestaan.
Dit op-weg-zijn is nog altijd een
uitvloeisel van de zevende dag. En hij weet dat in het sterrenbeeld van Orion
- dat hem Sirius aanwijst, de ster, waar de chronologie van Egypte werd aan
opgehangen - een grijze onooglijke vlek ons wenkt, de Orionnevel. Bekeken met
de fameuze Hubble-telescoop, leest hij, wordt dit grijze vlekje: a star factory and what our solar system
looked like in its infancy.
De foto die hij is gaan terughalen uit
de National Geographic van 1995 is te
prangend opdat hij hier overheen zou stappen. Ze vertelt dat op een afstand van
zovele lichtjaren een nieuw zonnestelsel in de maak is.
Is het niet uitermate verbazend dat de
mens erin geslaagd is, één van de voor Elohim absoluut tijdloze ogenblikken
waar te nemen, het in de meest frappante kleuren weer te geven, een beeld
afgedrukt op glanzend papier dat hij nu ophangen wil in zijn kamer om blijvend
geconfronteerd te worden met een van de essentiële gebeurtenissen van deze nog
steeds aan gang zijnde zevende dag.
Wat meer is, dit beeld kan niet zoveel
verschillend zijn van wat het zal geweest zijn drieduizend vijfhonderd jaar
geleden, ten tijde van Mozes of tweeduizend achthonderd jaar geleden ten tijde
van Isaïas. We zien aldus het werk van een kosmische God geplaatst tegenover
het gekreun van een aardse God die zoenoffers eist, die zegt een jaloerse God
te zijn, een God dus, die in tegenstelling tot wat Hij realiseert in de
Orionnevel, handelt en optreedt naar zijn beeld en zijn gelijkenis met de mens.
Echter, het is niet zijn bedoeling ook
maar iemand te kwetsen. Hij wordt bewogen door hen die hun geloof in Paulus en
in Christus beleven en uitdragen met eerlijke woorden en die in dit geloof hun
levensadem vinden, hun reden van bestaan. Maar hij, al was het maar omwille van
wat zich afspeelt in de Orionnevel, heeft nood aan meer. Hoe hij die nood
vertalen wil in een regel om naar te leven is zijn levensadem, is de opdracht
voor zichzelf die hij nog niet heeft ingevuld. En zijn betrachten is groot, te
groot misschien.
07-11-2018, 08:58 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
06-11-2018 |
Dag drieënzestig: Afgestemd zijn |
John
had hem gebeld en gevraagd hoe het stond met zijn onsterfelijk werk. Ugo had
hem als antwoord, enkele paginas gemaild,
onder meer de passage over de man in de koffiebar. En in de morgen erna vond
hij een mailtje terug van John. Deze was in zijn ruime bibliotheek - vooral
Franse literatuur - Proust gaan opzoeken. Hij ook stelde zich vragen bij le parfum dune rose qui ne sétait pas évaporé depuis dix-sept siècles.
Hij had de tekst opgezocht en dacht dat de zin
betrekking had op de ruïnes waar Proust het, in wat er aan vooraf gaat, over
heeft. Maar erg overtuigend was dit niet. Hij schreef ook met lof over wat hij
te lezen had gekregen. Hij vond het literatuur à la Proust. Ook bij jou,
schreef John volstaat het dat je dacht
aan iets anders opdat je, je verhaal zou onderbreken om dan verder te gaan met
het nieuwe en pas lijnen verder om daarna terug te vallen op het eerste.
Ugo wist dit wel, maar hij deed dit niet zoals Proust, met
ellen lange uitweidingen, trouwens bij
Proust is het minder opvallend, alles vloeit
lijk water uit een bron. Maar,
het schrijven van John had een ander effect,
Ugo vroeg zich plots af, wat hij in godsnaam thans aan het schrijven
was. Het was geen boek, want hij wist niet waar hij heen ging of hoe hij
eindigen zou. Hij schreef maar, over wat er gebeurde met hem: zijn ontmoetingen, zijn
gesprekken, zijn bedenkingen bij dit alles; gekleurd met zijn
onvermijdelijk terugblikken naar wat van
vroeger was en hij noodzakelijk vond te behouden. Het was weinig meer dan een
dagboek over de voorbije maanden, weinig meer. Maar toch, hij zou verder
schrijven, er moet een reden zijn waarom hij er, na zijn ontmoeting met Ray in
het bos van zijn verre jeugd, onder de bomen die waren uitgegroeid tot reuzen, mee begonnen was en dit op een
ritme dat ver het ritme en het volume van zijn vroegere dagboeken overschreed.
Wat
John hem geschreven had, zijn vergelijking naar Proust toe, had hem evenwel verrast.
Of John het nu juist had gezien of niet, het werkte bij Ugo als een zweepslag.
Het vulde zijn dag. Hij voelde zich ineens tot grote dingen in staat. Hij wou
zich, in zijn beperktheid die hij kende, op die uitzonderlijke ogenblikken van
zijn leven, afstemmen kunnen op dat ene stille punt in de ruimte opdat, zoals
het inwerkt op de slinger van Foucault, het ook zou inwerken op hem, op zijn
daden als op zijn gedachten, als op zijn creatief zijn. Nu en dan afgestemd
zijn, van het ogenblik af dat hij begon te schrijven, op dat ene punt, om in
het merg ervan, te worden opgenomen, om te zijn, zoals het hoort te zijn voor
de mens.
Als hij omheen hem kijkt, als hij het
pianoconcert van Rachmaninov, beluistert op tv, als hij de pianiste ziet, het
ongelooflijke spel van haar blanke handen/vingers ziet die de klanken zijn van
Rachmaninov; als hij het werk ziet van zijn vrienden, schilders en beeldhouwers
en poëten - om vooral hen niet te vergeten - weet hij dat ze allen afgestemd
waren op dat ene punt in de ruimte. Hij wil hen daar gaan vervoegen telkens hij
de pen opneemt.
Velen zijn er die dit doen en
voortdurend nieuwe bressen slaan, zoekend, reikhalzend naar andere horizonten,
naar vollere wereldbeelden; velen zijn er die, vertrekkende bij het grote
mysterie van het oneindig kleine, het atoom en nog dieper, het elektron,
slingerend om de kern met de snelheid van het licht, en nog dieper, als
deeltjes van dit elektron, om met dit minimale in het achterhoofd uit te kijken
naar het verste melkwegstelsel, en in dit perspectief een ogenblik maar de
oneindigheid van het Al geprojecteerd te weten, één ogenblik maar, dit beeld te
houden is voor hem meer dan alle gebeden die hij bidden kan.
Hij is in de war van het amper vast te
grijpen beeld van Edward Witten als hij hoort over zijn snaartheorie waarbij elementaire deeltjes niet geïnterpreteerd
worden als gewone puntdeeltjes maar als kleine trillende stukjes snaar. Snaren,
zegt Witten, zijn heel erg klein, ruwweg komt het erop neer dat de verhouding
tussen het zonnestelsel en een atoom dezelfde is als die tussen een atoom en
een trillende snaar. Wat een ontstellende vergelijking is.
Wat hij hieruit dan wel leert is dat
alles trilling is, beweging is, en de moeder van beweging deze is van het grote
niet te vatten levende Leven dat beweging is.
Wat betekent het dan een
lucifersdoosje te kleven op een wit blad en dit, ingelijst, op te hangen in een
museum; een kom met mosselschelpen te vullen en enkele kamers verder neer te
zetten, of een plafond van een zaal te vullen met opgehangen preservatifs gevuld met een appel, een aardappel of met
wat dan ook?
Voelen we dan niet de angst van de
mens voor wie dit een afgietsel is van de wereld waarin geleefd wordt,
ontheemd, ontkerstend, a-sacraal? En hij die er tandenknarsend langs loopt,
niet begrijpend dat dit de afbeelding is van de wereld die hem wacht om de
hoek, als hij dezelfde weg zou volgen.
Het transcendente in wat men ziel
noemt: zijn essentie, is hierop geprojecteerd, is de onsterfelijkheid die zijn
geest bezit. Daartegenover het valse afgietsel dat de westerse wereld, zijn
wereld, werd ingestuurd: mens, je bent
van stof en tot stof keer je terug, of vers 3, 19 uit Genesis. Absurd, hoe
zou een Elohim dit ooit kunnen gezegd of ook maar gesuggereerd hebben?
Wat hij schrijft nu - Proust had hier
geen boodschap aan - vloeit in feite voort uit de mail van John, uit de man in
de koffiebar, uit zijn ontmoeting met Ray en met Jane, vloeit voort uit zijn -
nu en dan - afgestemd zijn op het zuiver creatieve. Evenwel, welke is zijn
inbreng hierbij, wat is er nieuw aan wat hier geschreven staat en hij aan de
oppervlakte brengt dat nog niet zou geschreven staan op witte als op vergeelde
bladen?
06-11-2018, 06:55 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
05-11-2018 |
Dag tweeënzestig: Jane (2) |
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
Er zullen er wellicht velen zijn,
maar de harde kern, zij die jaloers zijn op waar we aangekomen zijn - hoewel
dit nu ook niet ideaal is - zal je niet breken. En zij zijn het gevaar dat ons
bedreigt. Ik heb dus niet de minste zekerheid wat de toekomst van onze
beschaving betreft. We zijn, hoorde ik, los van God maar niet van de Islam. Ik
vrees dat we riskeren dat de binnenkomers, na een à twee generaties de
meerderheid zullen halen in bepaalde delen van het land, in Brussel
bijvoorbeeld, ik zeg niet dat het zo zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat.
En, Jane, dit is dan de reden waarom ik
zal verder gaan met het schrijven van mijn boek, de vrees om wat onze kleinkinderen
boven het hoofd hangt. En de Kerk die er geen antwoord op weet, ze ondergaat de
instroom en laat begaan onder de mom van de naastenliefde, het teken van haar
machteloosheid. Trouwens, de Kerk, en hij nam, Le besoin décrire van Roger Vrigny in de hand. Hoor wat Vrigny schrijft:
La perte de la foi engendre la nostalgie -
en enkele lijnen verder - dans la
cathédrale où la foule des touristes a remplacé celle des fidèles, la petite
flamme sest éteinte depuis longtemps au-dessus de lautel. Quel amour viendra la
rallumer?
Hij zweeg en er was een lange stilte.
Hij dacht, hoe kan ik dit alles vertellen, ongeschoren en half aangekleed zoals
ik hier zit, theorieën als waarheden verspreidend die misschien inbeelding zijn
en dan nog aan een vrouw die ik amper ken en van wie ik niet weet waarom ze
hier voor mij zit?
Jane voelde dit: Wel Ugo, ik hoor dat
je nog heel wat te vertellen hebt, ik kwam je enkel maar het Boek van Bergher,
over de geheimen van La Chartreuse de
Parme brengen. Misschien kun je er in lezen, hoe je je hoofdstukken kunt
schikken en hoe je de symbolen op de Tarot kaarten kunt verwerken in je teksten
en, en ik val hier zo maar binnen en ben blijven zitten bij jou.Waar je goed zat, lieve Jane', dacht
hij: ik zal het lezen en zien of er iets in schuilt dat ik zou kunnen
gebruiken.
Ze legde het boek neer voor hem. Hij
bladerde er even in en vroeg haar of ze niet geïnteresseerd was om het boek Derborence van Charles Ramuz te lezen,
het boek waar ze de vorige keer over gesproken hadden.
Graag, zegde ze, heel graag.
Hij haalde het boek uit zijn rek en reikte
het haar aan. Het is een uitgave van La
Guilde du Livre zegde hij, ik was er een hele tijd lid van en heb nog
enkele boeken die door hen zijn uitgegeven.
Ze stond op. Dank je, dank je Ugo, ik
laat je over aan je werk, je zult nu misschien nieuwe ideeën hebben opgedaan.
Heb ik zegde hij maar wat ik
zo-even heb gezegd over de nieuw gekomenen is misschien een gevaarlijke idee om
te verspreiden via een boek, uiteindelijk zijn er vele, te vele onbekenden die
er over beslissen.
Wat bedoel je met onbekenden?
Onbekenden zijn hij wist het
eigenlijk zelf niet meer - niet voorziene gebeurtenissen, veel is er niet nodig
opdat we, op een bepaald ogenblik, in een totaal andere richting zouden gaan schrijven of gaan evolueren.
Bijvoorbeeld mijn bezoek?Ja, bijvoorbeeld je bezoek, dat me
heel aangenaam was. Maar ik denk er nu aan dat ik je niets heb aangeboden om te
drinken.
Dank je, Ugo, je gezelschap, was me
ruim voldoende en ze kuste hem op de wang toen ze ging. Hij volgde haar tot buiten. Hij zag
haar wagen staan, een wit ding met rood dak. Mooi wagentje, zegde hij.
Klein maar handig, het is een Fiat
500, juist gepast voor hier in het dorp en ook in de stad.
De zon stond laag tussen de
bomen, als ze zich bewoog naar de wagen, haar schaduw een lange lijn over de
binnenplaats. Hij stak zijn hand op toen ze wegreed. Hij dacht dat de lente
niet meer zo ver af was. Maar hij dacht aan heel wat toen hij die avond, tot
laat in de nacht de tekst uit zijn dagboek overnam op zijn harde schijf, en
ruim aanvulde met haar bezoek.
05-11-2018, 05:44 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
04-11-2018 |
Dag eenenzestig: Jane (1) |
Hij is beginnen schrijven na het
ontbijt, is nu en dan opgestaan om wat houtblokken op het vuur te leggen en een
glas water te drinken, het is vroeg in de namiddag als hij stopt om iets te
gaan eten in de keuken en er gebeld wordt. Hij is ongewassen, ongeschoren,
ongekamd, hij is zoals hij is opgestaan en zich in de gauwte heeft aangekleed.
Hij aarzelt om de deur te openen. Wie kan het zijn, niet de postbode, niet
iemand die hij verwacht, Ray misschien?
Hij opent de deur, Jane staat voor hem
met een boek in de hand. Ze is verwonderd hem te zien zoals hij er staat: Ugo,
excuseer me, Ik wou je dit boek van Bergher brengen, zegde ze, een boek dat
je lezen moet. Hij ook wil zich verontschuldigen: ik ben opgestaan en ben
beginnen schrijven, zegde hij.
Tot nu, vroeg ze.
Ja, het was vroeg vanmorgen, heb iets
gegeten en ben onmiddellijk begonnen, ik heb uitgemaakt dat ik het dubbele
schrijven moet, dat ik het anders niet haal, maar kom binnen.
Neen, zegde ze, neen, ik wil je niet
storen, maar hij dringt aan. Ze komt binnen en zet zich voor hem neer aan de
tafel: zijn dagboek open, zijn pen met inktpot erbij en boeken, Capra, Hindu
Scriptures, Le besoin décrire. Hij wist dat ze alles in een oogwenk had
opgemerkt.
Mag ik weten waarover je geschreven
hebt deze morgen?
Over heel wat, ook over een vriend
die gestorven is.
O, een vriend die ging, een vriend
van hier?.
Neen, een vriend van een andere
categorie vrienden, een vriend uit de Valais, uit Grimentz.
En je hebt over hem geschreven
vanmorgen?
Ja, hij werd deze morgen begraven in
Sierre.
En je was er niet en dit deed je
schrijven over hem.
Precies, zegde hij precies, omwille
van het feit dat ik er niet was, ware ik er geweest ik zou er andere woorden
voor gebruikt hebben, misschien er zelfs niets over gezegd hebben.
Ze zat voor hem, het licht in haar
blonde krulharen, haar ogen groot met een donkere glans, die hij niet lezen
kon, niet wist waarom ze daar zo stil zat, een dame, in een lichte wolk van een
parfum dat hij niet kende, met een boek waarvan hij dacht dat het een
voorwendsel kon zijn om hem te zien.
Ze zag de vraag: Raoul is gaan
bridgen, hij zit chez les Nobles in
Gent op de Kouter, zegde ze.
Ugo voelde zich ongemakkelijk, ongeschoren,
onverzorgd zoals hij daar zat. Alles is
in de vlucht geschreven,' zegde hij, ik wou het nu overnemen op mijn pc, wat overeen komt
met een herlezen van mijn teksten. Het vraagt wel meer tijd maar mijn teksten
zijn steviger hierdoor en beter opgebouwd.
Zegde ze: Je wilt het me niet
voorlezen om te weten hoe het klinkt in de oren van een toekomstige lezeres?
Ik ben niet gewoon pas geschreven
teksten voor te lezen, ik wil wel omdat jij het bent, maar mijn geschrift leest
niet gemakkelijk, ik zal me beperken tot een paar passages. Het gaat over het
sterven van mijn vriend, Fernand.
Hij zoekt in zijn dagboek naar wat hij
lezen wil voor haar. Er is een licht beven in zijn hand als hij de paginas
keert. En hij leest na enige aarzeling:
Het is weer gaan sneeuwen begint hij
- in feite sneeuwde het misschien niet, maar ik vond het passend dat het
sneeuwde - en hij las door tot hij aankwam bij waar er stond dat zijn dood ook
die van hem was, zoals Donne dit verwoordde het komt uit For whom the bell tolls zegde hij en
eindigde met de Latijnse woorden van de priester.
Ontroerend zegde ze je vriend
Fernand, zal gelukkig zijn te horen op welke wijze je op zijn begrafenis
aanwezig was. Ugo, ben je gelovig, geloof je dat er nog iets is na de dood?
Ik geloof het, ja, van al wat er te
begrijpen valt is het, het enige en het aller belangrijkste waarin ik geloof,
al het overige, over God, over ons ontstaan en de reden van ons bestaan hier,
zijn gissingen die ons kunnen helpen, maar ik geloof in mijn eeuwig zijn.
Ze keek hem aan: Ray gelooft in
niets, gelooft enkel in zijn trois sans
atout, als hij er de kaarten voor heeft. Er is een groot verschil met
jou.
Inderdaad, maar ik heb ook een tijd
gekend dat ik in die trois sans atout
geloofde. Culbertson was mijn bridge goeroe. Verder ben ik niet geraakt en op
een gegeven ogenblik in mijn leven, heb ik andere literatuur opgezocht.
Zo ken ik je wel. Weet je, ik heb
veel aan jou gedacht, en aan je boek, ik vroeg me af wat je wenste te bewijzen
met je boek.
Bewijzen? Niet zo veel, mijn boek zal
eerder een getuigenis zijn tot waar onze beschaving ons, en zeker mij, gebracht
heeft. Ik vrees de toekomst. Er is een beweging van binnen in ons op gang
gekomen die niet meer tegen te houden is; een neiging om al het spirituele te negeren,
te nekken zelfs. Dit is wat ik meen vast
te stellen, dit is mijn wijze van de dingen te zien, maar ik sta niet alleen.
Het is een beweging die tegengesteld is aan wat onze beschaving altijd heeft
gekenmerkt. Een andere mentaliteit is opgestaan, we zijn een ander volk aan het
worden. En dan is er nog een ander soort
volk opgedoken dat voortdurend flirt met God en met de dood in plaats van met
het leven. En wat erger is, een soort dat de vrijheid van opinie onderwerpt aan
de ingebeelde wetten van hun God. Zo, terwijl het nog kan wil ik, al was het
maar voor mijn kleinkinderen - het zijn zij die het meeste gevaar lopen -
gezegd hebben hoe ik leefde en hoe ik dacht over die God van mij. Weet
je, Jane, veel meer zal mijn boek niet zijn dan een getuigenis van wat
beschaving voor mij betekent.
Het wordt dus een diepgaand boek. Zit
er dan geen verhaal in?
Jawel, een verhaal is noodzakelijk,
maar is niet mijn hoofdbekommernis. Ik schrijf, om te beginnen over wie ik denk
God zou kunnen zijn, en er zijn er weinige die hier over schrijven durven,
maar ik draag ook in mij de noodzaak, de behoefte tot schrijven. Hoe ik
eindigen zal hangt af van de gebeurtenissen. Mijn vrouw was verliefd op Dokter
Zhivago, het was het boek dat ze las en herlas, het eindigt met de dood van
Zhivago en met de verdwijning van Lara, maar dit was voor haar niet het einde
van het boek, ze bleef maar zeggen dat het geen goed einde was dat ze elkaar
hadden moeten terugvinden en ik dacht dat ze het boek herlas om misschien te
komen tot een einde dat haar beter passen zou. Ze is zich blijven vragen
stellen over Lara en haar dochter. En als ik er iets heel bijzonder aan
toevoegen mag, enkel de Bijbel is vandaag een boek dat af is voor mij. Dicht en
af. Er is een Russisch-Amerikaanse Jood geweest die voor mij, van de Bijbel een
historisch boek heeft gemaakt en ik heb geleerd ermee te leven, het is het
boek - ik bedoel het Oude Testament - over de geschiedenis van een volk dat
zich uitverkoren waande en nog steeds als uitverkoren in de wereld staat.
Uiteindelijk, als ik kijk naar het aantal Nobelprijswinnaars dat ze hebben
gekend, het aantal schrijvers, componisten, solisten, dan heb ik de neiging het
te gaan geloven; het is een volk dat gericht is op de geest. Ze denken het volk
te zijn van de archaïsche God die wij ook gekend hebben ten tijde van
kruisvaart, pest en cholera, maar ze zijn niet zo bloeddorstig als degenen die
hier met hun God aan het binnensijpelen zijn.
Is dit je vrees, is die niet al te
voorbarig? Denk je niet dat er onder de nieuwkomers, heel wat zijn die zich
maar al te graag aanpassen zullen à nos
us et coutumes?
/...
04-11-2018, 05:53 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
03-11-2018 |
Dag zestig: Sneeuw |
In zijn Act of Creation*, vergast Arthur Koestler zijn lezers op wat hij
noemt, a famous brain-teaser, een
hersenpijniger. Bij het krieken van de dag begeeft een monnik zich op weg,
langs een pad dat amper twee voet breed is, naar een boeddhisten-klooster,
gelegen op de top van een berg. Onderweg stopt hij om iets te eten en te
drinken en komt s avonds aan. Na een paar dagen gevast en gemediteerd te
hebben vat hij, bij dageraad, de terugweg aan. Ook nu stopt hij even om wat te
eten en te drinken. Natuurlijk verloopt de afdaling vlugger dan de beklimming.
Bewijs, zegt Koestler dat er een plaats is op het pad waar de monnik zich
precies bevond, op hetzelfde ogenblik van de dag, als een paar dagen ervoor
toen hij de beklimming deed.
Koestlers oplossing is visueel te
vinden: we ontdubbelen de monnik in een die de berg beklimt en een andere die
tezelfdertijd de berg afdaalt. Het is duidelijk dat ze elkaar zullen ontmoeten
op een punt op het pad daar waar het verleden van de monnik precies zal
samenvallen met zijn heden.
Deze aanwezigheid, precies op de
juiste plaats en op hetzelfde ogenblik in de dag, is geen toevalligheid, maar
een gebeurtenis die we nemen als toevallig, terwijl we deze helemaal niet
konden ontlopen.
In dit verband kan hij niet nalaten
zich de vraag te stellen over welke vrijheid van handelen we eigenlijk wel
beschikken of menen te beschikken en of uiteindelijk Rupert Sheldrake wel
volledig in het ongewisse is als hij waagt voorop te stellen dat het misschien
de toekomst is die het heden bepaalt en dat het aldus, het komende is dat onze
daden of beslissingen van het heden in handen houdt.
Want, denkt hij, als we evolueren naar
het Omega-punt, zoals hij leerde van Teilhard de Chardin, wat hij gelooft -
anders ziet hij niet in waar de evolutie ons zou kunnen brengen - dan is die
gewaagde, maar niet bewezen stellingname van Sheldrake niet zomaar een doos
lucht, zelfs al hoorde hij iemand op de BBC verklaren dat Sheldrakes boeken
zouden moeten verbrand worden.
Zo wat is er van de waarheid? De
inhoud van de enige encycliek tussen zijn boeken, de Veritatis Splendor Encycliek (1993), lag nog altijd zuur op zijn
maag. Hij kon er niet overheen dat de paus hierin verkondigde dat de teksten
van Bijbel, Evangeliën en Paulus, genomen moesten worden als een schittering van waarheid, waaraan geen
jota te wijzigen viel. Hij kon dit onmogelijk aanvaarden en hierin stond Gérard
Bodifée hem bij, die in een dun boekje,: In
Beginsel het perfect antwoord hierop formuleerde:
Dragen
niet alle overtuigingen die opkwamen in de geest van geïnspireerde mensen iets
waars in zich, en zijn ze niet alle leugenachtig wanneer ze pretenderen een
absolute waarheid te bevatten?
Ettelijke malen ook had hij zich de
vraag gesteld hoe de Evangeliën eigenlijk wel waren ontstaan. Ze waren
geschreven in het Grieks, dus niet in het Aramees, noch vertalingen hieruit,
wellicht geschreven door grote schrijvers of dan toch schrijvers die wel kennis
hadden van de overleveringen uit het leven van Jezus maar daarenboven vertrouwd
waren met de literatuur van hun tijd, en zeker deze van Sophocles, Plato,
Aristoteles, Echyles en anderen. En het kan onmogelijk anders dan dat ze hun
beschouwingen over Jezus in dit licht geschreven hebben, verheerlijkend en
dramatiserend. Het enige waarin ze afgeweken zijn is dat ze eindigden op een
uiterst positief vlak, de verrijzenis. Maar of die biografie die ze schreven
letterlijk de woorden en de daden van Jezus weergaven valt te betwijfelen. Zij
waren maar de auteurs zoals er zovele ronddwalen die begaan zijn met de
biografie van een of andere beroemde persoon.
In dit verband zijn ook zijn woorden
die hij schrijft autobiografisch, ze handelen ook over de persoon die hij is en
was, maar ruimschoots meer over de persoon die hij had kunnen zijn.
*
Het is weer gaan sneeuwen. De vlokken,
een geruisloze wriemelende massa die lijk een grijs veld het leven scheidt van
de dood. Hij staat voor het venster. Hij weet dat op dit ogenblik in een stadje
in de Valais een vriend begraven wordt. Hij is in gedachten tussen de zwijgende
menigte over wie de doodsklok luidt, opstijgend uit de Rhonevallei, over de
huizen, over de wijngaarden tot de witte lijn van de bergen.
Het lichaam dat hij weet liggen in de
kist. Het gezicht dat hij, jaar na jaar, heeft zien ouder worden,
ineengekrompen. Hij hoort nog zijn woorden toen hij vertelde, hoe hij als jonge
knaap, samen met zijn broer, Sylvain, in korte broek, van uit het dorp naar
zijn vader toe klom, die gardien
was van de cabane de Moiry, meer dan 2.800m. hoog en ze
verrast werden op het meest kritieke punt van hun beklimming door een ongewoon
hevige sneeuwstorm. Hij hoort nog zijn filosofie over leven en sterven, over
het harde brood dat ze aten gedrenkt in melk, soms in wijn er werd maar
enkele malen per jaar brood gebakken in het dorp - hij kent nog de echo van
zijn stem en de fonkeling van de wijn in het glas dat hij hoog hield. Hij is de
tweede vriend uit de Valais die gaat, die meer dan herinnering wordt. De band
leven wordt smaller en smaller; de cirkel die zich sluit. Wie van hen die
overblijven, zal de volgende zijn?
Hij weet dat dit ook zijn begrafenis
is; dat er ook een deel van hem in de kist ligt dat bedolven zal worden door de
donkere aarde en hij weet dat het ook voor hem is dat de doodsklok luidt. Hoe
zegde Donne het weer?
Hij had dus moeten aanwezig zijn om de
woorden te horen van de priester, de enige woorden die hij nog bidden kan: Requiem aeternam dona eis, Domine : et lux
perpetua luceat eis. En dat hij weer moge opgenomen worden in het grote
licht waar hij is uit ontstaan.
Hij staat voor het venster. De cirkel
in het gras die hij vanmorgen had vrijgemaakt om wat kruimels te strooien is
dicht gesneeuwd; maar pimpelmeesjes hangen tegen de zakjes zaad in de jonge
dennen, en de dofheid zwelt in hem.
Zo laat het sneeuwen nu, laat de
wereld dicht sneeuwen, laat huis en tuin opgezogen worden door de sneeuw, en
neergezet ergens, ergens. Het is op de uitvaart dat hij had moeten zijn om de
woorden te horen en hem te volgen op zijn laatste tocht naar het graf onder de
bomen waar een andere vriend begraven ligt. Om daarna, samen met hen die nog
overblijven een glas Ermitage te
drinken en twee glazen meer te vullen die niet meer gedronken zullen worden.
Hij had daar moeten zijn om de lucht
te voelen en de bergen te ruiken en te zien hoe krachtig het licht is over de
sneeuw. Pas dan zou hij afscheid hebben genomen. Zo laat het sneeuwen, laat
alles bedolven worden, ook de pijn om de vriend die nu herinnering is.
Hij denkt aan het oerbeeld dat het
nu is, het levende nu, uitgerekt tot in het eeuwige, versplinterd en
doorgegeven zoals het geschreven staat in de Bhagavad Gita:
Never have I not been, never have you not been, and
never have these princes of men not been, and never shall the time come when
all of us shall not still be. As the tenant soul goes through childhood and
manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies**.
Of, denkt hij, zoals de ziel die we in
pacht kregen, in ons lichaam overgaat van onze kindsheid, naar onze
volwassenheid en naar onze late jaren, zo gaat ze over op andere lichamen.
En hii begrijpt dat het deeltje geest dat we als mens in pacht hebben gekregen, onsterfelijk
is en overgedragen wordt van leven op leven en, altijd ben ik geweest en altijd zal ik zijn.
*Arthur Koestler
:The Act of Creation, Pam Books
Ltd , 1969: pag. 184.
**Bhagavad Gita : A
Book of Hindu Scriptures in the form of a dialogue between Prince Arguna and
the God Krishna; The Peter Pauper Press, Mount Vernon - New York 1959,
pag. 13.
03-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
02-11-2018 |
Dag negenenvijftig: Boeken |
Hij loopt het huis uit, hij loopt het
huis in, de tuin welft over hem, de bomen, de luchten, de stilte als hij in de
kamer zit, starend in de vlammen van de haard: de boeken naast hem tegen de
muur. Het zijn zij die hem recht houden, die een belangrijk deel van zijn leven
zijn - dan toch, geworden zijn. Enkele dagen geleden las hij bij Fritjof Capra
dat alles een interconnected network of
events is, wat betekenen moet dat ook de mens in dit netwerk verweven ligt
schreef hij dit nog niet? - en er door beïnvloed wordt. Al hebben we hierover
niet de minste notie, toch wijst heel wat in deze richting en wordt ons leven
geregeld door de samengevoegde impact van alle gebeurtenissen die ons van ver
of van dichtbij raken, en deze terugblik is nog onvolledig want we gaan allen
terug tot het fameuze mirakel-ogenblik van precies juist vóór de Big Bang, toen
de tijd nog de tijd van het Woord was.
Hoe mag hij interpreteren wat hij las
in een boekje dat hij kocht aan zee met de lokkende titel: Le besoin décrire* van Roger Vrigny,
over de behoefte, niet die van het lezen zoals Proust hem leerde, maar deze die
van het schrijven is:
Mais un roman nest pas une histoire. Il ressemble
plutôt à un voyage dont on devine la destination, sans en connaître litinéraire.
Le tout est de partir, de faire le premier pas. Celui qui donnera la cadence ou
la couleur ou lesprit du voyage. Een roman is geen verhaal. Hij lijkt meer op een
tocht waarvan men de bestemming vermoedt zonder de weg ervan te kennen. Het
komt er op aan te vertrekken, de eerste stap te zetten. De stap die het ritme
zal aangeven of de kleur of de geest waarin de reis gebeuren zal.
Is dit geen geruststelling voor hem,
voldoende om vertrouwen te hebben in de goede afloop van wat hij op een punt,
diep in zijn jaren, begonnen is zonder vooropgesteld plan?
De bejaarde dame hij is nu bijna even
oud als zij toen was - van wie hij destijds in die grote augustusmaand de
chalet in de Valais had gehuurd, had hem eens gevraagd welke boeken hij wel
las. Hij had haar (gelukkig) geantwoord, alle boeken behalve romans. Cest bien, had ze toen gezegd, la vie est déjà assez roman comme ça.
Het leven is al roman genoeg. Ze parafraseerde misschien Céline die iets in die
aard had geschreven; Céline die het had over verhalen zoals er voldoende zijn dans les alcôves, les prétoires, les
commissariats, in de slaapkamers, rechtbanken,
commissariaten.
Als hij terugblikt, is zijn leven,
naast de daden die hij stelde of niet stelde of niet had moeten stellen, vooral
in essentie een aaneenschakeling geweest van boeken waarin hij voedsel vond om
geestelijk te bestaan. En hij was gelukkig als het boek of het artikel voor hem
een springplank betekende naar een andere idee of een ander boek. Maar,
daarenboven, en hij weet dit maar al te goed, is hij ook van het dagelijkse
klein gebeuren waarvan hij nooit weet wat het hem brengen zal.
Hij rijdt die morgen weg in de
dwarrelende sneeuw die neervalt over de aarde. Hij komt in de straten van de
stad waar hij zich in een andere wereld voelt. Hij is binnen in de warmte van
boeken, hoog opgestapeld die zien hoe hij binnenkomt, de sneeuw in zijn grijzende
haren maar de gedachten nog ergens bij wat hij thuis had neergeschreven. Een
boek roept hem, een zwarte kaft met gouden letters en de prachtigste titel die
hij verhopen kan: Belonging to the
Universe, a new Thinking about God and Nature**. Met er onder de naam van
Fritjof Capra en twee andere namen die hij niet kent, maar die hij niet nodig
heeft te kennen om het boek te betalen aan de blonde dame die hem zal blijven
bekoren, al was het maar omdat de pianomuziek, als hij het haar vraagt zijn
ogen een fractie in die van haar - een sonate van Cimarosa is. En terwijl hij
nog even wachtte: hij staande voor haar, haar hand die hem het boek aanreikte
en hij denkend aan een passage uit het dagboek van Kafka.
Hij rijdt terug naar zijn dorp. Het
sneeuwen heeft opgehouden en het boek wacht naast hem. Thuis kan hij niet
nalaten er even in te bladeren terwijl hij rechtstaande een glas wijn drinkt en
de lunch die hij haalde, opwarmt in de microgolf. Hij leest, maar niet tot zijn verbazing:
What we find in our Bibles preceding the book of
Exodus is actually a reflexion on the exodus experience, even the story of
creation is told in the light of Israels great liberation.
De idee
uit Belonging to the Universe,
bevestigt wat hij lange tijd geleden had ontdekt, namelijk dat de Exodus
centraal staat in de Bijbel en dat er zonder dit gebeuren misschien geen Bijbel
en ook geen Bijbels volk zou geweest zijn of zich toch niet in een zelfde mate
zou geconfirmeerd hebben.
Maar was het ook geen vreemd iets
geweest dat hij deze zin ontdekte, op het ogenblik dat hij over dit
Exodus-verhaal, deze morgen aan de ontbijttafel aan het lezen was geweest en gedacht
had er iets over te schrijven?
Hij had zich toen ineens gelukkig
gevoeld en had gedacht aan Hugo Claus, hoe deze zich voelde na een goed gedicht
te hebben geschreven. Hij ook voelde dat hij buiten moest, maar het sneeuwde.
Sneeuwde het opdat hij de wagen zou nemen en wegrijden naar de stad; sneeuwde
het opdat hij het boek van Capra en Co, vinden en kopen zou?
Wie beslist hierover, was hij het wel
of was het iemand buiten hem die hem gadesloeg en greep had, niet enkel op zijn
woorden en gedachten, maar via deze, ook op zijn daden? Waren er dan toch
boeken, zoals de man in de koffiebar hem vertelde, boeken die hun lezers
opzochten en alle macht bezaten om hun doel te bereiken?
Zo, wat is er van wat we toeval
noemen: zijn er voorvallen die niet toevallig zijn maar opgedrongen worden
opdat dit of dat eruit volgen zou?
*Roger Vrigny: Le besoin décrire, Edition
Bernard Grasset, Paris, 1990, pag. 86
**Fritjof Capra and David Steindl-Rast, with Thomas
Matus : 'Belonging
to the Universe - New Thinking about God and Nature' Penguin Books 1992, pag. 182.
02-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
01-11-2018 |
Dag achtenvijftig: Hoe worden we wie we zijn? |
En de plaats van toen is gebleven. Hij
stond er, nog niet zo lang geleden. Zelfs al heeft de inprenting van hun
lichamen in de warme welige aarde zich sinds lang al geëffend, zelfs al hebben
mossen zich vermenigvuldigd en al waren de mieren erover, de spinnen, de bijen,
de bosduiven, de sijsjes, zelfs al is het bos thans dichtgegroeid en zijn alle
sporen uitgewist, in hem is die plaats gebleven, de plaats waar hun lichaam was,
onherroepelijk gebleven, verweven met al het andere, maar nu lijk een messteek
deze morgen, een helderheid in zijn geest, er torenhoog boven uit. Hij
schrijvend, de beelden oproepend, omkaderend, verinnigend wat kon geweest zijn
en nu omgezet in woorden. En wat ooit was, herbeleefd in woorden, leeggehaald
in woorden. Het ogenblik van toen nu brandend lijk een toorts in de nacht.
De eenzaamheid die zwellen gaat. Het
oude gebeuren dooraderd door wat erna kwam, gespreid over de jaren: de vrouw
die hij huwde en de moeder van zijn kinderen werd, zij die hij ontmoette op het
Eliot-ogenblik en, een beeld dat hem nu niet loslaat, zij met wie hij afdaalde
in een oase van licht en ruimte, van sneeuw en ijs, over de gletsjer naar Zinal
toe, op een dag van licht dat hij opnieuw ontvankelijk was.
Betekenisloos was het te hopen, dat
met het verbranden van alle geschriften ook de pijnen die hij bracht zouden
verdwenen zijn, al waren er ook vreugdes geweest en hoopvol verwachten. Maar
openingen geslagen sluiten zich zelden volledig. Je hebt altijd wel een takje
mimosa dat je terugvindt in een oud boek of een vergeeld blad met een gedicht
dat je van buiten kent. Je houdt wel een boek met een naam erin of een
postkaart met de afbeelding van Akhnaton, of een jonge lijsterbes die je meenam
uit het bos en die je te dicht bij het huis, onder het venster van je
slaapkamer hebt geplant. Zo bewaren we, om nooit te vergeten, een teken van elk
gebeuren dat een belangrijk punt was in ons leven, om dan achteraf de betekenis
misschien dan toch te vergeten. En dan ook weet je nimmer hoe eenzaam je zult
zijn des avonds in het te grote bed, denkend aan wat had kunnen zijn.
En meer dan ooit kan hij aanvaarden
dat het de schijn heeft dat het de toekomst is die het heden bepaalt en dat
onze vrijheid van handelen slechts ogenschijnlijk is omdat elke handeling in
feite verlopen is in functie van het komende, dat keer op keer het nu wordt en
het enkel het nu-ogenblik is dat van deze aarde is.
En denkt hij, moet ik niet geloven dat
mijn schrijven dag na dag een daad is die niet ik me heb opgelegd maar iets of
iemand buiten mij die toekijkt, opdat uiteindelijk, uit dit alles zou ontstaan
wat thans, o zo tergend traag, gestalte krijgt en inhoud?
Uit een korte slaap komt hij terug. De
wind zucht in de haard. Hij realiseert zich dat hij oud geworden is, dat zijn
jeugd geleefd is. Hij realiseert zich hoe het kan dat onder een bepaalde impuls
komende van waar ook, zijn innerlijk leven gestoord kan worden.
Dat dit regelmatig voorvalt, is een
zekerheid maar dat hij het dan gaat uitschrijven is iets dat hem overstijgt,
zodat hij zich achteraf moet afvragen wie de beslissing nam, hijzelf of de
omstandigheden, waarin hij zich op dat ogenblik bevond.
Hij denkt terug aan zijn autodafé van
een tijd terug, die zelfverbranding van bijna alle bladen tekst uit zijn
schuiven. Wat een stupide beslissing, verbranden wat hij met zoveel toewijding
had bewaard, al die kleine geschreven stukjes tekst. Een uur ervoor, een minuut
ervoor, had hij er zelfs nog niet aan gedacht. Hij had zo maar zijn lade
opengetrokken en er alles uit gehaald en in een ogenblik van verdwazing, in een
opwelling alsof hij zich straffen wilde voor het leven dat hij gekend had, en
enkele ogenblikken later was alles verbrand alsof hij zich zelf offeren wou op
de brandstapel.
In feite is ons leven, om te beginnen,
volledig geconditioneerd geweest door het ogenblik van de bevruchting. Hadden
zijn ouders drie dagen later de liefde bedreven dan ware hij geboren in een
ander jaar, dan had hij zijn militaire dienst gedaan een jaar later, dan had
hij niet ontmoet wie hij nu heeft ontmoet, en zo voort, zodat we uiteindelijk
moeten aanvaarden dat ons leven bepaald werd, eeuwen, duizend jaren ervoor en
dat we het leven kregen dat ons wachtte en geen ander.
01-11-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde 
|
|
|
 |
|
 |
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
 |